HOOFDSTUK IX

De weg kronkelde angstaanjagend. De Saint floot ironisch.

‘Ik vraag me af of ik er wel verstandig aan gedaan heb jou

het stuur toe te vertrouwen, Joe,’ zuchtte hij.

‘Maak je niet ongerust, Saint,’ antwoordde de manager. ‘Ik

heb jarenlang taxi gereden voordat ik in de bokserij verzeild

raakte.’

‘Taxi gereden,’ herhaalde Hoppy, die door de scherpe bochten van de ene kant van de achterbank naar de andere verhuisde, ‘taxi, dat is nu niet bepaald iets om me mee gerust te stellen!’ Maar Joe bekommerde zich niet in het minst om de ongerustheid van zijn passagiers; hij drukte het gaspedaal nog dieper in, vastbesloten al het mogelijke uit de wagen te halen. Direct achter elkaar nam hij drie haarspeldbochten: de banden gierden. Op dat moment gromde de manager: ‘Die daar, met zijn lichten…’

Een andere wagen volgde hen met dezelfde snelheid. ‘Lieve hemel,’ riep Hoppy uit, ‘hij wil ons passeren. Idioot! Pas op, Joe.’

Hoewel ze opnieuw in een bocht zaten ging de wagen hen voorbij met een afschuwelijk gekrijs van schurende banden. ‘Gek!’ schreeuwde Joe zonder dat de ander hem overigens kon verstaan.

Hij week uit, gaf een flinke trap op de rem, en trok weer op.

‘Juist,’ hijgde Hoppy, ‘dat was de manier!’

‘Bravo, Joe,’ prees de Saint. ‘Voortaan komt er geen kwaad

woord over taxichauffeurs meer over mijn lippen.’

Maar de manager bekommerde zich al heel weinig om hun

complimenten. Hij vergat de wedstrijd, de zo goed als dode

Sammy, en het doel van hun nachtelijke rit: hij wilde slechts

die wegpiraat inhalen om hem eens ronduit te vertellen hoe hij over hem dacht.

‘Geloof je dat dat nut heeft?’ vroeg Hoppy verontrust. ‘Nodig? Wat dacht je! Zulke kerels moet je hun vet geven. Bij het eerstkomende rechte stuk ga ik er op af. Ik moet nu alleen zien dat ik zijn achterlicht vasthoud.’

Maar dat bleek niet eenvoudig. Eindelijk was het zover en Joe

aarzelde niet. Hij reed op volle snelheid, licht gebogen over

het stuur en zijn kaken op elkaar geklemd.

‘We hebben hem! We hebben hem!’ schreeuwde Hoppy

enthousiast.

De Saint zei niets; het rode achterlicht kwam steeds dichterbij, maar van de Saint maakte zich een vreemd voorgevoel meester.

‘Hij gaat stoppen!’ verwonderde Hoppy zich.

‘Ik zal hem met de blote vuist eens even leren hoe men zich

op de weg behoort te gedragen!’ sprak Joe dreigend, terwijl hij

eveneens stopte. Hij opende het portier en keek naar buiten.

In de lichten van hun auto kon men de andere wagen duidelijk

onderscheiden.

‘Wel allemachtig!’ riep Joe uit. ‘Wat is er?’ vroeg Simon.

‘Het is de slee van Ronnie… Absoluut, van Ronnie Nilder.’ Simon was reeds uit de wagen, dadelijk gevolgd door de twee anderen. Joe ging voor hen uit.

‘Hé! Nilder, weet je niet meer wat je doet?’ schreeuwde hij naar de wagen.

Ze waren ter hoogte van de chauffeursplaats gekomen. Simon boog zich licht voorover.

‘Doe maar geen moeite, Joe,’ raadde hij hem aan. ‘De heer

Nilder zal je niet meer antwoorden.’

‘Wat…’

De manager raakte zijn tegenstander aan die daarop languit

over de bank gleed. Hij slaakte een gesmoorde uitroep. Het licht van de koplampen toonde zijn verwrongen gelaatstrekken.

