Na de landing in Madison, Wisconsin, wordt mijn humeur er niet beter op. De Amerikanen noemen het the heartland, maar het is koud en het regent. Bovendien is het vliegveld piepklein en intriest, en er staan geen taxi'i klaar om me ervandaan te brengen. Het lijkt verlaten en troosteloos. Ik vind een balie met het bordje informatie in grote blokletters, maar de oude man die erachter staat lijkt niet echt happig om informatie te geven.

‘Ik kan niet horen wat je zegt,’ snerpt hij geërgerd als ik vraag hoe ik mijn hotel in de stad kan vinden. Hij staat niet op uit zijn stoel maar leunt demonstratief verder naar achteren, zodat ik me over de balie moet buigen en vier keer de naam moet herhalen eer hij het snapt. ‘Ken ik niet. Bestaat niet. Je vergist je.’

‘Dank u. Ik heb veel gehoord over hoe behulpzaam mensen hier in het Midwesten zijn’, zeg ik luid, maar het sarcasme glijdt volledig langs het oudje heen. Ik rol mijn koffer door de aankomsthal, vind een telefoonboek en krijg eindelijk het hotel – dat dus bestaat – zover dat ze hun minibus sturen.

De rit door de stad verloopt in stilte, maar er valt ook niet veel te zeggen. Er is één hoofdstraat en verder een eindeloze rij eengezinshuizen met een gazon eromheen. Mijn hotel, dat aan de rand van de stad ligt en tot een van de grote, anonieme ketens behoort, koestert die trieste sfeer. Een schelle tl-buis verlicht de lobby, een groot tv-scherm met korrelig beeld staat permanent ingesteld op CNN, en de portier doet alsof hij nieuwe gasten niet ziet of hoort. Ik moet twee keer excuse me zeggen eer hij traag opkijkt en mijn reservering registreert.

‘En wat brengt u naar Madison,’ zegt hij op automatische toon, terwijl hij mijn persoonsgegevens in zijn computer tikt. Matt heet hij volgens zijn kleine plastic naambordje.

‘Ik ben hier om over geluk te leren, Matt,’ zeg ik zuur. ‘Misschien weet je dat een van de kopstukken van het geluksonderzoek hier vlak tegenover op de universiteit zit?’

Matt haalt zijn vingers van de toetsen en kijkt me een ogenblik aan alsof hij me ervan verdenkt dat ik hem voor de gek houd.

‘Geluksonderzoek?’ zegt hij lijzig. Dan draait hij zich half om en roept luid naar een bleek vrouwmens dat achter de balie in een stoel hangt. ‘Cherry, heb je ooit gehoord van geluksonderzoek – en nog wel hier in de stad?’

Dat heeft Cherry niet.

Matt en Cherry lopen achter: de laatste paar jaar is het geluksonderzoek sterk opgekomen en bijna een complete industrie geworden. Geluksonderzoek kan pochen op meer dan drieduizend gepubliceerde artikelen, er is een World Database of Happiness gemaakt die geluksstudies uit de hele wereld verzamelt en analyseert, en onlangs heeft het veld zijn eigen Journal of Happiness Studies kunnen lanceren. Geluk is een hot thema op de globale agenda geworden, en onderzoekers pakken het onderwerp op diverse niveaus aan.

Voor het abstracte perspectief zorgen de maatschappijonderzoekers – economen en sociologen – die zich richten op maatschappelijke vraagstukken. De collectieve tevredenheid van een land is een parameter geworden die wordt berekend en bepaald aan de hand van vernuftige formules en systemen. Duizenden mensen worden ondervraagd om hun eigen geluksniveau vast te stellen op een schaal van 1 tot 10, en op die basis worden regionale en globale geluksindexen opgesteld. Een paar keer per jaar worden deze onderzoeken breed uitgemeten in de media; Nederland zit meestal bij de hogere middenmoot.

Het hele onderzoeksveld komt voort uit de paradox van Easterlin. In de jaren zeventig ontdekte de Amerikaanse econoom Robert Easterlin tot zijn eigen ontzetting en die van anderen dat het Amerikaanse doorsnee-inkomen tussen 1946 en 1974 meer dan verdubbeld was terwijl de tevredenheid geen zier was veranderd. Dat leidde tot het beroemde artikel ‘Does Economic Growth Improve the Human Lot?’. Sindsdien heeft een stroom aan onderzoeken aangetoond dat het antwoord glashard ‘nee’ is. Als we eenmaal een redelijk inkomen hebben bereikt lijkt extra geld niet veel meer uit te maken voor de basistevredenheid. Statistisch gezien hebben getrouwd zijn en huisdieren bezitten bijvoorbeeld meer invloed op het geluksniveau, terwijl het hebben van kinderen voor het geluk van de ouders niets uitmaakt.

Intussen is geluk binnen het bereik van de politieke radar gekomen. De laatste paar jaar heeft het kleine koninkrijk Bhutan in de Himalaya enorm veel aandacht in de pers gekregen door het begrip ‘bruto nationaal geluk’ te hanteren als vast onderdeel van de nationale begroting. In Zwitserland en de Verenigde Staten debatteren maatschappijonderzoekers over de vraag hoe het regeren en besturen van een land een zo groot mogelijk maatschappelijk geluk tot gevolg kan hebben. In het Verenigd Koninkrijk is het idee doorgedrongen tot het hoogste politieke niveau. David Halpern, adviseur van Tony Blair, voorspelde in 2006 dat regeringen binnen tien jaar zullen worden afgerekend op de vraag hoe gelukkig ze hun bevolking maken. In zijn kielzog maakte de conservatieve leider David Cameron een opmerking. In een toespraak op het congres Google Zeitgeist benadrukte hij dat het niet langer volstaat om ons uitsluitend te concentreren op het klassieke bruto nationaal product, maar dat we ook general well-being in het oog moeten houden. Het vergroten van het algemene welzijn is volgens Cameron de grootste uitdaging voor een moderne samenleving.

Volgens Ruut Veenhoven, socioloog en directeur van het geluksonderzoek aan de Rotterdamse Erasmus Universitieit, is de enorme toename van geluksonderzoek gewoon het logische gevolg van de vooruitgang; het wordt ook een welvaartsverschijnsel genoemd. Het Westen heeft zo veel van zijn problemen opgelost dat het moeilijk is om te zien wat we moeten doen om het nóg beter te krijgen.

Geluk staat ook in persoonlijk opzicht boven aan de piramide van behoeften, en daarmee zijn we bij een cruciaal stadium beland wat betreft onze kijk op geluk. Geluk – dat vluchtige en ongrijpbare verschijnsel – is een goed dat we bijna als een recht beschouwen. We móéten gelukkig zijn, nietwaar? Dat is toch het doel van het leven, of niet soms?

Het gaat niet om geluk dat ontstaat als neveneffect van iets anders, bijvoorbeeld een gezin hebben of goed zijn in ons werk. Nee, we streven naar geluk op zichzelf, naar een soort gesublimeerd geluksgevoel. De planken met zelfhulpboeken buigen door van het aanbod aan boeken die beloven dat we in een eeuwig stijgende spiraal naar steeds hogere graden van welzijn, tevredenheid en geluksgevoel kunnen bewegen. Waar we vroeger dachten dat lichamelijke gezondheid, welvaart, een goed sociaal netwerk, een hecht gezinsleven en dergelijke allemaal konden leiden tot geluk of tevredenheid met het leven, is de toon in een deel van de wetenschappelijke literatuur nu omgekeerd. Nu draait het erom dat een toestand van geluk ook leidt tot een beter sociaal leven, betere gezondheid en een hogere productiviteit. Geluk is medicijn voor het individu en smeermiddel voor de motor van de maatschappij.

We lijken op weg te zijn naar een samenleving die zich modelleert naar de hedonistische filosofie van de oudheid. Een samenleving die als vanzelfsprekend geluk als het eigenlijke doel van het leven beschouwt en waarin maximaal genot en maximale tevredenheid daarom ook voor ieder persoon het doel van het bestaan zijn. Ik ben gelukkig, ergo ik besta.

Dit is een breuk met de levensvisie die ons tot nu toe kenmerkte. Als we de verbeten jacht op geluk van de moderne mens bekijken door de bril van vroeger, dan lijken we ons ietwat gênant te gedragen. Denk maar een paar generaties terug. Onze grootouders of overgrootouders waren niet op die manier gelukkig. Of anders gezegd: als ze gelukkig waren, was dat beslist een neveneffect, een toestand die was ontstaan terwijl ze iets anders nastreefden. Op geluk werd niet gerekend.

‘De bedoeling dat mensen gelukkig zijn maakt geen deel uit van het maatschappelijke plan,’ zei Sigmund Freud in zijn Das Unbehagen in der Kultur. Dat kwam fraai overeen met de uitspraak door de Engelse filosoof John Stuart Mill dat het altijd beter is een ontevreden Socrates te zijn dan een tevreden dwaas. Veel mensen zullen ook instemmend knikken bij Albert Einsteins minachting voor het zuivere geluk: ‘Welzijn en geluk heb ik nooit doelen op zichzelf gevonden. Ik meen zelfs dat men dat soort morele doelen kan vergelijken met de ambities van een varken,’ zei de knappe man. Die houding vinden we terug in de uitdrukking ‘een tevreden varken’, wat niet bepaald een vriendelijk bedoelde beschrijving van een persoon is.

Geluk, dat wil zeggen geluk omwille van het geluk, werd in de westerse cultuur lang als verdacht gezien. Geluk was gemakzuchtig, oppervlakkig en onintellectueel, ja, in feite dom.

Met het nieuwe hedonisme is de zaak anders komen te liggen. Onder de knappe koppen in de psychologie, psychiatrie en – uiteraard – het hersenonderzoek is geluk nu een hot topic. Mijn kleine koffer op wieltjes staat bol van de bewijzen. In het lichtverteerbare genre heb ik een beduimelde kopie van The Science of Happiness, een heel themanummer van Time, en Willing Your Way to Happiness van de Denver Post. Van de zware vakboeken heb ik opwindende titels als The Pleasure Seekers, en als het iets voor fijnproevers moet zijn: A Life worth Living: Neural Correlates of Well-Being18 en Well-Being and Affective Style: Neural Substrates and Biobehavioural Correlates.19 Het zijn dichtbeschreven pillen vol grafieken en tabellen. Ze zijn het bewijs van een grote verschuiving binnen de wereld van de menselijke emoties. Jarenlang hebben we – dat wil zeggen, zowel de vakwereld als de rest van ons – gediscussieerd over depressie.

