HOOFDSTUK XI

Joe ging tegenover de Saint zitten in de bar waar ze afgesproken hadden. De manager was niet op zijn gemak. ‘Ik had me er beter niet mee kunnen bemoeien,’ gromde hij. ‘Waarom?’ vroeg Simon.

‘Sammy komt er weer bovenop. Men maakt hem weer netjes in orde. En dan, afgelopen? Maar als jij je met de zaak blijft bemoeien, ben je er de man niet naar om het zo te laten. Sammy heeft er bijna zijn leven bij ingeschoten, Nilder is vermoord, Higgens neergeschoten… Ga nog even door Saint, en ik ben er zeker van…’

Simon kruiste nonchalant zijn benen en bleef de ander onafgebroken aankijken.

‘Zo. Dus jij bent van mening dat ik de zaak beter kan laten voor wat ze is, dan naar de waarheid te zoeken? Jij vindt dat ik me maar niets aan moet trekken van al die lijken die ik steeds voor mijn voeten geworpen krijg?’

De manager greep zijn bierglas, ledigde het met bevende hand en bestelde een ander: niets scheen in staat zijn dorst te lessen. Tenslotte zei hij, terwijl hij heel zacht sprak: ‘Nilder had een Chinese bediende… Lin-Hong heet hij. Vroeger had hij een bookmakerskantoor in Chinatown. Hij werkte met Nilder, maar op een goede dag heeft hij een flinke slag geslagen en is hem gesmeerd. Twee lui hebben hem uit de weg willen ruimen, maar Nilder heeft hem toen geholpen.’ Hij zweeg. De Saint glimlachte flauwtjes.

‘Een uitstekende manier om zodoende een moordenaar in loondienst te krijgen, niet? Maar net zo lang totdat de moordenaar er genoeg van heeft en zich van zijn meester ontdoet. Dat wou je toch zeggen, Joe?’

De manager knikte. Hij krabde in kennelijke verlegenheid over zijn wang.

Dan vervolgde hij schouderophalend:

‘Je hebt gelijk, Saint: we moeten nu tot het einde toe doorgaan. Ga met me mee.’

‘Ik ken Lin-Hong,’ bracht Simon hem op de hoogte, ‘en ik reken hem zeer beslist niet onder mijn vrienden.’ Ze hielden een taxi aan. De manager gaf het adres: het was een derderangs hotel in de buurt vlak bij Harlem. Joe ging stilletjes het eerst het hotel binnen. Simon volgde hem op de voet. De lift bracht hen naar de derde etage, waar Joe op een deur klopte. Een vrouw deed open. ‘Oh, Joe…’ riep ze blij uit. ‘Kom binnen.’

Ze was jong en vrij knap. Een loshangende peignoir omhulde haar te dikke lichaam; ze maakte de ceintuur vast en keek Simon aan. Op de muur was een foto geprikt van Sammy Krakowski.

‘Dorst, Joe?’ vroeg ze.

‘Nee,’ sprak Simon kort. ‘Bent u de vrouw van Sammy?’ ‘Ja.’

Haar handen frommelden zenuwachtig met een zakdoekje. ‘Ik houd me met de zaak bezig,’ legde de Saint uit. ‘U behoeft niet bang te zijn.’

Verbaasd snoof hij tot twee, drie keer toe de lucht op: speelde dat parfum hem parten? Of was men hem ook hier weer voor geweest? Hij ging naar de toilettafel, onderzocht de verschillende flacons en rook er aan. Nee, hij vond niet die eigenaardige geur terug, die sedert enige dagen zo’n belangrijke plaats in zijn bestaan had.

Mevrouw Krakowski sloeg hem gade. Hij glimlachte: ‘Men noemt mij de Saint,’ sprak hij.

Haar grote, bruine ogen keken hem met hun volle kracht aan; ze deed een stap; Simon vreesde dat ze zich om zijn hals wilde

werpen en zich aan hem vastklemmen, als een schipbreukelinge die eindelijk een boei ontwaart.

‘Het is wél zoals ik dacht,’ riep ze uit. ‘Men heeft Sammy vermoord.’