‘Saint, je wilt toch niet zeggen…’

‘Dat Nilder dood is? Toch is dat de naakte waarheid.’ ‘Maar we reden achter hem. Hij stuurde toch.’ ‘Maar ik denk dat hij op dat ogenblik dat mes nog niet in zijn lijf had, waarvan je het heft uit zijn borst ziet steken.’ Joe kreunde als een rund. De Saint vroeg hem: ‘Zijn we nog ver van Nilders huis?’ ‘Nee, niet zo ver.’ ‘Goed, laten we er dan heengaan.’ De manager aarzelde voordat hij zijn vraag stelde: ‘Saint, geloof je niet dat we de politie zouden moeten waarschuwen?’

‘Detectives gaan altijd vragen stellen, Joe. Vergeet niet dat je hopeloos scheef zit met die fijne wedstrijd van daarnet. En als men je nu zou vinden met een lijk in je armen, dan denk ik zo dat je wel even nodig zou hebben om dat allemaal uit te leggen.’

Met tegenzin nam de manager weer achter het stuur plaats. Weldra parkeerde hij de wagen niet ver van een huis, dat zich vaag in de duisternis aftekende. Binnen brandde licht. ‘Saint, ik geloof dat we ons aardig in de narigheid werken,’ hield Joe aan.

‘Gelijk heb je,’ antwoordde Simon, ‘wat mij aangaat tenminste, jij niet. Ik stap uit en jij smeert hem. Kom mee, Hoppy.’ ‘Maar…’ begon de manager van zijn stuk gebracht. ‘Vooruit naar het ziekenhuis,’ spoorde Simon hem vriendelijk aan. ‘Als Sammy bij kennis komt, zal hij wat blij zijn je te zien. Bel me morgen op.’

Ze keken de wagen na en vervolgens namen ze gezamenlijk het pad dat naar het bordes van het huis voerde. De Saint duwde

zijn trouwe wapenbroeder naar voren; Hoppy begreep de uitnodiging; hij zocht de bel en drukte erop. Er verstreken enige ogenblikken, waarna men gemorrel aan het slot hoorde. Door een kier van de deur zag men een gele tronie. Twee spleetogen namen Hoppy onderzoekend op. De Saint hield zich verborgen in de schaduw.

‘Wat wilt u?’ vroeg de Gele met zangerige stem.

‘Ben ik hier goed bij meneer Nilder?’

‘Missie Nilder is er niet,’ antwoordde de knecht.

‘Dat weet ik,’ zei Hoppy. ‘Maar dat geeft niet, ik wacht wel

op hem.’

‘Nee, nee!’ weigerde de Aziaat krachtig.

De door Hoppy opengeduwde deur schoof hem naar achteren.

‘Ga je er vandoor!’ schreeuwde de knecht. De Saint stond reeds op de drempel en ging de hal binnen. Uit een van de aangrenzende vertrekken klonk een stem: Wat is er, Lin-Hong?’

Er werd een gordijn opgetild en er verscheen een man op de drempel. Hij was groot en mager, met een vreemd roofvogelgezicht. De gelijkenis was des te sterker omdat zich op zijn schedel slechts enkele spaarzame haren vertoonden, die van rossig steeds meer grijs werden. ‘Wat wilt u?’ vroeg hij. De Saint glimlachte kalmerend:

‘Ik wil u noch een stofzuiger noch een verzekering aansmeren, hoewel ik durf wedden dat u daar wel belangstelling voor zou hebben…’

‘Wat me vooral erg interesseert,’ stootte hij dreigend uit, ‘is dat ü hem smeert, maak dat je wegkomt.’

‘Ik zal hem smeren wanneer mij dat goed dunkt,’ verklaarde Simon bedaard, zodat de ander onwillekeurig een stap achteruit deed.

Hij haalde zijn schouders op en maakte een hoofdbeweging naar de Gele.

Hoppy was achter Simon binnengekomen.

‘Bedankt voor je vriendelijk onthaal, Lin-Hong,’ sprak hij op

beschermende toon.