Het onderwerp kwam op tafel toen nieuwe antidepressiva op de markt kwamen, de SSRI-middelen oftewel de gelukspillen zoals ze gewoonlijk worden genoemd, tot ergernis van de psychiaters. Daarmee kreeg men oog voor het feit dat veel mensen die weliswaar niet totaal verlamd zijn door een depressie maar toch niet optimaal kunnen functioneren, kunnen worden behandeld zonder al te veel bijwerkingen. Depressie kwam op de WHO-lijst van internationale aandachtspunten terecht, waar het nu nummer vier is in het rijtje van ziekten die de meeste maatschappelijke kosten veroorzaken. Plotseling konden we ook met iedereen praten over hoe vreselijk we het als depressieve persoon hadden en hoe het met ons ging. De toestand die Winston Churchill zijn ‘zwarte hond’ noemde was niet langer een lichtschuwe en beladen somberheid, maar werd geaccepteerd als een heel gewone ziekte. Bijna een volksziekte.

Plotseling bogen de boekenplanken door van de intieme beschrijvingen door bekende en onbekende mensen van hun leven en hun strijd met depressie. Ook de nieuwe pillen kregen hun eigen getuigschriften, waarvan de bekendste die van de Amerikaanse psychiater Peter Kramer is, Listening to Prozac. Anderzijds kwamen er tegenstanders die beweerden dat het principieel verkeerd is om zich met medicijnen een beter humeur te bezorgen.

Dat moest men doen door op degelijk-protestantse wijze aan zichzelf te werken. Direct vanaf het begin van de jaren negentig golfde het debat heen en weer. In 2007 kregen ongeveer 937.000 Nederlanders medicijnen tegen depressie voorgeschreven, en met regelmatige tussenpozen duiken de media op de vraag of dat er niet veel te veel zijn. Of die pillen niet als snoepjes worden voorgeschreven. Aan de andere kant horen we psychiaters zeggen dat depressie nog steeds een ondergewaardeerde hersenkwaal is, en dat het ongelooflijk belangrijk is dat die zo vroeg mogelijk wordt behandeld om terugvallen te voorkomen.

Nu heeft zich een heel nieuwe soort ‘patiënten’ gemeld voor behandeling. Mensen die juist niet depressief zijn maar op zoek zijn naar geluk. Ze klagen niet over een bedrukte stemming, en hebben ook geen angsten, fobieën of dwangmatige gedachten. Er is helemaal niets mis met ze, maar ze verschijnen in groten getale bij psychologen en vragen om hulp, omdat ze niet echt gelukkig zijn.

Een tijdje geleden sprak ik met Ole Taggard Nielsen, psycholoog aan de afdeling psychotherapie van het Rigshospital in Kopenhagen. Die stelde dat er meer en meer van dergelijke geluksjagers komen. Het zijn mensen die aankloppen met een diffuus gevoel dat hun leven op de een of andere manier beter zou moeten zijn. Alles gaat prima met zowel het werk als het gezin, en al het materiële loopt gladjes – een hypotheekvrije villa en idem zomerhuisje, en geen knellende grenzen aan de consumptie. Maar toch missen die stakkers iets.

Binnen de psychologie is het revolutionair om het ontbreken van geluk überhaupt als een probleem te zien. Echt ongelukkig zijn – dat begrijpen we, maar een gebrek aan geluk? Toch bouwen psychologische stromingen juist op dit gemis hun bloeiende zaakjes op. Geluk voor iedereen – ja, dat ontbrak er nog aan, meent men in het kamp dat de naam Positive Psychology draagt. Het is een beweging die in de Verenigde Staten begon en daar zo'o tien jaar geleden werd opgestart door professor Martin Seligman van de University of Pennsylvania. Hij had al een respectabele carrière voor zichzelf gecreëerd met onderzoek naar en behandeling van depressie, maar hij werd langzamerhand moe van dat eeuwige zich concentreren op het negatieve, zieke en disfunctionele wat de psychologie doet.

Bij de klassieke psychologie gaat het er namelijk om mensen minder ongelukkig te maken; ze ziet het niet als haar taak om iemand gelukkiger te maken. Dat bleek al bij Freud. Die meende dat, áls het al lukte om een patiënt met intense en langdurige psychoanalyse van zijn neuroses af te helpen, die patiënt erop moest rekenen dat hij in het gunstigste geval achter zou blijven met ‘een lichte melancholie’.

Dat lijkt nergens op, begreep dokter Seligman. Waar het er vroeger om ging de stemming van een patiënt omhoog te krijgen van -5 naar nul, moesten therapeuten nu leren om het humeur op te krikken van nul naar +5. Of liever nog van +5 naar +10. Die positieve psychologie is een groot succes. Seligman heeft al twintig populaire boeken gepubliceerd, en vooral Authentic Happiness uit 2002 is een solide bestseller. Intussen heeft de positieve opwekkingsbeweging zich vanuit de Amerikaanse couveuse verspreid en is druk bezig Europa te veroveren, waar psychologisch onderzoek zoetjes aan zijn eigen taboe op onderzoek naar geluk aan het afbreken is.

Voorlopig vindt het meeste onderzoek in de Verenigde Staten plaats. Tot degenen die het langst hebben gewerkt aan de ontwikkeling van wetenschappelijk verantwoorde methoden om geluk te vergroten behoort Sonja Lyubomirsky, psychologe aan de University of California Riverside.

‘Wij vinden het verhogen van het geluksniveau van mensen een respectabel wetenschappelijk doel, vooral als hun basale behoeften al zijn vervuld,’ schrijft ze in een beginselverklaring samen met haar collega'a David Schkade van de University of California, San Diego en Kennon Sheldon van de University of Missouri.20 Lyubomirsky staat erom bekend dat ze de oudere pessimistische instelling verwerpt dat ieders geluksniveau een persoonlijke eigenschap is die niet echt te veranderen is. Ze is uit op een formule voor een ‘duurzame verhoging van het geluk’.

Lyubomirsky begon haar carrière begin jaren negentig, toen ze vooral geïnteresseerd was in mensen die door anderen als werkelijk gelukkig werden omschreven. We kennen ze allemaal wel: mensen die gewoon hun gang gaan en altijd gelukkig zijn, wat er ook gebeurt. Aanvankelijk ging ze ervan uit dat gelukkige mensen gelukkig waren omdat ze zich vergeleken met degenen die het minder hadden, en dat op dezelfde manier ongelukkige mensen ongelukkig waren omdat ze zich altijd ongunstig uit de vergelijking vonden komen.

Maar die intuïtie van de jonge onderzoeker bleek verkeerd te zijn. Het klopte helemaal dat ongelukkige of minder tevreden mensen urenlang konden bomen over hoe ze er in vergelijking met alle mogelijke anderen aan toe waren. Zowel in gunstige als in ongunstige zin. Maar gelukkige mensen hadden geen idee wat de psycholoog bedoelde met haar vraag; die vergeleken zichzelf met niemand.21 Die constatering werd het begin van een tienjarig project waarbij systematisch gelukkige en minder gelukkige mensen met elkaar werden vergeleken, als venster op de processen die bij geluk meespelen.

De belangstelling van de pers bracht haar op het idee om mensen gelukkiger te gaan maken. Journalisten zeurden bij haar doorlopend om goede raad voor hun lezers. Lyubomirsky ontdekte dat er helemaal geen wetenschappelijke literatuur was over het oppeppen van geluk, integendeel, er heerste een hardnekkig pessimisme. Sommigen zeiden: het zijn de genen. Andere zeiden: het is psychologische adaptatie. De meesten waren het erover eens dat we er in elk geval niets aan kunnen doen, dat we alleen maar de speelkaarten kunnen accepteren die de natuur ons heeft toebedeeld. Die zwarte boodschap pikte ze niet, en ze ging experimenten uitvoeren. Nu is ze bezig met een boek over diverse strategieën die op basis van haar onderzoek effectief zijn gebleken. Het gaat om zaken als dankbaarheid, goede daden en een bewuste waardering van wat het leven brengt.

Het klinkt niet direct opwekkend om een verpleegtehuis te bezoeken of het gazon van de buren te maaien, maar bij gecontroleerde experimenten bleken juist dat soort handelingen mensen geweldig op te vrolijken. Ook meet Lyubomirsky dat haar proefpersonen het beter krijgen door hun oude ouders op te bellen, of liever nog door even aan te wippen als dat kan. Ze heeft ook geprobeerd in getallen uit te drukken hoeveel liefdadigheid er nodig is voor een optimaal effect, en haar onderzoeken duiden erop dat ongeveer vijf altruïstische alledaagse handelingen, het liefst op dezelfde dag, het gevoel van tevredenheid maximaal een week lang verhogen.

Als je nog meer waar voor je geld wilt, kun je kiezen voor een dankbaarheidsbezoekje, een uitvinding van Martin Seligman. Je schrijft een brief aan een persoon jegens wie je je dankbaar voelt, en je bezoekt die dan om de dankbaarheid met persoonlijk contact te verdiepen. Een groot onderzoek waarbij mensen zich via het internet konden aanmelden en de effecten aan de onderzoekers konden rapporteren, wees uit dat zo'o scenario het geluksgevoel gemiddeld ruim een maand lang verhoogt.

Het dankbaarheidsdagboek van Lyubomirsky lijkt daar een beetje op. Haar onderzoek wijst uit dat je je meetbaar beter kunt voelen door eens per week rustig na te denken en op te schrijven wat voor heugelijks je hebt meegemaakt. Proefpersonen die de oefening wekelijks deden, rapporteerden een beduidend grotere tevredenheid met het leven, terwijl een controlegroep die niets deed helemaal niets merkte.