‘Men heeft getracht hem te doden,’ verbeterde de avonturier haar. ‘Maar hij zal er weer boven op komen.’ Terwijl ze hen beiden aankeek, liet ze zich op het voeteneind van het bed neerzakken, haalde een lok weg die over haar gezicht hing en slaakte een diepe zucht: ‘Wat wilt u dan?’

‘Een heleboel,’ antwoordde de Saint.

‘Ik kan niets, ik weet niets. Sedert de wedstrijd breek ik mij voortdurend het hoofd erover, ik probeer het te begrijpen. Ik vraag me af waarom men Sammy wilde doden. Het is een goeie jongen; hij heeft niets anders dan vrienden. Zijn enige fout is, dat hij geen eerzucht heeft.’

‘Luister nu eens, mevrouw Krakowski, wie heeft uw echtgenoot vlak voor de wedstrijd gezien?’

‘Niemand… Nee, niemand,’ herhaalde zij, ‘behalve natuurlijk Joe; maar Joe is een vriend van ons.’

De Saint keek hen beurtelings aan en haalde zijn schouders op.

‘Het is heel goed mogelijk dat de Attorney zich niet ophoudt met vriendschap… zelfs niet met huwelijksbanden.’ Het was zonder meer duidelijk wat hij bedoelde; de echtgenote van de bokser schoot overeind; ze beet zich op de lippen. En de Saint snoof de lucht om zich heen op: dat parfum, altijd dat parfum!

“s Morgens vroeg is er iemand geweest,’ sprak ze. ‘Een man.

Sammy heeft zelfs niet naar hem geluisterd. Tegen mij zei hij

later: “een smeerlap, die kerel.” Letterlijk.’

‘Heeft hij u verteld waar het om begonnen was?’

‘Nou en of! Hij wilde een huis voor Sammy kopen. Hij heeft

tegen hem gezegd dat als hij de wedstrijd zou verliezen, hij het huis niet zou behoeven te betalen.’

Simon wendde zich naar de manager; deze verroerde zich niet. Hij bleef onbeweeglijk zitten, gevangen in de warwinkel van problemen. De avonturier glimlachte kort; hij doorzag de gedachten van zijn bondgenoot van dit ogenblik: Joe was bang, dat was duidelijk.

‘En heeft u die man gezien?’ vroeg hij aan de jonge vrouw. ‘Nee, Sammy heeft hem alleen te woord gestaan. Maar ik hoorde hen praten. Toen die kerel zei: “Als je verliest, heb je de tent voor niets!” dacht ik even dat Sammy hem naar beneden wilde timmeren. Maar de ander begon te lachen en zei: “Het is maar een grapje.” Daarna hebben ze vriendschappelijk gepraat. Sammy heeft hem zelfs iets te drinken geoffreerd.’ Simon dacht snel na. De opzet van de anderen was duidelijk: men had allereerst gepoogd Sammy te benaderen met geld, en vervolgens met dreigementen, en toen de bokser weigerde, had men korte metten met hem gemaakt. Maar hoe? ‘Sammy is niet ziek geweest vóór de wedstrijd?’ vroeg hij. ‘Nee.’

‘Hij was in prima conditie,’ voegde Joe er aan toe. ‘Sedert enige tijd had hij last van maagkrampen; zenuwkrampen, volgens de dokter. Nou, op de avond van de wedstrijd, niets! niet in het minst…’

‘Hij had een kalmerend middel ingenomen,’ verduidelijkte de jonge vrouw, “s Ochtends,’ voegde zij er aan toe, ‘toen mijn man iets dronk met zijn bezoeker, nam die zelf toevallig een pil in tegen krampen. U begrijpt natuurlijk wel dat Sammy er belang in stelde. Nu, toen heeft die kerel hem een van zijn pillen aangeboden.’

‘We zijn er,’ besloot Simon, nu eindelijk ingelicht. ‘Zeker, ik

snap het, het doosje heeft u zeker niet meer?’

De jonge vrouw schudde haar hoofd; zij begreep nu ook hoe

de misdaad zich had toegedragen; haar ogen werden vochtig; zij strekte haar hand naar Simon uit:

‘U zult die man toch niet laten ontsnappen?… hij moet, hij moet…’

Zij maakte haar zin niet af; Simon liep op haar toe en streek zacht over haar weelderige haren.