De Saint was het aangrenzende vertrek binnengelopen, een vreemde kamer, heel spaarzaam gemeubileerd - een paar tafels en leren fauteuils - terwijl de muren vol hingen met zwarte borden. Er stonden allerlei krabbels op. Simon, wijdbeens midden in het vertrek, keek eens rond en trok zijn, wenkbrauwen op. Maar er was nog iets en dat bracht hem eigenlijk nog veel meer van zijn stuk; er hing een parfumlucht in het vertrek.

Een zware geur, die tegelijk deed denken aan een lichaam, een regendag in een woud en een wilde, exotische bloem. Een geur die hij kende. Maar dat kon toch niet! Onmogelijk! Hij vermande zich:

‘Wonderlijke omgeving,’ merkte hij op. ‘Meneer?…’ ‘Ford,’ sprak de ander. Clau N. Ford. Ik behartig de zaken van de heer Nilder.’

‘Dat zie ik,’ zei Simon, wijzend op de zwarte borden. “Weddenschappen, zeker?’

‘Ik geloof niet dat het verboden is. Meneer?…’

Ford stelde de vraag op zijn beurt. De Saint maakte een korte

buiging. ‘Neemt u mij niet kwalijk: Simon Templar.’

De ander zette grote ogen op. Met moeite onderdrukte hij het

beven van zijn onderlip.

‘De Saint… Maar… Maar waarom?’ stamelde hij. Simon sloeg hem met ongeveinsde belangstelling gade, als wijlen Prikkebeen die zijn verzameling met een zeldzaam exemplaar uitbreidde. Het mannetje was grappig. Maar was dat alles? Ging er niet meer achter zijn schijnbaar onnozel gezicht schuil? Ford slaagde er met moeite in zich te beheersen, hij

trok een grimas: “Ik dacht dat de politie achter je aanzat!’ bracht hij tenslotte verwonderd uit.

‘Dat is me al zo vaak overkomen dat ik daar niet meer op let,’ antwoordde Simon losjes.

Hij liet zich in een leren stoel zakken met een uitdrukking van innige tevredenheid. Hij scheen op zijn gemak, als bij het eerste het beste beleefdheidsbezoek.

‘Wat wil je?’ vroeg Ford op allesbehalve vriendelijke toon.

‘Waar is Nilder?’

‘Stel je gerust; niet bij mij!’

‘Als je zo doorgaat, zal ik me genoodzaakt zien je op straat te zetten. Reken daarbij niet al te veel op je waakhond! Ondanks je uitstekende dressuurmethoden, beschik ik toch over doeltreffender middelen. Hoppy…’

Hij wees op het gordijn. Hoppy zag de pantoffels van Lin-Hong: hij nam een sprong. Ford deed een stap naar voren. Maar Simon stond al voor hem.

‘Laat ze het met elkaar uitvechten,’ sprak hij droog. ‘Ik ben gek op gevechten. Wat zou je zeggen van een weddenschap?’ Hij greep een stukje krijt, en wierp het Ford toe die het werktuiglijk opving.

‘Ik plaats de mijne 100 tegen 1,’ grinnikte de Saint. ‘Schrijf op, gentleman… 100 tegen 1, wie meer?’

Hoppy had de Gele bij zijn arm gegrepen en draaide zijn pols om. Maar de ander maakte zich los, glipte uit zijn handen en stoof als een katapult op Hoppy af. Zijn hoofd schoot keihard in des heren Uniatz maag, die een grimas niet kon weerhouden. ‘De heren verstaan hun vak,’ merkte Simon op. ‘Vooruit, Hoppy, ik heb 100 dollars op je gezet.’

De heer Uniatz stond ineengekrompen. Lin-Hong kwam naar voren. In het voorbijgaan greep hij een stoel, zwaaide hem even en slingerde hem vervolgens naar Hoppy, die net op tijd wist te bukken: het meubelstuk sloeg op het parket in stukken.

‘Ongeoorloofde stoot,’ oordeelde Simon. ‘Wees zo goed het op te schrijven, beste Ford. We zullen jouw mannetje moeten diskwalificeren. Nee? Ben je het er niet mee eens? Vooruit, Hoppy, het kan niet eeuwig duren.’

