Philadelphia, januari 1864

Het was koud in de kerk en buiten in de met sneeuw bedekte stad was het nog kouder. De grijze, saaie dag stemde overeen met het knagende, troosteloze gevoel in Julia's hart toen ze tussen haar ouders in op de bank van de familie Hoffman zat. Het orgel speelde dreunend een processielied toen de hoofdpredikant binnenkwam met Nathaniel en de jonge kandidaat die hem zou gaan vervangen. In plaats van zijn toga droeg Nathaniel zijn nieuwe legeruniform, versierd met de onderscheidingstekens van de veldprediker. Deze morgen zou hij zijn laatste preek houden voordat hij in militaire dienst zou gaan. Morgenochtend vroeg zou hij vertrekken.

Tijdens het eerste deel van de dienst voelde Julia zich even verdoofd als haar koude handen en voeten. Zou het, als ze de komende drie jaar dag en nacht zou bidden, genoeg zijn om Nathaniel te beschermen tegen het gevaar waarmee hij te maken zou krijgen? Ze dacht aan de duizenden soldaten die ze verzorgd had, aan de duizenden geliefden die ze hadden achtergelaten en voor het eerst begreep ze iets van de angst die al die gezinnen hadden. Ze frutselde met haar zakdoekje en probeerde zich al de geruststellende woorden te herinneren die Nathaniel de laatste weken tegen haar had gezegd. 'De veiligste plaats om te zijn,' had hij tegen haar gezegd, 'is in de wil van God.'

Op het moment dat Nathaniel de preekstoel op klom, kreeg ze een gevoel van opwinding — de trots van het eigendomsrecht. Vanaf het moment dat ze hem voor het eerst had horen preken, nu vijf jaar geleden, had ze zich tot deze dynamische man aangetrokken gevoeld. Nu zou hij haar echtgenoot worden. Haar ouders hadden een officieel verlovingsfeest gegeven met meer dan honderd gasten. Julia had Nathaniels moeder en vader, eveneens een predikant, ontmoet. Ze hadden een stugge, humorloze en eenvoudige indruk gemaakt en Julia had zich afgevraagd of dat een gevolg was van hun leven als predikantsechtpaar, waarbij ze voortdurend in de gaten gehouden werden.

Nathaniels afkondiging van hun voorgenomen huwelijk aan de gemeente was eveneens goed ontvangen. Julia's moeder was vanaf dat moment een en al opwinding geweest en was al plannen gaan maken voor de bruiloft, Julia's bruidsschat en de receptie. Julia kon weinig enthousiasme opbrengen voor een gebeurtenis die nog drie jaar in het verschiet lag. De paar maanden die waren verlopen sinds ze uit Gettysburg was teruggekeerd, waren snel voorbijgegaan. Nathaniel had het zo druk gehad met zijn werkzaamheden voor de kerk en de Commissie dat hij nauwelijks tijd had gehad om Julia te bezoeken.

Nu hij voor de laatste keer op de preekstoel stond, werd de gemeente muisstil. Hij stond bekend om zijn zeer directe, gloedvolle preken, en op deze laatste morgen verwachtten ze niets minder.

'Al bijna drie jaar lang,' zo begon hij, 'is onze natie in een barbaarse oorlog betrokken waaraan geen eind schijnt te komen. Het is voor ons moeilijk om de uitgebreide vernietiging te begrijpen, waarbij steden en gemeenschappen in vlammen zijn opgegaan, of de afschuw over zoveel duizenden jonge levens die verloren zijn gegaan. De architect van al deze haat en verwoesting heeft zijn onmiskenbare handtekening op zijn werk achtergelaten. Sinds het begin der tijden is het satans bedoeling geweest Gods wereld te vernietigen en de kroon van Zijn schepping, de mens die naar Zijn beeld geschapen is en de levensadem kreeg in geblazen, ter dood te brengen. We zien al het kwaad in de wereld en we vragen ons af: "Waarom grijpt God niet in? Waar blijft het koninkrijk dat Christus heeft beloofd?"

De afgelopen zomer is de oorlog op ons eigen grondgebied gevoerd. Jongemannen van deze gemeente zijn gewond geraakt, anderen zijn gevangengenomen en weer anderen zijn omgekomen. Het is gemakkelijk om geloof te hebben als de veldslagen ver weg gevoerd worden, gemakkelijk om met ons dagelijks werk verder te gaan als degenen die we liefhebben veilig zijn. Maar als de oorlog ons direct aangaat, als ons gezin daarmee te maken krijgt, blijkt wel uit welk hout we gesneden zijn en wordt de waarheid over ons geloof openbaar. We kunnen ons angstig terugtrekken, een goed heenkomen zoeken en onze haat voor onze vijanden rechtvaardigen. Of we kunnen het grote gebed van Christus bidden: "Uw Koninkrijk kome" en dan aan Zijn oproep gehoor geven in de wetenschap dat het Koninkrijk Gods binnen in ons is.