Nu gaat de groep van Lyubomirsky een stap verder en is bezig onderzoek op te zetten naar de vraag waarom die geluks-strategie werkt. Een aantal resultaten suggereert dat het gaat om de houding. Aanvankelijk meende Lyubomirsky dat mensen die haar strategieën gebruikten meer positieve dingen zouden tegenkomen volgens het devies ‘Wie goed doet, goed ontmoet’. Dat bleek niet te kloppen. Toen het leven van de proefpersonen werd gevolgd bleek duidelijk dat ieder van hen eenvoudigweg de alledaagse ervaringen, handelingen en gebeurtenissen als positiever en bevredigender begon te beoordelen.22

Voor geluk linksaf

Er gebeurt dus iets van binnen. Maar het psychologische niveau is één ding; minstens zo interessant is de vraag wat er een laag dieper ligt, en wat geluk is in de hoofden van mensen. Hoe brengen onze hersenen het gevoel of de gevoelens tot stand die we ervaren als tevredenheid met ons leven? Hoe bepalen een paar grijze cellen ons humeur en onze houding tegenover het bestaan? En hoe kunnen we aan de knoppen van die machine draaien?

Dat soort vragen wordt op vijf minuten lopen van mijn treurige hotel gesteld, op de University of Wisconsin. Daar heeft psychiater Richard Davidson de leiding over een groep van veertig man. Davidson wordt soms de koning van het geluksonderzoek genoemd, en in 2006 bracht zijn werk hem op de lijst van Time Magazine van de honderd meest invloedrijke denkers aller tijden.

Een van zijn meest interessante en meest geciteerde onderzoeken draait om de vraag of ons individuele geluksniveau misschien voortkomt uit asymmetrieën in de activiteit van de hersenen. Ook wordt gekeken naar hoe we zowel die asymmetrie als ons humeur kunnen beïnvloeden door middel van gecontroleerde hersenactiviteit.

Al tien jaar nemen we als waarheid aan dat ons geluk vrijwel vaststaat, in zoverre dat we ieder een karakteristiek geluks- of tevredenheidsniveau hebben, waar we niet veel aan kunnen doen. Onderzoek heeft aangetoond dat we een soort ijkpunt hebben voor ons humeur, waar we snel bij terugkeren na een zwenking naar de ene of de andere kant. Zelfs bij personen die na een groot ongeluk verlamd zijn duurt het vaak maar een paar weken eer ze terug zijn op hetzelfde niveau als daarvoor. Op dezelfde manier geven korte zwenkingen zoals een miljoenenwinst in de loterij alleen kortdurende oneffenheden in de curve.

Er lijkt geen logisch verband te zijn tussen persoonlijk geluk en omstandigheden, zoals we om ons heen kunnen zien. Daar heb je die eeuwig blije collega, die gewoon over alles heen danst en zich nooit door wat dan ook uit het veld laat slaan. Je vraagt je af hoe hij zo tevreden kan zijn – een man van middelbare leeftijd die niets bereikt heeft en die begaafd noch rijk is? Net zo onbegrijpelijk is natuurlijk die mooie jonge vrouw die alles in de schoot geworpen krijgt, maar die er toch in slaagt zuur en ontevreden te zijn. Wat is er in ‘s hemelsnaam aan de hand?

Een deel van de verklaring moeten we, niet erg verrassend, in het erfelijke materiaal zoeken, de DNA-sequens die we bij toeval toebedeeld hebben gekregen. Dat zagen we onder andere toen de geneticus David Lykken (wiens naam ‘geluk’ betekent in het Deens) van de University of Minnesota in 1996 een onderzoek publiceerde naar de tevredenheid met hun bestaan van 4000 Amerikaanse tweelingen.23 Vergelijkingen tussen twee-eiige en eeneiige tweelingen wezen uit dat het erfelijk materiaal ongeveer de helft van de variatie in het geluksniveau bepaalt. Terwijl afkomst 50 procent bepaalt, dragen factoren als inkomen, religie, burgerlijke staat en opleiding samen een magere 8 procent bij. De rest, beweerde Lykken, kan worden toegeschreven aan de gunsten en plagen van het leven. De conclusie was somber: ‘Het kan wel eens zo zijn dat een poging om gelukkiger te worden net zo zinloos is als een poging om langer te worden.’

Alleen maar ‘dna’ zeggen is echter geen antwoord. Genen liggen slechts als strengen informatie in de celkernen, ze doen zelf niets in het organisme. Als we dichter bij een verklaring willen komen moeten we vragen wat er in de hersenen gebeurt. Daar komt Richard Davidson aan te pas met fMRI-scanners en e.e.g.-metingen. Heel simpel gezegd heeft hij ontdekt dat de primaire locaties waar geluk of tevredenheid zetelen gebieden zijn in de linker prefrontale cortex. Of liever gezegd, het basishumeur van een individu, zijn ijkpunt, lijkt een afspiegeling te zijn van de verhouding in activiteitsniveau tussen de linker- en de rechterhersenhelft, in zoverre dat een hogere relatieve activiteit links ten opzichte van rechts leidt tot een hoger geluksniveau.

Dit blijkt onder andere uit een groot onderzoek uit 2004 waarbij Davidson en een groep medewerkers e.e.g.-signalen registreerden bij 84 vrouwen en mannen, die daarnaast nog een reeks vragen moesten beantwoorden.24 Wat was hun humeur op dat moment, hoe tevreden waren ze in het algemeen, en hoe zat het met psychologische factoren als zelfvertrouwen en persoonlijke ontwikkeling? Er was een duidelijke samenhang tussen enerzijds de verhouding tussen de rechter- en de linkercortex in elektrische activiteit, en anderzijds het basale humeur of geluksniveau. Hoe meer de nadruk lag op de linkerhelft, des te hoger lag het geluksniveau.

Zuiver technisch gezien registreert een e.e.g. via elektroden op het hoofd de gezamenlijke elektrische ontladingen in de hersenschors daaronder, en dat geeft geen erg gedetailleerd beeld. Zolang we spreken in algemene termen zoals prefrontale cortex is dat prima, maar we kunnen niet nauwkeurig afbakenen uit welke driedimensionale gebieden de activiteit komt. Een schitterend ruimtelijk detailbeeld krijg je echter met fmri, oftwel functionele mri, en Davidson heeft daarmee onderzoeken gedaan waarbij hij ontdekte dat acute stemmingen samenhangen met karakteristieke patronen van activiteit. Als we emotionele stress hebben – bezorgd, boos of triest zijn – lijkt er wat gaande te zijn in een circuit dat de amygdala en de rechter prefrontale cortex omvat. Als de persoon in de scanner echter rapporteert dat hij of zij in een uitstekend humeur is, is de activiteit in dat gebied zwakker maar wel is er een evenredig verhoogde activiteit in de linker prefrontale cortex.

Davidson staat erom bekend dat hij bij lezingen en voordrachten een karakteristieke normaalverdeling op het schoolbord tekent. Die is opgebouwd uit scanresultaten van bijna 200 proefpersonen in ‘rusttoestand’, dat wil zeggen niet acuut beïnvloed door uitgesproken negatieve of positieve prikkels. De punten op de curve weerspiegelen de verhouding bij het betreffende individu tussen de rechter en de linker prefrontale cortex wat betreft activiteit. Het lijkt erop dat je elk willekeurig persoon kunt scannen en aan de hand van de positie van die persoon op de curve zijn of haar algemene geluksniveau kunt voorspellen. Hoe meer naar links op de curve, des te blijer en tevredener met het bestaan is die persoon, en hoe meer naar rechts, des te ontevredener is dat individu, met een grotere kans op echte depressies.

Ik had, voordat ik naar Madison ging, een brief geschreven en mezelf als proefdier aangeboden. Ik weet natuurlijk best dat ik soms knorrig en ontevreden ben, maar het zou toch interessant zijn om daarvan een degelijke objectieve beoordeling te krijgen. Helaas komt er niets van terecht. In mijn inbox zit een beleefde afwijzing door de secretaresse van Davidson, Susan Jensen, die laat weten dat de scanner op de dagen dat ik in Madison ben helemaal is volgeboekt. Juffrouw Jensen heeft met de verantwoordelijke technicus gesproken, en die zegt dat het onmogelijk is om een extra ronde te regelen. Er worden die hele week geen geluksscans gedaan.

De audiëntie

‘Welkom op het Waisman Center. Het team van Richard Davidson? Dat is op de eerste verdieping, en je kunt de lift of de trap nemen, schat.’

Schat? Als de receptionist je zo noemt ben je echt op het platteland. Je ontkomt er niet aan dat Madison honderden kilometers van de dichtstbijzijnde echte stad ligt, midden in een staat die bekendstaat om zijn veeteelt en zijn zuivelproductie. Maar met de universiteit is niets mis. De University of Wisconsin, Madison, heeft een uitstekende academische reputatie. Ze heeft een reeks absolute toponderzoekers aangetrokken en bevindt zich in de top-5 van de Amerikaanse universiteiten wat betreft het aantal binnengehaalde onderzoeksstipendia.

Je kunt het geld echt zien. In het deel van de campus waar de instituten voor medicijnen en biologie tegen het grote ziekenhuis leunen, torenen drukke hijskranen boven alles uit. Je loopt langs grote gaten in de grond waar nieuwe gebouwen verrijzen, en de ‘oude’ zien eruit alsof ze gisteren pas zijn opgetrokken.

Het Waisman Center is aantrekkelijk ingericht met hoge plafonds, panoramaruiten, lichte houtpanelen overal en iets ondefinieerbaar gestroomlijnds dat het een extra zakelijke indruk geeft. Boven op de eerste verdieping in het Laboratory for Affective Neuroscience blijkt de ambiance puur professioneel te zijn.

‘Ik heb een schema gemaakt met al uw afspraken,’ zegt secretaresse Susan Jensen, en geeft me een uitdraai van een Excel spreadsheet met namen en tijden. Van 11.00 tot 12.00 ontmoeting met dr. Richard Davidson. Van 12.00 tot 13.30 pauze. Van 13.30 tot 14.00 ontmoeting met dr. Catherine Norris. Van 14.10 tot 14.30 observeren van het scannen. Ik ben twintig minuten te vroeg gekomen en stel me zo voor dat ik wat kan rondslenteren en de atmosfeer kan proeven, en misschien met wat geluk een praatje met iemand kan maken.