Enige ogenblikken later liet hij haar volmaakt gerust en vol vertrouwen achter. Hij zocht vergezeld door de manager een taxi op.

‘Zet mij voor de Empire States af,’ zei hij tot de chauffeur. Ze reden in stilte. Joe kreeg hoe langer hoe onaangenamer gedachten: het avontuur beviel hem helemaal niet. Maar hij had om de hulp van de Saint gevraagd en nu voelde hij zich een gevangene. Idiote toestand. Toen Simon uit de auto stapte, glimlachte hij. ‘Vooruit, haal je geen muizenissen in het hoofd,’ zei hij. ‘Sam-my zal er weer bovenop komen. En over mij zal je niet meer horen spreken.’

De manager keek de Saint met open mond aan, en een rilling liep hem over de rug: was deze man nu ook nog in staat zijn gedachten te lezen? Bestond er dan geen enkel geheim voor hem?

De Saint keek hoe het rode achterlicht zich snel in de duisternis verwijderde. Hij bleef rustig staan toen een stem achter hem sprak:

‘De Saint schijnt niet erg hard met zijn zaken op te schieten.’ Hij draaide zich half om: inspecteur Fernack liep naast hem. Ze liepen korte tijd in zwijgen verzonken. Fernack hernam: ‘Wat leveren al die terreinverplaatsingen uiteindelijk op?’ ‘Niet veel,’ gaf Simon toe, ‘althans niet veel voor de minieme herseninhoud, welke politiedienaren er op na plegen te houden.’

‘Loop niet te hard van stapel, Saint,’ waarschuwde Fernack

dreigend. ‘Vergeet niet dat er nog altijd jacht op je gemaakt wordt.’

‘Ik geloof er niets van,’ diende Simon hem van repliek, terwijl hij hem recht aankeek. ‘Jij weet heel goed dat ik mijn handen niet vuil ga maken in een stompzinnige misdaad, waar ik bovendien nog geen cent beter van word. Dus, inspecteur Fernack, moest men jou arresteren wegens geesteszwakte.’ De inspecteur zei niets. De Saint had wederom gelijk. Maar toch had hij maling aan het Recht, aan alles wat geregeld, normaal, wettelijk vastgelegd was, en dat bracht Fernack tot wanhoop. ‘Wat doe je met Joe Spiegel?’ morde hij. ‘Waarom vraag je me dat, inspecteur? Dat weet je toch?’ ‘Als je nu eens éen keer open spel speelde, geloof je niet dat dat nuttig zou zijn? Wij schaduwden Ronnie Nilder reeds gedurende enige tijd.’

‘Werkelijk?’ antwoordde de Saint. ‘Daar heb ik anders niet veel van gemerkt. Een op haar taak berekende politie zou er mijns inziens wijs aan gedaan hebben zijn vermoording te voorkomen.’

‘Men had hem gewaarschuwd dat hij gevaar liep. Die zaak met Sammy Krakowski kon hem duur te staan komen…’ ‘Of, hem heel wat opbrengen,’ wierp Simon tegen. ‘Nee. Anders zouden we wel ingegrepen hebben. Ik zeg je nogmaals dat Nilder geschaduwd werd.’

Ze zwegen, ieder verzonken in zijn eigen gedachten. De Saint had een sigaret opgestoken. Ineens vroeg hij Fernack: ‘Betaalt de verzekering mevrouw Clark uit?’ ‘Waarom niet?’

Simon glimlachte, een ontwapenende glimlach vol innemendheid:

‘Ik weet het niet, maar ik zou de verzekering aamaden nog maar even te wachten.’

Fernack nam hem met gefronste wenkbrauwen op. De Saint

hield met een hoofdbeweging een taxi aan. Net voordat hij instapte, draaide hij zich om:

‘Wil je een raad? Snuffel het verleden van Tom Clark na. Hij moet vrienden gehad hebben, oude vrienden… met een van hen zou ik graag eens wat babbelen. Kan ik op je rekenen?’ De taxi reed weg.