En het was gauw gebeurd: de heer Uniatz had eindelijk zijn tegenstander te pakken. Er klonk een gekraak en een gebrul. Lin-Hong wankelde… met gebroken arm. Een onmenselijke directe op de kaak voltooide de overwinning van Hoppy, die Simon een beetje buiten adem met zijn trouwe hondeblik aankeek, alsof hij wilde zeggen: ‘Was dat wat je van me verwachtte?’

‘Wat zei ik je?’ wendde Simon zich tot Ford. ‘Je bent me…’ ‘Niks,’ snauwde de ander plotseling. ‘Je komt hier maar in het holst van de nacht een bediende van Nilder mishandelen. Wanneer hij thuis komt…’

‘Maak je geen zorgen,’ stelde Simon hem gerust, ‘hij komt niet thuis.’

‘Al is het misschien vanavond niet, dan toch…’ ‘Noch vanavond, noch morgen, nooit meer. De heer Ronnie Nilder bevindt zich op het ogenblik niet ver van hier in zijn wagen met een mes tot aan het heft in zijn borst.’ Simon hield zijn ogen op de ander gericht, terwijl hij zijn reacties gadesloeg en verdacht was op het minste teken. Hij glimlachte vriendelijk, stond op en begaf zich naar de deur. Maar hij aarzelde voor de tweede keer: er was dat parfum. Die doordringende geur die hij onder duizenden herkend zou hebben. Zou het mogelijk zijn dat er nog iemand bestond die hetzelfde parfum gebruikte?

De stem van Ford haalde hem uit zijn gepeins: ‘U schijnt mij

nogal atletisch toe, evenals uw metgezel…’

‘Inderdaad een en al spieren en geen hersenen,’ gaf Simon

toe.

Hij lachte kort want de ander had van zijn tweede moment

van onachtzaamheid geprofiteerd om zich van een vuurwapen te voorzien.

‘Er zijn hier vaak zwervers in de buurt,’ zei Ford. ‘Maar er is geen beter middel om hen tot rede te brengen dan een Colt 45.’

‘Het spijt me je plezier te moeten bederven,’ antwoordde de Saint onmiddellijk. ‘Maar ik ben zo verstandig geweest een vriend op wacht te zetten. En wat je ook mag denken, de politie zal toch wel graag willen weten wat er aan de hand is, als zij me hier niet meer uit ziet komen.’ ‘Je bluft!’ sprak hij kort.

‘Mogelijk, vriend, maar ik zou er toch maar niet zo gerust op zijn. Een kleine weddenschap?’

De spanning nam toe. Simon wachtte op het juiste ogenblik om te handelen. Hij merkte spottend op:

‘Ford, zou je werkelijk in staat zijn die zware artillerie te gebruiken?’

‘Men zegt over het algemeen dat ik er een expert in ben.’ ‘Zou het je mogelijk zijn op de lamp te schieten?… Ja, snel…’ Hoppy keek zijn meester verwonderd aan: wat wilde hij? Wat beoogde hij met deze plotselinge manoeuvre? Waarom nam de Saint Ford het wapen niet uit de vingers? ‘Er staat een man in de tuin… en die man mikt op jou, Ford!’ Een luide knal weerklonk: Ford had op de lamp geschoten die in stukken spatte. Dadelijk was de Saint met een enorme sprong bij de deur, op de hielen gevolgd door Hoppy. Ze verminderden hun vaart pas toen ze een heel eind weg waren. Hoppy bracht al hijgende uit:

‘Dat hebt u hem aardig gelapt, baas!’ complimenteerde hij. ‘Nee,’ antwoordde de Saint, ‘er was werkelijk iemand in de tuin.’

‘Iemand in de…’ herhaalde Hoppy die zijn oren niet kon geloven.

‘Ja,’ verzekerde Simon. ‘Ik zag een figuur met een revolver, en ik ben er zeker van dat het meer om die goede meneer Clau Ford te doen was dan om ons. Kom mee.’ ‘Waar naar toe?’

‘We gaan ons in het parfum verdiepen!’