‘Als u even hier in de zithoek wilt wachten, dan zal ik de diverse onderzoekers naar u toe sturen.’

‘Maar kan ik niet…’

‘Koffie?’ Susan zet een kop cappuccino met het fonkelende nieuwe apparaat en laat me plaatsnemen op een diepzwarte leren bank in de grote gemeenschappelijke ruimte. Hier kan ik uitkijken over een grasveld en een smalle strook parkeerplaatsen. Iets later laat Susan me weten dat de planning is gewijzigd.

‘Uw ontmoeting met Davidson moet een kwartier worden verschoven, en helaas is er geen mogelijkheid om die aan de andere kant uit te laten lopen, vanwege een andere afspraak.’

Dat ik een hele reis van Kopenhagen via Boston en Sudbury heb ondernomen maakt blijkbaar niets uit. Ik hou me onledig met het observeren van de geparkeerde auto'o, en verdrijf dan de tijd met het bestuderen van een lang fries met foto'o van diverse media-optredens door onderzoekers van het Waisman Center vanaf midden jaren zeventig. Ze staan in chronologische volgorde, en alle afbeeldingen samen zitten in een frame van doorzichtig plastic. Bijna aan het eind, richting onze tijd, hangt een intrigerende en haast bizarre foto. Een Aziatische man, een boeddhistische monnik, zit in lotushouding met zijn lichtoranje gewaad als een kroonblad om zijn lichaam gewikkeld, en een halo van elektroden op zijn hoofd. Achter hem zijn een paar westerlingen te zien die prutsen met draden en apparaten. Richard Davidson is een van hen.

‘Hij is op de trap.’ Susan wenkt me in de richting van het kantoor van de chef. Pal daarbuiten hangt een wit bord waarop iemand een klassieke Thaise Boeddha heeft getekend, glimlachend en met kleine, dichte gestileerde krullen. Het eerste wat opvalt in het kantoor is een foto van Davidson, die eerbiedig buigt voor de dalai lama. De dalai lama glimlacht net zoals de Boeddha, maar hij heeft een vierkante bril. Afgezien van de kleine foto is het kantoor leeg, licht en haast anoniem.

Richard Davidson lijkt op de portretten die ik in Time heb gezien. Een lange, magere man met een smal gezicht en dik, golvend haar dat ooit heel donker was maar nu gemengd is met grijs. Een bruin tweedjasje en een groenige wollen trui doen hem op een professor uit Oxford of Cambridge lijken, zoals ze er in de film uitzien. Maar opvallender is zijn volledige kalmte. Er hangt een onverstoorbaarheid om hem heen die me onrustig en onzeker maakt. Plotseling slaat mijn tong in mijn mond dubbel, en terwijl ik probeer me voor te stellen en het doel van mijn bezoek uit te leggen, ben ik me onontkoombaar bewust van een hele reeks pijnlijke uitspraakfouten. Midden in die stamelende uiteenzetting rinkelt Davidsons mobieltje, en zonder ernaar te kijken pakt hij het op, zet het uit en stopt het in zijn zak. Daarbij glimlacht hij de hele tijd een beetje, wat uitnodigend zou kunnen zijn maar ook heel afstandelijk.

Ik hoor mezelf erop los ratelen. Gelukkig word ik onderbroken door een elektricien in blauwe overall, die zonder te kloppen binnenstormt en iets wil verhelpen aan een defecte neonbuis. Als de man vertrokken is begint Davidson met zijn eigen interview.

‘Dertig jaar lang heb ik hersenen en emoties onderzocht, en natuurlijk was ik geïnteresseerd in positieve emoties, maar de financierders van onderzoek zijn nou eenmaal primair geïnteresseerd in negatieve emoties. Er is een verband met ziekten als depressie en angst, dus het negatieve is altijd de boter op ons brood geweest.’

Nu glimlacht hij heel lichtjes.

‘Maar het was al vroeg duidelijk dat ons vermogen om positieve emotionele toestanden vast te houden niet alleen op zichzelf interessant is, maar ook bepaalt hoe vatbaar mensen zijn voor juist depressie en angst. Jouw vermogen om een positieve emotie vast te houden is een belangrijk ingrediënt van je weerbaarheid.’

Ik knik alleen maar, en hoor dat het idee om naar bijzondere asymmetrie te kijken bij het geluksniveau in feite al oud is. Het stamt van observaties ver terug in de jaren zeventig van depressieve mensen met hersenbeschadiging. Patiënten die een bloedstolsel in de hersenen hadden of een hersenbloeding, en die in maar één hersenhelft waren getroffen.

‘We konden zien dat patiënten met schade in gebieden vooraan in de linkercortex en in de onderliggende gebieden, de basale ganglia, veel vatbaarder waren voor een daaropvolgende depressie dan de andere patiënten. Dat was een belangrijke constatering die rechtstreeks aantoonde dat de linker prefrontale cortex een kritische rol vervulde bij positieve emoties. Als juist daar de bloedsomloop wordt verstoord of vernietigd, wordt de betreffende persoon vatbaarder voor depressies, omdat hij of zij niet in staat is om positieve emoties vast te houden. Je moet bedenken dat een van de primaire symptomen van een depressie is dat het onmogelijk wordt om je blij te voelen, ongeacht wat er gebeurt. Je hebt ook nergens meer belangstelling voor en je onderneemt geen doelgerichte activiteiten. Van dat soort functies en activiteiten – doelgericht handelen, zin in dingen hebben en op de buitenwereld gericht zijn – weten we langzamerhand dat ze worden aangestuurd of uitgevoerd door de linker frontale cortex.’

Na die kleine hint van de hersenschadepatiënten riep Davidson normale proefpersonen op en manipuleerde hun gevoelens. Ze kregen plaatjes te zien of teksten voorgelezen die hen treurig of juist opgewekt moesten maken, en de onderzoekers namen waar dat die stemmingen inwerkten op de prefrontale asymmetrie. Maar het was al snel duidelijk dat de variatie tussen individuen veel groter was dan het verschil tussen positieve en negatieve emoties bij één individu.

‘Ze hadden simpelweg ieder hun eigen ijkpunt, of geluksniveau zoals jij het noemt. Toen we dat grondig gingen onderzoeken ontdekten we dat het niveau dat we in de frontale gebieden meten bij volwassen individuen de hele tijd stabiel blijft. Dus als ik jou vandaag zou testen en over een half jaar weer, zou je hetzelfde patroon vertonen.’

Ik wil graag de test weer ter sprake brengen, ondanks de afwijzende e-mail. Die kwam tenslotte van een secretaresse. Ik wil zo graag precies weten waar ik zit in het spectrum – hoe ver op de ongelukkige tak van de curve.

‘Wel, wat betreft dat genetisch bepaalde ijkpunt…’ begin ik, maar word onderbroken.

‘Luister, we moeten voorzichtig zijn en het geluksniveau niet noodzakelijkerwijs toeschrijven aan genen.’

‘Ja maar, uw eigen proeven met huilende baby'y wijzen toch uit dat het is aangeboren?’

Ik heb net gelezen over Davidsons spectaculaire experimenten waarbij de frontale hersenactiviteit bij baby'y in de leeftijd van zes tot tien maanden werd gemeten.25 Terwijl de baby'y samen met hun moeder waren en niets verdachts merkten, registreerden de onderzoekers de elektrische activiteit in de linkercortex, waarna de moeders het verzoek kregen om de kamer te verlaten. Een deel van de kinderen gilde bij die scheiding als een mager speenvarken, terwijl de rest het als een gegeven accepteerde en onverstoorbaar verder speelde. Davidson kon zelfs op basis van de gemeten hersenactiviteit voorspellen welke kinderen in brullen zouden uitbarsten.

‘Maar,’ zegt hij nu, ‘de uitkomsten zijn niet stabiel. We hebben later bij meer experimenten baby'y getest en daarbij kunnen vaststellen dat onze meetresultaten van hersenactiviteit alleen hun gedrag voorspellen in de situatie van dat moment. In tegenstelling tot bij volwassenen voorspellen de metingen niet het gedrag of de weerstand tegen stress op langere termijn. Je krijgt bij kinderen gewoon niet doorlopend dezelfde meetresultaten.’

‘Ze hebben nog een kans om hun ijkpunt op te krikken?’

‘De flexibiliteit is vroeg in het leven in elk geval nog groter. Op grond van onze gezamenlijke gegevens denken we dat het systeem flink kneedbaar is tot ergens in de puberteit. Daarna wordt het ijkpunt of grondniveau meer vastgelegd. Zelfs wanneer… We komen hierop terug, maar laat me meteen onderstrepen dat het niet onwrikbaar is. Je noemde erfelijkheid, en genen hebben absoluut invloed, maar ik denk dat de omgeving het genetische effect ver overtreft.’

‘Maar David Lykkens onderzoeken hebben toch uitgewezen dat het ongeveer fiftyfifty is?’

‘Naar mijn mening zitten er fouten in die onderzoeken. Ik ken recentere gegevens die erop wijzen dat erfelijkheid hooguit 30 procent aan die eigenschappen bijdraagt.’

Oké, oké, ik wil de beschikbare tijd niet gebruiken om met een professor over getallen te twisten. Dus vraag ik of hij misschien suggesties heeft wat betreft het mechanisme achter ons individuele geluksniveau.

‘Dat wordt nog intensief onderzocht. Maar laat me één ding duidelijk maken. Dat er een ijkpunt bestaat voor het humeur of de stemming is niet verwonderlijk. Die eigenschap kennen we van zo ongeveer alle biologische systemen. Je ademhaling en hartslag hebben een ijkpunt, je temperatuursregulatie heeft een ijkpunt met een waarde die eromheen slingert maar er steeds weer naar terugkeert. Wat betreft hersenprocessen, die immers complex zijn, geloof ik dat er een heleboel invloeden zijn die ervoor zorgen dat het systeem stabiel blijft.’

