HOOFDSTUK III

De heer Hoppy Uniatz was druk in de weer; volgens zijn eigen gezegde inspecteerde hij de artillerie. Op de keukentafel had hij een merkwaardige collectie vuurwapenen uitgespreid, die van een kleine damesbrowning tot een parabellum, van een zware Liiger tot een lichte mitrailleur liep. Met een vette poetsdoek was hij doende de kamers te reinigen, onderwijl een oude, vergeten schlager fluitend, toen een zacht gekraak, dat van buiten scheen te komen, hem plotseling deed opzien. Wilde een inbreker zich langs de brandtrap een toegang tot de flat van de Saint verschaffen? Intuïtief draaide Hoppy het knopje van het licht om. De keuken werd in duisternis gehuld. Eveneens intuïtief had de reus een revolver gegrepen; hij hurkte in een hoek neer en wachtte af. In het door de avondhemel van New York rossig verlichte vierkant van het venster verscheen het silhouet van een donkere gestalte. Een hand duwde het venster open, een been werd over de rand geslagen. ‘Handen omhoog!’ beval Hoppy.

‘Hé, zeg!’ protesteerde een bekende stem, ‘houd je bedaard, Hoppy.’

De heer Uniatz drukte stomverbaasd de veiligheidspal weer omlaag.

De Saint keek vreemd op toen hij de merkwaardige uitstalling op de keukentafel zag.

‘Geef mij die stukjes speelgoed maar,’ beval hij. ‘Geloof me, anders zou je nog lelijk in de nesten kunnen raken.’ Hoppy liep zonder tegenwerpingen te maken op de tafel af; toen bleef hij echter plotseling staan; in zijn weinig snuggere hersenen was een gedachte ontkiemd, iets wat zo nu en dan wel eens gebeurde.

‘Zou ik ook mogen weten, baas, waarom u door het keukenraam binnenkomt?’ vroeg hij. ‘Wilde u mij een poets bakken? Dacht u mij in gezelschap van Maud te verrassen?’ ‘Wie is Maud?’

Hoppy krabde zich verlegen op zijn aapachtige schedel. ‘Het kamermeisje van onze benedenbuurvrouw,’ verklaarde hij, na een ogenblik geaarzeld te hebben. De Saint begon te grinniken.

‘Ik wist niet van haar bestaan af,’ zei hij. ‘Nee, het was noch om je een poets te bakken, noch om de schone Maud hier te betrappen. Ik ben door het raam binnengekomen omdat ik een hekel heb aan comités van ontvangst, fanfare-orkesten en welkomstwoorden.’

Hoppy krabde zich opnieuw krachtig op zijn hoofd. Dat deed hij meestal wanneer hij zich voor een moeilijk probleem gesteld zag, dat veel van zijn denkvermogen vergde. Ongetwijfeld hoopte hij op deze manier de gedachten een beetje tot spoed aan te zetten. En misschien was zijn methode nog helemaal niet zo gek, want er gleed een opgewekte uitdrukking over zijn trouwhartige gorillatronie, alsof alles hem thans volkomen duidelijk was geworden.

‘Er is niemand hier, baas,’ zei hij langzaam zijn hoofd schuddend. ‘Maud is wel geweest… maar weer weggegaan.’ ‘We zullen ons later wel eens met Maud bezighouden,’ verklaarde de Saint geduldig. ‘Neem nu van mij aan dat het comité van ontvangst zich reeds heeft opgesteld. Alleen de muziek ontbrak er nog maar aan.’

De heer Uniatz keek zijn god ongerust aan en hief dan smekend een behaarde hand op.

‘Ik zweer u, baas, dat ik niets gedaan heb, heus, ik…’ ‘Ja,’ mompelde de Saint, ‘maar ik heb iets gedaan… Luister…’ Hij had het venster open laten staan; boven het geroezemoes van de grote stad uit weerklonk een lang aangehouden gehuil,dat snel in kracht en volume toenam: de sirenes van de politiewagens.

Hoppy had dat geluid te vaak gehoord om zich erin te kunnen vergissen. ‘De smerissen,’ gromde hij.

‘Dat heb ik je al die tijd al aan je verstand proberen te brengen. Luister nu naar mij en probeer je eigen kaken ferm op elkaar te houden. Later leg ik alles wel eens uit. Nu heb ik te veel haast; de gasten die onderweg zijn zouden me te lang ophouden en daarom weiger ik ze te ontmoeten. Hoppy, ik draag jou een kiese taak op.’