In tijden van oorlog, als haat en dood en vernietiging hoogtij vieren moet de gelovige niet wanhopen. En we moeten ook niet vragen: "Waar is God in dit alles?" God is in ons, Zijn Lichaam. Satan is hard aan het werk en het wordt ook tijd dat het Lichaam van Christus hard aan het werk gaat. Jezus vraagt ons om ons "kruis op te nemen en Hem te volgen" om Zijn Koninkrijk door onze persoonlijke daden van opoffering en liefde aan de wereld te tonen. Onze God is een God van de geschiedenis. Hij heeft ons in deze tijd geplaatst met een reden. We moeten vragen: "Wat wil Hij nu dat ik in deze tijd zal doen?" En dan voorwaarts gaan en dat in Zijn kracht gaan doen.

Dit is geen oorlog tussen twee verschillende volkeren, maar een oorlog tegen kwaad en onrecht. God wil door ons tegen deze machten strijden, door onze dagelijkse daden van liefde en opoffering. Het verdriet en het lijden waarmee we te maken krijgen, is bedoeld om ons leven te veranderen, zodat ons leven Zijn liefde weerspiegelt. Zo geven we het evangelie keer op keer door. We laten het zien door de manier waarop we leven en liefhebben. En in deze dagelijkse offers, als we haat en onrecht overwinnen, krijgt ons leven doel en betekenis. We leven of sterven niet voor onszelf, maar voor Zijn Koninkrijk.

Hoe wil God dan dat we zullen leven in de tijden die Hij voor ons bestemd heeft? De Israëlieten volgden 's nachts, als het zo donker was dat ze niets konden zien, een vuurkolom. Jezus zei: "Ik ben het licht der wereld; wie Mij volgt, zal nimmer in de duisternis wandelen, maar hij zal het licht des levens hebben." Ons volk is in het duister van oorlog en haat gedompeld. Maar als we Christus' voorbeeld van liefde en opoffering volgen, zullen we weten dat we in het licht wandelen. En Gods Koninkrijk zal overwinnen - niet dat van satan — als wij, Zijn Lichaam, Christus volgen waar Hij ons heen leidt.

Ik laat u met deze woorden uit de brief aan de Romeinen achter: "Ik vermaan u dan, broeders, met beroep op de barmhartigheden Gods, dat gij uw lichamen stelt tot een levend, heilig en Gode welgevallig offer: dit is uw redelijke eredienst." Amen.'

Het bleef lange tijd doodstil toen Nathaniel zijn preek beëindigd had. Ook Julia zat muisstil in haar bank. Ze was helemaal vergeten dat het Nathaniel was die daar op de preekstoel stond. Het leek wel of God Zelf rechtstreeks tot haar hart gesproken had, of Hij haar riep in Zijn naam te gaan dienen. Het was waar dat ze verpleegster geworden was uit egoïstische motieven, maar God had haar door alles wat ze ervaren had, bekeerd tot een instrument dat Hij kon gebruiken. Nu wilde ze niets liever dan aan Zijn oproep gehoor geven.

Toen Nathaniel weer was gaan zitten en de dienst verderging, werd Julia zich weer van hem bewust. En ze vroeg zich af hoe hij zo, met zo'n vurigheid en overtuiging, kon preken, hoe hij zijn gemeente kon oproepen om in Christus' naam offers te brengen, en haar dan kon zeggen dat ze thuis moest blijven waar het veilig was. Was de mening van deze gemeente over haar echt belangrijker dan wat God haar vroeg te doen?

Ze ging staan voor het slotlied: 'Een vaste burcht is onze God', en voelde zich in de war gebracht en teleurgesteld. De woorden die ze zong, schenen te bevestigen wat Nathaniel vanaf de preekstoel gezegd had, niet wat hij haar persoonlijk gezegd had: ...De vijand rukt vast aan, met opgestoken vaan: hij draagt zijn rusting nog van gruwel en bedrog, maar zal als kaf verdwijnen... Satan was de vijand, niet haar medelandgenoten. Deze oorlog was niet tegen de Zuidelijke staten, maar tegen de haat en de leugens waardoor broeder zich tegen broeder gekeerd had.

...Beef satan, Hij Die ons geleidt, zal u de vaan doen strijken... Julia dacht eraan terug hoe zuster Irene haar gemaand had om te bidden om kracht om het werk in Zijn naam te doen. En God had haar gebed verhoord en haar ertoe in staat gesteld om te doen wat onmogelijk was geweest als ze het in eigen kracht had moeten doen. . ..Neem goed en bloed ons af. Het brengt u geen gewin. Wij gaan ten hemel in en erven koninkrijken. Hoe zou ze Gods oproep naast zich neer kunnen leggen?