Hij plaatst zijn vingertoppen tegen elkaar als een piramide. ‘Er zijn evolutionair gezien ook goede redenen voor een stabiel humeur.’

‘Wa a rom?’

‘Omdat… kijk, we weten dat ons humeur van invloed is op onze opvatting van de buitenwereld, op onze opmerkzaamheid en op onze cognitie, dat is ons vermogen om te analyseren en te denken. Dus als ons humeur sterk zou variëren is het voorstelbaar dat dat onze wisselwerking met de omgeving zou verstoren.’

Dat klinkt niet erg doelmatig voor het overleven. Maar ons humeur gaat toch op en neer?

‘Persoonlijk…’ zeg ik en sta op het punt een paar interessante details te vertellen over hoe het is om een humeur te hebben dat zowel ongewoon snel als met enorme uitslagen op en neer kan gaan. Ik krijg de kans niet.

‘Ja, ogenblikje, ik was nog niet klaar. Wat ik wilde zeggen is dat er grote individuele verschillen bestaan in wat het humeur doet. Iedereen heeft een ijkpunt, maar hoe sterk de stemmingswisselingen zijn verschilt per persoon. Bij sommigen is dat extremer, bij anderen minder. Ook moeten we onderscheid maken tussen humeur en emoties. Sommigen hebben een enorm breed emotioneel scala maar een rotsvast humeur, oftewel ijkpunt. Ze kunnen bliksemsnel van emotie veranderen, maar hun grondstemming is altijd gelijk. Dan zijn er anderen die een onstabiel humeur hebben en misschien vijf dagen geïrriteerd of geërgerd zijn, en dan wisselt dat weer.’

‘Ja, bij mij zit het zo, dat…’

‘Ik wilde zeggen dat de dalai lama een goed voorbeeld is van een persoon met een heel stabiel humeur, maar een enorm breed scala aan emoties. Hij kan heel snel heel sterk van emotie veranderen, maar is altijd blij.’

Voor hij zich verliest in persoonlijke herinneringen keert Davidson terug naar zijn uitgangspunt en onderstreept dat het ijkpunt in feite niet levenslang vastligt.

‘We weten dat deze meetbare activiteitspatronen kunnen worden veranderd, en dat is waarop we ons tegenwoordig concentreren.’

Daarbij komen de Tibetaanse boeddhisten in beeld. Die blijken namelijk wereldkampioenen te zijn in ‘gelukkig zijn’, in elk geval volgens zowel de e.e.g.-metingen als de MRI-scanners. Er zijn ook aanwijzingen dat hun aanzienlijk vermogen tot geluk niet is aangeboren maar voortkomt uit meditatie.

‘Ze vertellen ons met andere woorden dat een doelgerichte mentale activiteit invloed kan hebben op het hele mentale apparaat,’ zegt Davidson met veel nadruk.

Het is vreemd om hier tegenover die in tweed gehulde en gladgeschoren topacademicus te zitten en te bedenken dat hij thuis elke morgen drie kwartier zit te mediteren. Als piepjonge promovendus van Harvard trok Davidson in de jaren zeventig naar India en kreeg de smaak van de intensieve boeddhistische meditatie te pakken, en sindsdien doet hij eraan. Toch is hij daarmee pas de laatste vijf jaar uit de kast gekomen nadat hij het ‘onder het tapijt had geschoven’.

‘In mijn persoonlijke leven is het enorm belangrijk geweest. Maar er was zogezegd geen plaats voor meditatie in een carrière als neurowetenschapper, dus ik sprak er met niemand over. Alles veranderde toen ik in 1992 voor het eerst de dalai lama ontmoette. Ik merkte dat het tijd was om uit de kast te komen en openlijk erover te praten, ook omdat ik inzag dat ik een rol als katalysator zou kunnen spelen, vanwege mijn wetenschappelijke geloofwaardigheid door mijn lange carrière. De positieve reacties van zelfs doorgewinterde wetenschappelijke collega'a gaven veel voldoening.’

Er kwam inderdaad respons. Meditatie raakt meer en meer in de belangstelling en wordt op dit moment overal door onderzoeksteams bestudeerd. Om maar een paar van de bekendste onderzoekers te noemen: Jonathan Cohen – voormalig medewerker van moraalonderzoeker Joshua Greene – bekijkt in Princeton hoe meditatie de opmerkzaamheid verhoogt; en bij de University of California, San Francisco, onderzoekt psychiater Margaret Kemeny hoe onderwijzers door meditatie hun empathische vermogen kunnen verbeteren. In het noorden, in Canada, heeft psycholoog Zindel Segal van de University of Toronto ontdekt dat meditatie een effectieve methode is om terugval te voorkomen bij patiënten die meerdere klinische depressies hebben gehad.

De dalai lama zelf is erg geïnteresseerd in de neurowetenschap. Al in 1998 bleek hij in zijn boek The Art of Happiness de werking van zijn praktijken toe te schrijven aan de fysiologie van de hersenen. Hij schrijft: ‘Systematische training van de geest – cultivering van het geluk, een werkelijke innerlijke verandering via doelgerichte selectie en concentratie op positieve mentale toestanden, en het uitdagen van negatieve toestanden – is mogelijk op grond van de structuur en functie van de hersenen.’

Twee jaar later, bij de millenniumovergang, verzamelde de neuro-enthousiaste lama een aantal van de meest vooraanstaande onderzoekers in het vakgebied bij zich voor een dialoog in de Indiase stad Dharamsala. In 2005 nodigden die hem op hun beurt uit als hoofdspreker op het jaarlijkse congres van de Society for Neuroscience, een gebeurtenis die rond de twintigduizend internationale onderzoekers op de been brengt. Het jaar daarvoor had de dalai lama in een column in de New York Times onderzoekers opgeroepen om te onderzoeken of elementen van de boeddhistische praxis konden worden ‘vertaald’ naar de seculiere wereld, die er zijn voordeel mee zou kunnen doen. Tegenwoordig gaat hij daarmee door en stuurt zijn beste lama'a – ‘de Olympische atleten van de meditatie’ zoals Davidson ze noemt – naar het koude Wisconsin om daar aan experimenten deel te nemen.

Hier onderstreept de professor dat ‘het niet gaat om het boeddhisme op zich. Het gaat erom te onderzoeken hoe mentale processen op geestestoestanden kunnen inwerken. Die monniken doen iets bijzonders: ze keren in zichzelf en ontwikkelen mededogen en een positieve gemoedstoestand. Of, zo je wilt, geluk.’

De onderzoekers beschouwen de mentale atleten als een middel om te begrijpen hoe die bijzondere gevoelens in de hersenen tot uiting komen. Iets wat hersenonderzoekers opvalt, is het verschijnsel dat het e.e.g. van de ervaren monniken een sterk verhoogd gammaritme vertoont zodra ze beginnen te mediteren.26 Het gammaritme bestaat uit enkele elektrische ontladingen of hersengolven, en hoe krachtiger die zijn, des te nauwkeuriger communiceren netwerken van hersencellen in de hersenschors onderling. Je kunt het vergelijken met jazzorkesten, die aanzienlijk beter klinken wanneer iedereen synchroon speelt dan wanneer elke musicus voor zich speelt. Davidson denkt dat het gammaritme een mogelijke aanwijzing is voor de manier waarop hersenen zichzelf kunnen veranderen. Zijn medewerkers hebben gegevens die suggereren dat hoe sterker het gammasignaal is, des te intensiever de meditatie subjectief beleefd wordt.

De monniken hebben ook een rondje in de MRI-scanner gemaakt, zowel in rusttoestand als tijdens verschillende soorten meditatie. Meestal overtreffen ze normale proefpersonen ruimschoots in prefrontale activiteit aan de linkerzijde. De onderzoekers hebben enkele van de hoogste niveaus waargenomen bij monniken uit de Himalaya die vrijwel niets anders doen dan mediteren.

Maar ook voor gewone stervelingen is er hoop. Dat blijkt uit een experiment met medewerkers van een Amerikaans bedrijf voor biotechnologie. Ze hadden allemaal nooit iets aan meditatie gedaan en ze werden nu uitgenodigd voor een cursus van acht weken in zogeheten mindfulness meditatie.27 De techniek, een soort niet-religieus uittreksel van boeddhistische tradities, draait om het kunnen observeren van je eigen gedachten en gevoelens, of je er in elk geval bewust van te zijn. Het gaat om concentratie op het positieve, en op het loslaten van gedachten en gevoelens die tot onbehagen dreigen te leiden. Mindfulness meditatie wordt langzamerhand op grote schaal beoefend in ziekenhuizen en klinieken in de Verenigde Staten als een middel om spanningen te verminderen en welzijn te bevorderen. Net als de positieve psychologie steekt mindfulness meditatie de Atlantische Oceaan over en krijgt vaste voet aan de grond in Europa.

Een van de experts is Jon Kabat-Zinn van de University of Mas sachusetts Medical School. Samen met hem rekruteerde Davidson een team onrustige en gestresste medewerkers van het bedrijf Promega. Zij kregen drie uur per week, twee maanden lang, een cursus die werd afgesloten met een zesdaagse intensieve meditatietraining. Een controlegroep van hetzelfde bedrijf kreeg geen training, maar werd onderworpen aan dezelfde metingen. Iedereen kreeg een e.e.g. van de frontale activiteit, en ze werden ook grondig uitgevraagd over hoe het met hen ging en hoe ze zich voelden.

Aanvankelijk klaagde zo ongeveer iedereen over stress en zorgen, en velen gaven toe dat ze zich niet prettig voelden op het werk. Na die acht weken waren de antwoorden anders. In het algemeen was het stressniveau bij de meditatiegroep gedaald, ze werden niet meer helemaal in beslag genomen door hun zorgen, en de meesten rapporteerden dat ze meer energie hadden. Ze hadden zelfs zin in hun werk.

De meetresultaten van de onderzoekers brachten ook aan het licht dat er in de hoofden van de proefpersonen veranderingen waren opgetreden. De welbekende verhouding tussen de linker en de rechter prefrontale cortex qua activiteit was duidelijk naar links opgeschoven.