De reus richtte zich in zijn volle lengte op; over zijn grove gelaat gleed een uitdrukking van diepe trots. ‘U kunt op mij rekenen, baas. Wat moet ik doen?’ ‘Je van de domme houden. Dat zal jou niet veel moeite kosten.’ ‘Goed, baas.’

Simon wist niet of de reus een tikje beledigd was, of dat hij de woorden van de Saint juist als een compliment opvatte. In elk geval vroeg hij niet naar Simon’s beweegredenen: als immer gehoorzaamde hij de avonturier blindelings. De Saint dacht, Hoppy voerde zijn bevelen uit. Simon tevredenstellen, en net zoveel whisky drinken als zijn vrijwel doorlopend dorstige keel verlangde, meer wenste hij niet.

Simon wierp een blik op het venster. Hij verdween een ogenblik in de aangrenzende kamer en kwam dan weer terug met een broek en een jasje over zijn arm. Hoppy keek hem verwonderd aan.

‘Gaat u zich verkleden, baas?’

‘Ik heb nu geen tijd om het je uit te leggen. Ik ga weer langs dezelfde weg terug. Zorg jij dat je je morgenochtend om tien uur op de hoek van Broadway en de 33e Straat bevindt.’ De heer Uniatz herhaalde de opdracht enkele malen om de plaats die Simon hem had opgegeven goed in zijn geheugen te griffen. Dan informeerde hij:

‘Waar slaapt u vannacht, baas?’

‘Wie zal het zeggen? Onder een brug… of in de bak… of bij Lorraine.’

De wenkbrauwen van de reus gingen vragend de hoogte in. Hij kon er niet meer bij.

‘Pijnig je hersenen maar niet verder, Hoppy. Met mij komt het best in orde,’ stelde Simon hem gerust. ‘Zorg dat je me zoveel mogelijk inlichtingen kunt bezorgen.’ ‘Over wie, baas?’ ‘Over een zekere Tom Clark.’

Hoppy barstte in lachen uit en keek de Saint aan alsof hij nu ditmaal eens snuggerder was dan zijn baas: er waren ongetwijfeld verscheidene duizenden Clarks in New York en verscheidene honderden Tom Clarks: hoe wilde de Saint dat hij daar de goede uitpikte?

‘Ja,’ stemde Simon in, ‘maar er is maar éen die vannacht vermoord is.’

Hij stond al weer buiten, op de brandladder, doch stak zijn hoofd nog een ogenblik naar binnen. ‘Waarschijnlijk is het er maar éen, tenminste.’ Dan verdween hij in de duisternis, terwijl hij zonder een enkel geluid te maken, soepel en behendig als een wild dier met grote snelheid de ladder afdaalde. Op hetzelfde ogenblik werd er aan de voordeur gebeld. De heer Uniatz slaakte een diepe zucht; hij liep naar het raam, keek naar de silhouetten van de wolkenkrabbers waaraan de laatste mistflarden hingen. Opnieuw werd er gebeld, nog dringender dan zoëven. Hoppy liep gelaten naar de vestibule. Daar bleef hij een ogenblik staan, bracht met een snelle beweging zijn haren in de war, en zette een half-versuft gezicht als iemand die plotseling uit zijn slaap is gehaald, terwijl hij bromde:

‘Wat is dat nu weer… iemand midden in de nacht uit zijn bed bellen… goed om een longontsteking op te lopen…’

Achter de gesloten deur beet een ijzige stem hem toe: ‘Zo is het genoeg, Uniatz. Maak open.’

Hoppy herkende onmiddellijk de grommende keelklanken van inspecteur Fernack, en hij slaakte een zucht van verlichting: opnieuw bond Simon de strijd aan met de officiële machten. Deze constatering vervulde de reus met grote vreugde; hij dacht altijd nog met een gevoel van weemoed aan de dagen van weleer, toen de politie altijd de vijandelijke partij was geweest. Zodra de Saint zich in het tegenovergestelde kamp bevond als inspecteur Fernack, juichte Hoppy inwendig. Hij lichtte de grendel op. De deur werd met geweld opengeduwd. Fernack was niet alleen: een groep inspecteurs kwam achter hem aan. Onder hen herkende Hoppy sergeant Kestry, nog een oude vijand. Werkelijk: het leven was weer volop de moeite waard!