Toen de dienst voorbij was, kon Julia zelfs niet in de buurt van Nathaniel komen door de menigte mensen die afscheid van hem wilden nemen. Maar later in de middag kwam hij naar haar huis om afscheid te nemen.

'Ik wil dit niet te lang maken,' zei hij toen ze eindelijk alleen in de zitkamer waren. 'Daarmee maken we het alleen maar moeilijker voor elkaar. Zodra ik mijn adres weet, schrijf ik je en kunnen we in onze brieven van hart tot hart met elkaar spreken.'

'Wacht even... Voordat je weggaat, Nathaniel, moet ik je nog iets vragen.' Om hem niet boos te maken en het afscheid niet te bederven, koos ze haar woorden behoedzaam. 'Tijdens je preek vanmorgen kreeg ik het gevoel dat ieder woord voor mij bedoeld was. Ik wil aan Gods oproep gehoor geven. Ik wil voor Zijn Koninkrijk werken.'

'Dat is geweldig,' zei hij glimlachend.

'Maar ik voel dat het mijn roeping is om weer verpleegster te worden.'

De glimlach verdween. 'Daar hebben we het al over gehad. Ik dacht dat dat geregeld was.'

'Luister, jij weet wat ik als verpleegster voor werk doe. Jij weet dat er grote behoefte is aan verpleegsters. En je weet dat mijn motieven zuiver zijn. Maar het lijkt wel of je het belangrijker vindt wat je gemeente denkt, dan wat God mij vraagt te doen. Het heeft allemaal met schone schijn te maken. Ondanks grote belemmeringen heeft God mij in staat gesteld om verpleegster te worden. Hij roept mij nu dat werk opnieuw te gaan doen. Daar heeft Hij jouw stem, jouw preek voor gebruikt. En ik ben bereid om te gaan. Waarom sta je mij nu in de weg?'

Hij keek haar lange tijd aan zonder iets te zeggen. Julia kon maar nauwelijks ademhalen. 'Ik sta je niet in de weg,' zei hij ten slotte. 'Het is jouw keus, Julia. Dat is het altijd geweest. Als je ervoor kiest met mij te trouwen, dan moet je je rol als mijn hulp aanvaarden. Het werk waartoe je in ons huwelijk geroepen wordt, is mij helpen in mijn bediening. En dat betekent dat je de acceptatie van mijn gemeente moet verwerven. Maar als je denkt dat God je tot iets anders roept — om verpleegster te worden — dan vraagt Hij je misschien ook om ongetrouwd te blijven, net als juffrouw Dix.'

'Ik had niet tussen die twee mogelijkheden hoeven te kiezen als we getrouwd zouden zijn. Van een getrouwde vrouw wordt wel aanvaard dat ze in een hospitaal gaat werken. En ik kan mijzelf onderhouden met wat het leger mij betaalt.'

'Voor mij is het niet aanvaardbaar. Hoe kan ik God de ene dag beloven je te beschermen en te onderhouden om dan de volgende dag weg te lopen en je achter te laten in een vreemde stad zonder enige vorm van onderhoud? Ik neem mijn beloften als echtgenoot hoogst ernstig.' Hij keek haar doordringend aan en ze zag het diepe verdriet dat ze hem aandeed in zijn ogen. 'Wil je een eind aan onze verloving maken, Julia?' vroeg hij.

'Nee, ik houd van je.'

'Ik houd ook van jou,' zei hij voor de eerste keer. 'Ik bid dat je vrede in je hart zult hebben over wat je rol zal zijn.' In de stilte die er tussen hen viel, hoorden ze plotseling de klok in de gang slaan. Het kwam Julia voor als profetisch, hoewel ze niet wist hoe en waarom.

'Het spijt me dat we op deze manier afscheid van elkaar moeten nemen,' zei Nathaniel, 'maar het is al laat. Ik beloof je dat ik je zal schrijven.'

De tranen die ze had ingehouden, begonnen nu te vallen.

'Alsjeblieft, niet huilen,' zei hij. 'Dan wordt het nog moeilijker om afscheid te nemen. In Gods handen ben ik veilig.'

Zonder er verder bij na te denken sloeg Julia haar armen om hem heen en klemde zich aan hem vast. Hij scheen te schrikken en aarzelde even, maar sloeg toen ook zijn armen om haar heen.

'Julia, Julia,' fluisterde hij. Ze hoorde de emotie in zijn brekende stem. 'Zodra ik weer thuis kom, trouwen we. Dat beloof ik. 'Toen liet hij haar los, tilde haar kin op en keek haar aan. Zijn ogen waren vochtig. Hij kuste haar zacht en teder, maar het was te gauw voorbij. Hij veegde haar tranen af. 'God geve dat we weer heel spoedig bij elkaar zullen zijn.'