‘Mijn hypothese is dat enkele neuronale circuits in de linker prefrontale cortex zijn versterkt,’ zegt Davidson. Hij meent dat die circuits op de een of andere manier de boodschappen afzwakken die anders vanuit de dieper liggende amygdala zouden komen. De amygdala is een structuur die betrokken en actief is bij de verwerking van een reeks negatieve emoties, vooral angst.

‘Maar we zagen niet alleen een effect in de hersenen. De groep die mediteerde hield daar ook een meetbaar gevolg voor het immuunsysteem aan over, dat robuuster was geworden. Na een gewone griepinjectie reageerden ze effectiever en vormden veel meer antistoffen.’

Het was zelfs zo, dat een proefpersoon meer antistoffen vormde naarmate de linker prefrontale cortex meer actief was geworden. Het onderzoek werd meteen de lieveling van de pers, en Amerikaanse journalisten zwolgen in woorden als ‘mijlpaal’ en ‘doorbraak’. Een hype waar Richard Davidson niet veel mee op heeft.

‘Het was een interessant resultaat,’ stelt hij zelf droogjes vast. ‘Omdat het aantoonde dat regelmatige meditatie gedurende slechts twee maanden merkbare veranderingen tot gevolg kan hebben in hersencircuits die waarschijnlijk ons humeur bepalen. Maar we weten nog steeds niet hoeveel die circuits veranderd kunnen worden, en hoe lang die veranderingen standhouden. Bij de mensen van Promega konden we zien dat de veranderingen vier maanden na de cursus nog bestonden, maar langer hebben we ze niet gevolgd.’

‘Een deel van hen ging, voor zover ik heb gehoord, door met het beoefenen van mindfulness meditatie.’

‘Dat klopt.’

‘Zou het voorstelbaar zijn dat je je geluksniveau permanent kunt veranderen als je daar ook permanent aan werkt?’

Richard Davidson knikt langzaam en draait wat in zijn stoel.

‘Dat denk ik, en ik zou het willen vergelijken met lichamelijke arbeid. Als mensen bewegen krijgen ze de gewenste conditie, maar als ze weer ophouden verdwijnen de meeste effecten van hun training. Ik denk dat we bij het cultiveren van positieve emoties hetzelfde zullen zien. Je ziet het immers ook bij musici, nietwaar? Zelfs de absolute wereldtop moet altijd blijven oefenen, daar komen ze nooit vanaf. Ik geloof dat het een essentieel onderdeel van de toekomst zal zijn dat wordt erkend dat verschijnselen als geluk niet moeten worden gezien als een vluchtig gevoel of een vast ijkpunt, maar als een vermogen. Een vermogen dat kan worden getraind en ontwikkeld en gevormd.’

‘Nu zei u net dat ons ijkpunt zo rond de puberteit lijkt te worden vastgelegd. Moeten jullie je interesse dan niet vooral richten op de kindertijd? Dat is toch de periode waarin we echt iets kunnen uitrichten.’

‘Dat is op dit moment zeker een belangrijk onderdeel van hoe we erover denken.’

Ik hoor een nieuw enthousiasme in zijn stem, en Davidson wrijft zich zelfs een paar keer spontaan in de handen. Hij vertelt dat er een onderzoeks- en opvoedingsinitiatief op touw is gezet, dat een agenda moet opstellen voor het onderzoeken van schoolkinderen van de eerste tot en met de derde klas van de lagere school. Het ambitieuze programma moet uitwijzen welke concrete activiteiten we in de praktijk de verschillende leeftijdsgroepen kunnen aanbieden, en hoe we de effecten kunnen meten. Daarbij draait het om wat er gebeurt met het gedrag van de kinderen, hoe ze zelf de veranderingen ervaren, en welke veranderingen er in de hersenen optreden.

‘Het is nog niet gepubliceerd, maar we hebben voorlopige gegevens die suggereren dat slechts vijf minuten doelgerichte activiteit per dag duurzame veranderingen kunnen opleveren. Dat wil zeggen, mits dat op de juiste leeftijd wordt ingevoerd, en consequent wordt gedaan. We hebben gegevens verzameld van trainingen waarbij kinderen medeleven moeten cultiveren en een gevoel van welwillendheid en vriendelijkheid moeten oproepen. We proberen empathie voor anderen te bevorderen – ook die eigenschap kan, geloof ik, in zekere mate worden getraind.’

Opeens hoor ik als het ware een echo van Marc Hauser in Cambridge, en wel zijn punt dat we volgens de nieuwe biologische kennis onze biologie inderdaad kunnen beïnvloeden. Je bent zelf verantwoordelijk voor je hersenen. Geen ‘zo ben ik nou eenmaal’ meer.

‘Daar ben ik het mee eens.’ Davidson gaat rechter in zijn stoel zitten. ‘We zijn aan het ontdekken dat onze persoonlijkheid in alle mogelijke opzichten veel veranderlijker is dan we vroeger dachten. Dat zal ons een flexibelere opvatting geven van het Zelf…’

‘Interessant dat u “flexibeler” zegt. In mijn eerste boek heb ik namelijk zelf…’

‘…en daarmee een andere houding tegenover het veranderen van onze manier van zijn.’ Richard Davidson heeft geen tijd om naar losse associaties te luisteren, hij kijkt op zijn horloge en moet weg. ‘Maar laat me nog zeggen dat ik de laatste paar jaar nogal wat lezingen voor medici heb gehouden over dit onderwerp, en die vonden veel weerklank. Mensen zijn gemotiveerd om in die nieuwe manier van denken mee te gaan.’

Denken boven voelen

‘Is hij niet indrukwekkend?’ Catherine Norris heeft grote glanzende ogen en ziet eruit alsof ze een en al welwillendheid en vriendelijkheid is. ‘Ik vind dat hij het ongelooflijk knap doet. Denk je eens in, hier is een man die meedraait in de top van het emotieonderzoek, hij moet leiding geven aan een groep van veertig mensen, hij heeft het altijd razend druk, en toch komt hij nooit gejaagd over. Heb je gemerkt hoe rustig hij is?’

‘Jazeker.’ Ik knik. ‘Dat is vast al die meditatie.’

Catherine negeert mijn sarcasme. De jonge psychologe uit Chicago is sinds twee jaar lid van Davidsons team, maar ze lijkt nog niet helemaal over haar overrompeling heen te zijn.

‘Weet je dat hij een van de onderzoekers is die het meeste geld voor de hele universiteit aantrekken?’

Dat wist ik niet, maar tijdens de rondleiding door zijn kleine koninkrijk kan ik goed zien dat het er aan niets ontbreekt. Een hele reeks nette kantoren, allemaal rijkelijk voorzien van computers en met lichte, grote, goed uitgeruste laboratoria. In het e.e.g.-laboratorium zijn nu even geen mensen – ‘anders zijn ze altijd bezig’ – en de geavanceerde apparaten zijn helemaal stil. Geen computerlawaai, de schrijfstiften staan stil, en een paar van die wonderlijke helmen met hun 128 elektroden met bijbehorende snoeren hangen ongebruikt aan de muur. Het lijken wel levende wezens. Een stel zielige gemuteerde kwallen die aan land zijn geworpen en nu alleen maar wachten tot het tij ze weer terugbrengt.

‘Ik zie op het schema dat je een scan gaat bijwonen, en daarna heb je een ontmoeting met Tom Johnstone,’ zegt Catherine. We vergelijken onze spreadsheets om helemaal zeker te zijn, en alles klopt. We gaan dus naar de kelder, waar de diverse scanners van het centrum staan opgesteld. We passeren een paar zware deuren waarop diverse waarschuwingsborden ons verzoeken om toch vooral stil te zijn, en ons duidelijk maken dat hier onderzoek aan de gang is.

Helemaal vanzelf dempen we onze stemmen en komen op onze tenen aangelopen zodat onze schoenen geen onnodig lawaai maken. We sluipen langs de muren en kijken voorzichtig naar binnen bij de kleine PET-scanner, die alleen voor proefdieren is en waar een technicus ons de piepkleine houder laat zien waar ratten in worden gelegd. Wat verderop komen we bij een ruimte waar staat: keep out, mri scan in progress.

‘Als je hierover schrijft, mag je niet haar echte naam vermelden,’ zegt Melissa Rosenkranz over haar proefpersoon. De jonge onderzoeker is bezig met onderzoek naar hoe negatieve emoties de symptomen van astma beïnvloeden, en het astmatische meisje dat onderweg is naar de scanner ziet er zenuwachtig uit. Ze snuift en hijgt wat om lucht te krijgen. Ik beloof dat ik haar Alma zal noemen als ik over haar schrijf. Terwijl ik me achter in de controleruimte opstel wordt ze op de smalle brancard van de scanner gelegd. Ze krijgt een rode alarmknop in haar handen voordat ze de centrale cilinder in rolt. Daar ligt ze als een dun worstje in een veel te groot broodje.

‘Als je goed ligt zetten we de microfoon uit en doen de eerste scan. Dat duurt ongeveer zeven minuten. En denk eraan dat je helemaal stil ligt,’ zegt technicus Michael van achter de ruit tussen de scanner en de controleruimte. Hij schakelt het apparaat in, dat klinkt als een pneumatische hamer, terwijl er elke seconde een foto wordt genomen. Op een monitor aan het andere uiteinde van de grote console in de controleruimte is Alma'a oog te zien in een grotesk vergrootte versie. Het beeld wordt live verstuurd door een kleine camera in de scanner en vult bijna het hele scherm. Het oog knijpt, knippert en zwenkt alle kanten op, en aangezien het scherm een soort raster heeft van elkaar kruisende lijnen, lijkt het oog net een klein dier in een kooi.

‘Kunnen jullie je die scène herinneren uit Un Chien Andalou van Buñuel?’ zeg ik zachtjes van achteren. Niemand luistert, want de anatomische scan is klaar en Alma'a schedel met inhoud staat te flikkeren op Michaels grote scherm.