De inspecteur schoof zijn hoed met een bruuske beweging naar achteren, staarde de trouwe rechterhand van de Saint uitdagend aan, klemde zijn lippen opeen en duwde hem opzij. Toen Hoppy zich wilde verzetten, beet Fernack hem toe: ‘Nog éen woord, Uniatz, en ik laat je in de cel stoppen.’ Hoppy’s uitdrukking verried duidelijk dat hij de inspecteur het liefst met huid en haar verslonden zou hebben. ‘Met welk recht, inspecteur?’ vroeg hij. Fernack balde zijn vuisten.

‘Met het recht dat ik mijzelf daartoe verleen. Begrepen?’ Hoppy wilde dit aanvankelijk maar niet zo over zijn kant laten gaan; hij deed zijn mond al open om de inspecteur van repliek te dienen, toen hij zich weer herinnerde dat hij een opgave had te vervullen, dat hij inlichtingen inwinnen moest. Indien hij gearresteerd werd, zou de Saint ernstig misnoegd zijn. Hij glimlachte dus, waarbij een groot aantal gouden tanden en kiezen zichtbaar werd, waarop hij buitengewoon trots was. Waar is de Saint?’ blafte Fernack.

Met een beweging van zijn hoofd had hij zijn mannen gewenkt de flat te doorzoeken. En de heer Uniatz liet hen begaan, terwijl hij zich innerlijk vermaakte over deze mannen die nooit wijzer schenen te zullen worden en altijd weer meenden eindelijk de hand op de Saint te kunnen leggen. Doch toen Fernack in de huiskamer plaatsnam besloot Hoppy zich van zijn beminnelijkste zijde te laten zien. ‘Hebt u trek in whisky?’ vroeg hij. ‘In een kop thee misschien? Of een glas melk?’

‘Ik wil enkel dat jij je rustig houdt,’ gromde de inspecteur. ‘Ga hier tegenover mij zitten.’

Hoppy wiegde quasi-onderdanig met zijn heupen. ‘Dat durf ik niet goed, inspecteur.’ ‘Doe het toch maar.’

Fernack voelde zich aangegrepen door een woede die hem tot onvoorzichtigheden dreef; hij wist het zelf doch was niet bij machte er weerstand aan te bieden, welke de gevolgen ook mochten zijn. Opnieuw was hij in botsing gekomen met zijn oude vijand, de Saint, en hij was bevreesd dat hij het voor de zoveelste maal tegen hem zou moeten afleggen. Hij deelde de hoge dunk welke Hoppy van zijn meester had geenszins. Integendeel! Hij beschouwde de Saint als een ontplofbare stof die zich altijd onder zijn voeten bevond en ieder moment de grootste narigheid kon veroorzaken. Het was waar dat de Saint vele malen de politie geholpen had om de hand te leggen op misdadigers die meenden dat zij de wet straffeloos overtreden konden, doch desondanks had de inspecteur zijn achterdocht nimmer laten varen, daarvoor had Simon te vaak de spot met hem gedreven en hield hij er een te eigenaardige manier op na om wat hij als het recht beschouwde te laten zegevieren. ‘Waar is de Saint?’ blafte Fernack opnieuw. ‘Ik weet het niet,’ antwoordde de heer Uniatz. Simon had hem geen enkele nauwkeurige inlichting verstrekt:

hij kon dus maar het beste doen alsof hij nergens iets van afwist.

‘Wanneer heb je hem voor het laatst gezien?’ ‘Vanmiddag, inspecteur.’ ‘Had hij een afspraak?’

‘Dat geloof ik niet. Hij is uitgegaan omdat hij er genoeg van had door dit raam hier naar de mist te zitten kijken. U weet hoe hij is, nietwaar?’

‘Ja, helaas wel,’ gromde Fernack. ‘Aan welke zaak is hij op het ogenblik bezig?’

‘Welke zaak?’ herhaalde Hoppy. ‘Aan geen enkele, inspecteur, dat kan ik u verzekeren; dan verveelde hij zich niet zo.’ De inspecteur stond op en ijsbeerde zenuwachtig door het vertrek. Hij hield zijn lippen stijf opeengeklemd, zijn blik was nog even vijandig. Eindelijk haalde hij zijn schouders op. ‘Uniatz, ik geloof dat de Saint ditmaal te ver gegaan is.’ Een agent stormde de kamer in; hij droeg het ganse wapenarsenaal van de heer Uniatz, wiens gelaat zich purperrood kleurde toen hij de politieman ermee in zijn handen zag staan. Hij deed een pas naar voren en protesteerde: ‘Dat is mijn verzameling, inspecteur!’ Fernack grinnikte: ‘Je verdient dat wij ze je afpakken.’

‘Ze brengen mij herinneringen te binnen, inspecteur; herinneringen aan de goede oude tijd. U zult ze toch niet afnemen van me?’

De agent opperde:

‘Maar als hij er hier nu een van gebruikt heeft?’

Fernack haalde opnieuw zijn schouders op.

‘Je kent de Saint nog niet!’ verklaarde hij. ‘Vooruit, laat die

hele boel hier. We gaan er vandoor.’

Hoppy hield hem tegen.

‘Zeg mij tenminste waar u de baas van beschuldigt.’

‘Een zekere Tom Clark te hebben vermoord,’ antwoordde de inspecteur op bijtende toon. ‘Een heel rijke makelaar.’ ‘De Saint heeft geen geld nodig,’ merkte Hoppy op. ‘Er zijn nog een heleboel andere redenen die een mens ertoe kunnen aanzetten om een ander het leven te benemen. Bijvoorbeeld… de liefde. Mevrouw Clark is een heel mooie vrouw.’ Na deze woorden wuifde de inspecteur de reus met een korte armbeweging toe en maakte zich op om het vertrek te verlaten. Op de drempel draaide hij zich evenwel om. ‘Probeer je van je artillerie te ontdoen,’ raadde hij aan. ‘Een andere keer ben ik misschien in een minder goede stemming… Saluut.’

De heer Uniatz moest zich inhouden om de deur niet met een smak tegen de verdwijnende politiemannen aan te slaan. Dan begaf hij zich naar de woonkamer. Hij had behoefte aan een opkikkertje: Fernack mocht het hebben afgeslagen, hij lustte er wel twee.

Hij nam een fles whisky en zette, zonder zich te verwaardigen een glas te pakken, de hals aan zijn lippen. Hij nam een diepe teug, en de alcohol kwam zijn denkprocessen klaarblijkelijk ten goede, want nadat hij de fles had neergezet nam hij de hoorn van de haak en belde de Stars and Stripes, waar hij naar Sam Samuel vroeg.

‘Hallo, met Hoppy,’ kondigde hij aan. ‘Ja, met Uniatz.’ ‘Uniatz!’ riep de journalist uit. ‘Welke goede fee heeft jou er midden in de nacht toe gebracht mij te bellen? Heb je staatsvijand nummer 1 verlaten en wil je me nu de reportage van mijn leven verkopen?’

‘Nee, helemaal niet, Sammy. Ik heb enkel wat inlichtingen nodig. Het schijnt dat er een zekere Tom Clark vermoord is: weet jij daar misschien meer van af?’

‘En of!’ riep de ander uit. ‘Jij hebt het toch niet gedaan, is het wel, Hoppy?’

En hij barstte in lachen uit. De heer Uniatz zag in zijn verbeelding de verslaggever achterover in zijn stoel liggen, zijn benen op tafel uitgestrekt, op zijn gebruikelijke wijze op zijn dijen trommelend. Hij legde uit dat hij niets met de gewelddadige dood van Tom Clark uitstaande had, doch dat hij het erg op prijs zou stellen om een paar inlichtingen te ontvangen: een van zijn vrienden was in de zaak geïnteresseerd. Sam Samuel bromde: ‘Je liegt slecht, Hoppy. De smerissen hebben zojuist een bezoek aan je baas gebracht… Nietwaar? Ben ik even op de hoogte, of ben ik niet op de hoogte? Laten we dit afspreken: ik vertel jou wat ik weet, maar als jij iets te weten komt, geef je mij de primeur. Hoe denk je daarover?’ ‘Afgesproken,’ stemde de rechterhand van de Saint toe. Hij vernam van de journalist dat Tom Clark, een bekend makelaar, een heel mooie flat bewoonde in de Veertiende Straat. Vijanden had hij niet voor zover men wist, of hij moest ze zich op de beurs gemaakt hebben; doch dat soort vijanden gaat er niet zo snel toe over om iemand om zeep te helpen. ‘Dat is duidelijk, nietwaar, Hoppy? Als je iedereen opruimen moest die je geld had doen verliezen op de beurs, zou er van de New Yorkse bevolking niet veel overblijven.’ ‘Hoe heeft men hem gevonden?’