‘Kijk even hier naar deze hersenen – die zijn toch extreem breed. Ik moet bijstellen,’ zegt hij. De jonge man zit acht uur per dag de scanner te besturen en ziet van alles langskomen. Vandaag kan hij iedereen laten zien hoe de magnetische resonantie een flinke bijholteontsteking onthult. Iedereen in de kamer grinnikt even en kijkt beter naar de vormeloze grijze schaduwen achter Alma'a neus.

‘Slijm,’ constateert de man in witte jas die naast me staat. Hij werkt samen met de hersenonderzoekers en is arts op de longafdeling van het universiteitsziekenhuis.

‘Maar een beetje afscheiding is nog niets,’ verzekert hij. Vaak is er een of andere interessante afwijking te zien in de hersenen zelf; normale hersenen bestaan vrijwel niet.

‘Het kan er flink eng uitzien. Rare holtes, weefselverlies of vreemde anatomie, maar meestal betekenen dergelijke onregelmatigheden niets voor de proefpersoon. Niet zo lang geleden hadden we een proefpersoon die een goedaardig gezwel ter grootte van een citroen in zijn ene hersenhelft had. Hij had er geen idee van en we hebben het hem ook niet verteld.’

Bij mijn ongelovige blik steekt de stoere arts zijn beide handen afwerend voor zich uit en begint aan een nadere uitleg.

‘Kijk eens, daar is niets vreemds aan. Iedereen ondertekent een overeenkomst, waarin ze aangeven of ze geïnformeerd willen worden over afwijkingen die geen betekenis hebben, en of ze willen horen wanneer er een verdenking bestaat van ernstigere zaken. Zo nu en dan vinden we iets dat er ernstig uitziet. Kankergezwellen. Dan sturen we ze door naar radiologie voor een nadere diagnose.’

Hij zucht. ‘Het is helemaal niet prettig om daar te staan met mensen die als vrijwilliger gezond zijn binnengekomen om ons te helpen met ons onderzoek, en die naar huis gaan als kankerpatiënt.’

We huiveren samen. Plotseling ben ik heel blij dat Davidson geen gelegenheid had om me naar een van zijn geluksscans te sturen.

Alma is klaar met haar scans, de onderzoekers gaan naar hun kantoren, en ik zoek weer de grote leren bank op en verlies me in het uitzicht over het grasveld.

‘Als het weer niet zo grauw was, zouden de kleuren van het loof daar buiten heel mooi zijn,’ klinkt het met een zwaar Australisch accent. De man die plotseling naast me staat lijkt een beetje op een Australische rugbyspeler, stevig gebouwd en met verward melkboerenhondenhaar. ‘Tom Johnstone,’ zegt hij en steekt zijn hand uit. Hij ploft neer op de bank waarop ik zit en leeg naar de verre bomen staar. Ik vertel hem wat ik vind van de Amerikaanse Midwest, en Johnstone voelt met me mee. Hij en zijn vrouw, ook wetenschapper, zouden ook veel liever in een van de aantrekkelijke Europese grote steden willen wonen, met cafés en leven en cultuur, maar in hun wereld bepaalt het onderzoek alles.

‘En je kunt hier in Madison eersteklas werk doen,’ zegt hij en haalt zijn schouders op.

Hij is zelf met iets interessants bezig. ‘Cognitieve strategieën om emotie te moduleren,’ zoals hij zelf zegt. Dat gaat over hoe we via bewuste processen, gedegen ouderwets denkwerk zogezegd, onze emoties kunnen beïnvloeden of regelen. Dat sluit perfect aan bij al die nieuwe aandacht voor het creëren en bijstellen van geluk van binnenuit.

‘De laatste tien jaar was er veel belangstelling voor emoties, maar iedereen keek vooral naar de rol van emoties bij het beïnvloeden van het cognitieve niveau. Het is duidelijk geworden dat emoties in hoge mate onze keuzes beïnvloeden en daarmee onze analyse van gegevens, situaties en de wereld om ons heen.’

‘Dat is prima,’ zegt Johnstone en wuift met enig dedain met zijn hand. Hij is het er mee eens dat dat belangrijke dingen zijn.

‘Maar er was een neiging om alles uitsluitend te zien als bottom up, weet je. Ik bedoel dat er een paar dieper gelegen emotiegebieden den in de hersenen zijn die boodschappen omhoog sturen naar de hogere cognitieve gebieden.’

Ik begrijp wat hij bedoelt. Ik ben bekend met het concept van de primitieve reptielenhersenen die diep in het onbewuste liggen en vol zitten met duistere onstuurbare emoties, die opborrelen en de koele logica aantasten. Tegelijk koesteren we het ‘luisteren naar je gevoelens’, omdat die zogenaamd in contact zouden staan met een of andere verborgen maar diepe wijsheid.

In de psychologie was intussen sprake van ‘emotionele herijking’. Dat is het verschijnsel dat wij mensen onze emoties kritisch kunnen bekijken en ze door middel van die inspectie en evaluatie goed kunnen afstellen. We kunnen angst of woede temperen door tegen onszelf te zeggen dat het nu eens uit moet zijn. Met andere woorden: cognitie die emotie beïnvloedt.

Top down, zoals wij zeggen,’ concludeert Johnstone en legt met weer een zucht een artikel op tafel. Het is gloednieuw, zie ik, en de titel alleen al vult drie regels.28 Ik blader er snel doorheen en merk dat er weinig plaatjes in staan. Pas op pagina 5 staat een serie MRI-foto'o van hersenen gezien van boven en van opzij. Ze zijn niet veel groter dan postzegels.

‘Nee, maar de tekst op zich is heel interessant,’ zegt Johnstone.

Grof gezegd tonen deze resultaten aan dat de verhouding tussen cognitie en emotie lijkt op een innerlijke wedstrijd touwtrekken, waarbij het emotionele uiteinde meegeeft naarmate het cognitieve uiteinde wordt aangetrokken. Het experiment zelf is simpel. Normale proefpersonen worden in de scanner gelegd, waar ze een film moeten bekijken met een emotioneel gezien negatieve inhoud. Er is onder andere een opname van een tennisspeler die de finale op Wimbledon verliest en alle daarbij passende tekenen van verdriet en ergernis laat zien. Roepen en schreeuwen, het hoofd laten hangen, met het racket smijten. Dan krijgt de proefpersoon het verzoek om mee te voelen met het verdriet van die arme beroepstennismiljonair.

‘Dat zet diverse onderdelen van de hersenen aan het werk die het limbische systeem worden genoemd, en die als primaire taak het verwerken en doorsturen van emotionele informatie hebben.’

So far, so good. De volgende stap was dat de meevoelende proefpersoon het verzoek kreeg om de intensiteit wat te verminderen en actief de negatieve emoties af te zwakken.

‘Hier zie je dan dat de limbische activiteit inderdaad daalt, vooral hier in de amygdala, die diepgaand betrokken is bij negatieve emoties.’ Johnstone wijst op een van de postzegels. ‘Maar die demping correspondeert met verhoogde activiteit bij de proefpersoon híér,’ – hij vindt een andere postzegel – ‘in gebieden in de prefrontale cortex. Dat is de ventromediale prefrontale cortex, die in beide helften wordt geactiveerd.’

Dat gebied is vooral betrokken bij cognitieve processen, en hoe meer activiteit een persoon daar kon opwekken, des te groter de afname was in zijn of haar amygdala, en des te meer succes de proefpersoon volgens zichzelf bij het dempen had. Maar niet alleen dat. De onderzoekers registreerden ook gedurende een hele week de niveaus van het stresshormoon cortisol bij de proefpersoon, en ze konden zien dat degenen die hun hersenactiviteit het best konden reguleren, ook de laagste en meest stabiele hormoonconcentraties hadden.

‘Een gezonder cortisolprofiel,’ zegt Tom Johnstone voor alle duidelijkheid. Dat komt vermoedelijk rechtstreeks doordat er een demper op de amygdala wordt gezet. Een van de taken van de amygdala is namelijk het opstarten van de stressrespons van het lichaam, door een boodschap te sturen naar de hypothalamus. Die stuurt dan het bericht door naar de bijnieren om ervoor te zorgen dat die uiteindelijk cortisol in de bloedsomloop spuiten.

‘Het trof me hoe groot de verschillen waren in hoe goed mensen dat reguleren. Het zou namelijk enorm interessant zijn om te ontdekken waardoor dat veroorzaakt wordt. Aangezien we nu een basiskennis hebben verworven van de circuits of netwerken die er in de hersenen bij betrokken zijn, kunnen we uiteraard doorgaan en naar andere samenhangen kijken.’

Hij kijkt me over zijn brillenglazen vorsend aan.

‘Ben je geïnteresseerd in neuro-economie? Dat zou je moeten zijn. Vorige week hadden we bezoek van Ernst Fehr, een econoom uit Zürich en een van de mensen die onderzoeken hoe hersenen functioneren bij keuzesituaties. Hij meent dat mensen die beter in staat zijn om hun emoties te reguleren, ook beter zijn in het maken van keuzes.’

Moderne Lotuseters

Terwijl ik over de campus terug loop naar de stad ben ik heel tevreden over mijn ontmoeting met de geluksonderzoekers. Op een gegeven moment rijdt een bouwvakker me bijna met hoge snelheid omver met zijn vorkheftruck, maar ik haal alleen mijn schouders op en glimlach vriendelijk naar hem. Dat komt door het onderzoek. Niet zozeer de concrete resultaten, want die zijn voorlopig en nog erg beperkt. Maar vooral door het nieuwe accent op onderzoek naar manieren hoe onze cognitie een bron van mentale kracht kan worden. ‘Dat opent de deur naar de vrijheid,’ kan ik niet laten in mezelf te mompelen. Onderzoek dat ontsluiert hoe bewust denken ongearticuleerde emoties en aandriften kan beteugelen en ombuigen, is een krachtig werktuig voor het leven, en ligt voor het grijpen. Dat die gedachte me beheerst komt ook omdat ze naadloos aansluit bij een beslissende persoonlijke ervaring met geluk.

Of liever gezegd ongeluk, want in feite ging het om een depressie. Geen zeldzaam ziekteproces, gewoon het soort alledaagse instorting waar miljoenen mensen over kunnen meepraten. Maar wel een instorting die me een cruciaal punt duidelijk maakte.