‘Een agent die zijn ronde maakte had het lijk van Tom Clark niet ver van zijn woning ontdekt. Het ging maar zeer ten dele schuil onder het zeil dat men erover had geworpen. In zijn samengebalde vuist had hij een knoop. En op de grond lag een zakdoek, die de moordenaar waarschijnlijk uit zijn zak heeft laten vallen. De auto van Clark stond even verderop. De politie neemt aan dat Clark uit de auto is gestapt en vrijwel onmiddellijk door zijn aanvaller is neergeschoten. Terwijl hij neerviel moet hij zich aan zijn moordenaar hebben vastgeklemd en hem een knoop van zijn jasje hebben gerukt… Dat is niet zo mooi voor de aanvaller, wel? Wat is jouw mening, Hoppy?’

Doch Hoppy weigerde er een mening op na te houden: het was volkomen uitgesloten volgens hem dat Simon Templar ooit een dergelijke moord zou begaan; in elk geval scheen het er niet naar uit te zien alsof de man vermoord was om hem te beroven.

‘Wel!’ riep Sam Samuel. ‘Wil je nog meer inlichtingen? Clark had geen kinderen. Hij is echter wel getrouwd. Met een schoonheid. Als je haar zou zien, Hoppy, viel je flauw van bewondering.’ De journalist grinnikte.

Hoppy bedankte hem. Hij wilde de hoorn al ophangen, doch de ander vervolgde nog:

‘Ik ben nog niet klaar, Hoppy. Je moet het volgende nog weten: vanmiddag heeft Clark ruzie gehad in een bar. Het is nogal hoog gelopen; hij was dronken en hij is met een onbekende op de vuist gegaan… Het is vreemd, maar weet je op wie die onbekende lijkt?… Je mag twee maal raden.’ ‘Nu?’ gromde de reus op vijandige toon.

‘Op de Saint,’ verklaarde Sam, terwijl hij opnieuw in lachen uitbarstte. ‘Om te gillen, niet? Wel, tot ziensl’ De heer Uniatz bleef sprakeloos staan, de hoorn in zijn machtige hand geklemd; hij keek er met een nijdige blik naar en had hem graag op de grond aan stukken gesmeten. Hij beheerste zich, doch niet zonder doffe lettergreepreeksen uit te stoten waarin Simon, als hij aanwezig was geweest, veel behagen zou hebben geschept. Doch waar was de Saint? Daarover maakte Hoppy zich misschien nog wel het meest ongerust. Wat moest hij zonder zijn baas beginnen? Hij voelde zich stuurloos, verloren. Iedere stap die hij kon ondernemen scheen hem vol dreigende gevaren toe. Er zat dus niets anders op dan te wachten tot het uur aanbreken zou waarop hij met de Saint had afgesproken. De tijd kroop voorbij.

Eindelijk was het dan zover dat hij zich op weg kon begeven. Hoppy begaf zich naar de garage en nam de zwarte auto, die

de Saint altijd het liefst gebruikte wanneer het erom ging zo weinig mogelijk op te vallen, omdat hij van een type was zoals men er duizenden zag rijden. Hij bereikte Broadway en gleed met geringe snelheid voort, terwijl hij de trottoirs afspeurde naar de vertrouwde gestalte van Simon Templar. Dertigste Straat… Eenendertigste… Drieëndertigste! Op dit moment werd het portier plotseling opengeworpen en sprong een man de wagen in.

‘Rijden!’ beval hij.

Eerst toen ze een hele afstand hadden afgelegd en Simon ervan was overtuigd dat geen enkel voertuig hen had gevolgd, informeerde hij: ‘Wel, Hoppy?’

De heer Uniatz keek zijn meester aan als een hond die een paar weken in het asiel heeft moeten doorbrengen en bracht in enkele korte bewoordingen verslag uit: ja, de politiemannen waren gekomen, onder aanvoering van Fernack, die vastbesloten was Simon ditmaal een loer te draaien. Het ging inderdaad om de moord op Tom Clark. En Hoppy zei zuchtend: ‘Waarom gaat u ook naar een bar toe, baas, als er thuis zulke beste whisky is?’