Het begon met een kelderend humeur, waarna het snel uit de hand liep en ik niet meer op kon krabbelen. Op het laatst was er geen sprake meer van een slecht humeur of gewone melancholie, maar was ik volledig overgeleverd aan een gevoel van hopeloosheid. Ik kon nog net elke morgen opstaan en me door een werkdag heen slepen en doen wat ik moest doen om niet helemaal onderuit te gaan. Maar zodra ik weer thuis was stortte ik in en was ik geen mens meer maar één grote pijnlijke zweer. Urenlang kon ik mijn ellende uithuilen, of liever gezegd uitbrullen, als een hulpeloos kind dat door zijn ouders op een onbekende plek is vergeten. Wanneer dan op een gegeven moment pure uitputting me de adem benam, brak ik volledig en deed ik niets anders dan bewegingloos voor me uit te zitten staren.

De hele tijd deed het pijn, pijn, pijn. Een wonderlijke pijn, die tegelijk lichamelijk en ook iets anders was, meer. Maar minstens zo belangrijk was dat die pijn en die toestand die ik meemaakte voortkwamen uit ongelukkige omstandigheden en gebeurtenissen van buiten. Natuurlijk was ik ongelukkig, maakte ik mezelf wijs. Hoe kon het ook anders? Hier zat ik dan, halverwege de dertig, met een rampzalig beroepsleven en een privéleven dat totaal was mislukt. Een kluizenaar met weinig vrienden, om wie – zo meende ik – helemaal niemand veel gaf, en terecht. Van een afstand leek het allemaal een soort kwaadaardige versie van Bridget Jones – maar dan zonder de humor en met puur ongeluk.

De zelfhaat en het geklaag werden een irritant deuntje, het enige waar mijn gedachten om draaiden, en op het laatst werd het mijn familie te veel. Ze sleurden me, zeer tegen mijn zin, naar een arts. Die hoefde niet veel te vragen eer ze het woord ‘depressie’ noemde en een SSRI-middel voorschreef.

Ik ging naar huis en slikte plichtsgetrouw de antidepressiva zonder veel vertrouwen in hun werking. Dit was immers existentiële pijn! Mijn leven was een puinhoop! Maar er ging nog geen week voorbij eer de rauwe pijn als het ware in een laag isolerende watten zat verpakt en werd gedempt. En na nog een paar weken was de duisternis vervangen door iets wat ik alleen maar een geluksgevoel kan noemen. Euforische blijdschap zonder zichtbare aanleiding. Het was afgelopen met mijn tranen met tuiten. Ik kon nu plotseling midden op straat stilstaan – zelfs in de regen – en me helemaal verrukt voelen, gewoon omdat ik leefde. Onverklaarbaar verrukt. Er was absoluut geen reden voor, er was geen enkele verandering in mijn persoonlijke situatie of andere externe omstandigheden. Het was alleen maar het effect van de medicijnen.

Maar dat was nou net de boodschap. De kleine witte pillen illustreerden overduidelijk dat de pijn die ik had ervaren als zuiver existentieel, een chemische en fysiologische samenstelling had en dus níét van buiten kwam. In elk geval kon hij van binnenuit worden veranderd. Het ‘ik’ dat zichzelf beschouwde als volkomen ongeschikt voor het leven, en dat het leven zag als een boze stiefmoeder, was maar één chemische versie van mezelf. Het was zogezegd een speciaal filter waardoorheen ik de werkelijkheid waarnam.

Eigenlijk wist ik dat van tevoren best. Als doorgewinterde wetenschapsjournalist, bioloog en zelfs voormalig neurowetenschapper was dat verschijnsel me welbekend. Maar nu pas, nu die zuiver intellectuele kennis een subjectieve ervaring was geworden, bezonk de boodschap pas echt en veranderde er werkelijk iets.

Niet dat ik ben genezen van een slecht humeur; dat ben ik beslist niet, en ik maak nog steeds aanzetten tot een echte depressie mee. Dagen vol van een intense afkeer van het bestaan, en een ijskoud gevoel dat de aarde de hel van een andere planeet moet zijn. Maar ik heb nu een ingebouwde rem die ervoor zorgt dat ik ontsnap aan die neerwaartse denkspiraal die helemaal op de bodem eindigt. Een cognitieve rem, in de vorm van de simpele erkenning dat al mijn gevoelens en stemmingen in wezen ‘alleen maar chemisch’ zijn. Pijn, jaloezie, woede en hopeloosheid zijn uiteindelijk aparte activiteitspatronen in het labyrint van mijn hersenen. Niets meer, niets minder.

Doordrongen te zijn van dat besef geeft kracht, omdat het ons in staat stelt om een stap terug te doen en onszelf met een koele en onderzoekende blik te bekijken. Alsof je in een piste staat met een brullende tijger en opeens merkt dat het dier commando'o gehoorzaamt als je licht zwiept met de zweep. Met wat handigheid kun je dan zelfs op de tijger gaan zitten en een ritje maken.

Stel je voor dat zo'o besef zich in de samenleving verspreidt. Dan zijn we terug bij de vijfde revolutie. Denk je eens in. Als het vanzelfsprekend wordt, iets wat alle kinderen leren, dat geluk of tevredenheid chemische toestanden zijn – letterlijk een ‘state of the mind’, zoals de Engelsen zeggen – moet dat wel consequenties hebben. Zo is het voorstelbaar dat dat diepere zelfinzicht ertoe zal bijdragen dat we minder jagen op alles wat we voor geluk aanzien, maar wat ons in werkelijkheid niet gelukkig maakt. Alles waarvan het ene onderzoek na het andere uitwijst dat het geen enkel blijvend effect heeft: statussymbolen, designkeukens en sportwagens.

Dat weten we natuurlijk al. Niet toevallig vinden we de uitspraak dat rijkdom niet gelukkig maakt terug in alle religies en filosofische stromingen. Dat we toch het materiële blijven najagen komt omdat onze emotionele tijger biologisch is geprogrammeerd om zich te roeren. De rauwe lust naar meer spullen en een hogere status trekt altijd aan ons. Maar de vraag is of inzicht in hoe we van binnen werken misschien kan bijdragen aan het versterken van het cognitieve Ik, dat zo zal kunnen doen wat noch Bijbelse gelijkenissen, noch boeddhistische leerstellingen voor elkaar hebben gekregen.

Een ander aspect is de mogelijkheid van technologische remedies. Is er niet een sluiproute voorstelbaar om die cognitieve mentale work-out heen, in de vorm van een portie met pillen opgewekt geluk?

Op de lange duur zal dat ongetwijfeld kunnen. De huidige antidepressiva verhogen het geluksniveau van gezonde mensen niet, maar als geluk in wezen chemisch is, kan het duidelijk ook chemisch gemanipuleerd worden. De geluksspecialisten zijn het er ook over eens dat het in principe mogelijk is om je basale geluksniveau met medicijnen te vergroten. ‘Met voldoende kennis over de signaalstoffen en hersengebieden die erbij betrokken zijn,’ zoals Richard Davidson zei tegen het einde van mijn audiëntie. In aansluiting op zijn eigen onderzoek onderstreepte hij dat cognitieve gedragsstrategieën een grondiger effect hebben dan de huidige medicijnen. Maar uiteindelijk gaat het over hetzelfde, namelijk een chemische beïnvloeding van de hersenen, en Davidson voorspelde dat er in de toekomst doelgerichtere en effectievere middelen zouden komen. Ook de oppergoeroe van de positieve psychologie, Martin Seligman, heeft bij diverse gelegenheden beargumenteert dat het best mogelijk is om jezelf met medicamenten direct een gevoel van opgewektheid, blijdschap en tevredenheid te bezorgen. Hij vermoedt ook dat we mensen aan een toestand van gelukzalig on-bewustzijn zullen kunnen helpen die hij eudaimonia noemt, en die hij als onderdeel van elk echt en solide geluk beschouwt.

Of, of misschien eerder wannéér hij gelijk krijgt, zal de tijd uitwijzen. Terwijl de farmaceutische industrie bezig is – en reken maar dat ze dat is – zal het groeiende besef dat we ‘maar’ chemie zijn langzamerhand het gestolde debat over geluk ondermijnen. Het debat over de vraag in hoeverre geluk ook écht geluk is.

Denk maar aan de steeds terugkerende discussie dat te veel mensen gelukspillen krijgen voorgeschreven. Dat leidt tot warrige aannames dat chemisch veroorzaakt geluk ‘kunstmatig’ is en op de een of andere manier minder dan ‘echt’ geluk. Meer kennis over de hersenen maakt pijlsnel een eind aan dat soort discussies. Dat zal ongetwijfeld ook gebeuren met de bezwaren tegen de moderne nadruk op geluk. Die bezwaren zijn gebaseerd op argumenten dat ons leven een zekere mate van ongeluk, zorg en tegenspoed moet bevatten om compleet te zijn. Waar komt dat vandaan? Dat geloof is absoluut nergens op gebaseerd, dat idee dat ongeluk en pijn op zichzelf louterende ervaringen zouden zijn die de geest vervolmaken. Dat lijden ons tot betere mensen zou maken en de creativiteit zou aanwakkeren. Dat is masochistische onzin. Als de resultaten van het huidige geluksonderzoek iets aantonen, dan is het wel dat creativiteit, productiviteit en gerichtheid op de buitenwereld evenredig stijgen met het geluksniveau.

Maar de masochisten kunnen voorlopig gerust zijn. Niemand zal ooit een heel leven leiden zonder ongeluk te leren kennen. Ziekte, dood en liefdesverdriet zullen altijd bestaan, werkeloosheid en woningnood zullen er ongetwijfeld zijn, en natuurrampen zullen ons blijven treffen. Dat soort dingen worden we nooit de baas. Nee, het hersenonderzoek werkt eraan om ons beter te wapenen tegen het kleine ongeluk, die knagende, dagelijkse, zinloze – chemische – bedruktheid die zo slopend is en die helemaal niemand loutert en van niemand een beter mens maakt.