‘Je hebt gelijk,’ zei Simon lachend, ‘ik zal er voortaan voor waken om een bar binnen te gaan waar ik de kans loop Tom Clark te ontmoeten.’

Hoppy keek hem van opzij aan; hij meende dat hij de aardigheid snapte en barstte in een soort lach uit die nog het meest van het hinniken van een verkouden paard weg had. De Saint nam een sigaret uit het doosje naast het dashboard, en sprak dan, alsof hij het in de eerste plaats tot zichzelf had: ‘Een bezoek schijnt dringend noodzakelijk.’ ‘Wilt u inspecteur Fernack gaan opzoeken?’ vroeg de reus bezorgd.

‘Je scherpzinnigheid doet me telkens weer verstomd staan,

Hoppy,’ zei de Saint gemoedelijk. ‘Maar sinds mijn kindsheid heb ik meer van de vrouwen dan van de mannen gehouden. We gaan dus een vrouw een bezoek brengen.’ ‘Juffrouw Patricia is er niet, baas,’ merkte de reus op. ‘Er zijn nog meer vrouwen op de wereld behalve juffrouw Patricia… en er zijn momenten waarop ik dat wel eens betreur. We gaan naar… waar zei je ook alweer dat Tom Clark woonde?’

‘Veertiende Straat, nummer 782 Oost.’ ‘Breng me daar dan heen, Hoppy.’

De heer Uniatz bewaarde geruime tijd het stilzwijgen, terwijl hij de auto door het drukke, New Yorkse verkeer heenloodste. Eindelijk vroeg hij bezorgd, na zich eerst verscheidene malen krachtig in zijn hals te hebben gekrabd: ‘Maar… daar loopt de politie vast rond, baas.’ ‘Mogelijk,’ antwoordde de Saint. ‘Doch dat risico moet ik dan maar lopen. Mijn lieve oude grootmoeder placht altijd te zeggen: “Wanneer men iemands vijanden wil leren kennen, moet men eerst met zijn vrienden omgaan.” Mevrouw Clark zal mij ongetwijfeld het nodige over de arme Tom onthullen.’ Hoppy zweeg; doch zijn stilzwijgen was zo welsprekend dat Si-mon het niet over zijn hart kon verkrijgen hem in ongerustheid te laten zitten.

‘Maak je je bezorgd over mij, Hoppy?’ vroeg hij. ‘Ja, baas. Ik ben bang dat inspecteur Fernack er eerder zal zijn dan u. U moet niet vergeten dat u een nacht verloren hebt. En na wat Sam Samuel mij bovendien verteld heeft, over een knoop en een zakdoek…’

‘En vingerafdrukken, niet te vergeten,’ voegde Simon eraan toe. ‘Weet je, Hoppy, juist door al die dingen sta ik erop om niet bij onze vriend Fernack ten achter te blijven. Wij zullen zelfs proberen de politie voorbij te streven.’ De auto gleed de Veertiende Straat in. De Saint keek naar de

nummers van de huizen. In de omgeving van 782 Oost merkte Simon een man op, wiens geveinsd-onverschillige houding hem niet bedroog: de politie had de wacht betrokken! ‘Rijd een eindje door,’ beval de avonturier zijn chauffeur. Enige tientallen meters verder bracht Hoppy de wagen tot stilstand. Hij wilde de motor afzetten, doch Simon weerhield hem. ‘Nee.’

‘Maar… ik ga met u mee, baas.’

‘Niet verder dan tot hier. Houd jij de motor op gang. Het is

mogelijk dat die goede brave Lorraine de politie roept. Dan

moet ik er haastig vandoor kunnen.’

De heer Uniatz riep verwonderd uit:

‘Wie is Lorraine, baas?’

‘In principe, mevrouw Clark.’

‘Kent u haar?’

‘Dat wil zeggen: ik ken een bijzonder knap persoontje, voor wie ik gaarne het aantal van mijn zonden in niet geringe mate zou willen doen toenemen… indien zij niet van plan was mij naar de elektrische stoel te zenden! Wacht hier op mij.’ Hij stapte uit. Hoppy riep hem echter terug. ‘Luister eens baas, ik had ook een oude grootmoeder.’ ‘Werkelijk?’

‘Ja. En die zei altijd tegen me: “Pas op, Hoppy: een aardig gezichtje is dikwijls gevaarlijker dan een Bengaalse tijger!”’