HOOFDSTUK 1

 

 

 

 

DE ZWARTE PLAAG HAD diepe sporen achtergelaten. de wereld was verduisterd en verrot, en alles stonk naar de dood.

De koude vochtige lucht was een grauwe leegte die een werd met de grauwe straten van Zielstad. De stilte op de dagmarkt was zo’n verschil met de kakofonie van stemmen en drukke menigten waar ik door de jaren heen aan gewend was geraakt.

De ooit zo prachtige berkenbomen die langs de straten stonden waren zwart en ontbladerd; hun stammen van binnenuit verrot. Er vlogen vliegen rond mijn hoofd en ik sloeg ze weg. Ofschoon de zwarte plaag van de tovenaar ons land teisterde, straalde de gouden tempel als een schitterende zon in het halfduister en keek me spottend aan. Ik had er nog een grotere hekel aan dan vroeger.

Ik kromp in elkaar, niet alleen bij het zien van het verdorde landschap, maar vanwege het feit dat Jon nog steeds vermist werd.

Er waren twee dagen voorbij gegaan nadat hij van me was weggenomen en ik was een puinhoop. De godin had me een glimp van de onvoorwaardelijke en eeuwigdurende genegenheid laten zien die ware liefde betekende, en ik zou een idioot zijn als ik de priesters toestond die van me weg te houden. Ik had er van geproefd, en ik moest het weer hebben.

Nadat Will en Leo me het nieuws van Jons gevangenneming hadden overgebracht, ging ik terug naar mijn kleine huisje waar ik Rose hevig opgeschud terug vond, maar ze was in leven en werd bewaakt door twee van Dolle Jacks mannen, wat haar razend maakte. Maar dat was prima. Het was goed dat ze razend was en de kracht had om aan te kunnen wat er op het punt stond te gebeuren in de wereld.

Hoewel ik ontmoedigd was, deed ik Rose een gedetailleerd verslag over wat er gebeurd was tijdens de wedloop: hoe ik verslagen was geweest over het verraad van Prins Landon, hoe ik de ware macht van de Hart van Arcaniasteen had gezien en hoe ik er achter was gekomen dat de hogepriester van Anglia helemaal geen priester was, maar een soort machtige tovenaar. Ik vertelde haar hoe hij een vloek had uitgesproken die de zwarte plaag over Zielstad gebracht had.

Haar beschuldigende zie-je-nou-wel blik liet me zien dat ze mij deels de schuld gaf van de verziekte wereld. Ik had een kettingreactie veroorzaakt door de kroon van Anglia te stelen. Ze had me gewaarschuwd dat ik hem terug moest brengen. En zoals altijd had ik niet naar haar geluisterd. Ik was blij dat ze me niet geheel de schuld gaf en mij mijn verhaal liet afmaken.

Ik sloeg de intieme details van mijn relatie met Jon wel over, maar ik legde haar uit dat de naam van Dolle Jack eigenlijk Jonathan Worchester was. Hij was de leider van de opstand in de Put en was niet de schurk die we eerst gedacht hadden dat hij was. Ik vertelde haar niets over mijn genezende kracht tot het allerlaatste gedeelte. Ik keek haar met argusogen aan om te zien of iets er op wees dat ze al die tijd al had geweten dat er iets bijzonders aan me was. Haar reactie zei alles.

“Dus je wist het wel,” zei ik tegen haar, terwijl mijn boosheid opvlamde. “Je wist al lang alles over mijn krachten, maar je hebt me er nooit over verteld. Waarom?”

“Ik had je moeders toverkracht met mijn eigen ogen gezien,” zei Rose. “En ja, ze had me wel verteld dat je hetzelfde was als zij. Het was een geheim en ik had haar beloofd er nooit iets aan wie dan ook over te vertellen. Ik beloofde haar dat ik jullie allebei zou beschermen. Maar toch was je moeder altijd op haar hoede.”

“Hoe bedoel je?”

Rose schudde haar hoofd. “Ze stierf voordat ze me er meer over kon vertellen,” ging ze verder. “Misschien was het niet goed dat ik je er niet over vertelde, maar ik dacht indertijd dat dit het beste zou zijn. Ik zou het je later nog wel verteld hebben…maar door alles wat er gebeurde had ik nooit het gevoel dat het er het juiste moment voor was.”

Tijd was precies het essentiële element dat me ontbrak. En ik had niet genoeg tijd om haar verder te ondervragen…nog niet. Ik moest Jon redden voordat hij gemarteld en gedood zou worden. Als hij nog in leven was. Dus kuste ik haar op haar voorhoofd en liep zonder verder iets te zeggen weg om hem te zoeken.

Dat was twee dagen geleden geweest.

En nu stond ik weer voor die stadspoorten, en stond op het punt om mijn tweede poging tot een reddingsmissie uit te voeren. Ook met de hulp van Will en Leo was mijn eerste poging volledig mislukt. We hadden het niet eens verder dan de poorten gebracht. Het hielp ook niet erg dat de stad werd beschermd door een ronde stenen muur.

En nu, waar eerst maar twee wachten hadden gestaan bij elk van de vier poorten, stonden er nu tien. Het was heus niet zo dat we tien doodgewone tempelwachten niet aan konden, het probleem was dat deze wachten zwarte toverkrachten bezaten die hen drie maal de kracht van een normale man gaven. Op het eerste gezicht zou je gedacht hebben dat het maar gewone tempelwachten waren, en daar maakte je dan een fatale fout. Hun ooit gezonde huid was verrot en blarig geworden en er pulseerden kwaadaardige zwarte aderen rond hun nekken en gezichten. Ze waren geïnfecteerd met zwarte magie. Hun gezichten waren vermagerd, en hun huid zat strak rond hun schedels waardoor ze er uitzagen als skeletten. Alle menselijkheid was hen afgenomen en hun ogen waren zielloze, zwarte rondjes geworden.

Toverkracht was iets nieuws voor Zielstad en voor mij. Ik begon nog maar net mijn eigen krachten te begrijpen. Als stalen maagd, een drager van de toverkracht, wist ik dat ik gezegend was met de aangeboren talenten om te vechten en wapens te hanteren. Ik wist ook dat ik buitengewone genezende krachten bezat. Ofschoon ik nog steeds mijn twijfels had over mijn eigen bloedmagie, zouden die vragen moeten wachten omdat de zwarte plaag zich als een vuur verspreidde. Ik wist niet zeker hoe hij zich verspreidde van het ene slachtoffer naar het andere, of hoe het de bomen en de planten beïnvloedde. Maar duidelijk was dat al het leven overal uit werd weggezogen.

Ik had de zwarte magie maar een keer in actie gezien. De tovenaar had de steen gebruikt om zijn toverkracht op te roepen uit een schaduw in het donker en er waren draden in de lichamen van mannen geschoten.

Hij had zijn weg gevonden om binnen te dringen in hun zielen, en hen hun menselijkheid afgenomen en hen in demonen veranderd. De zwarte plaag had zich van de ene stad naar de andere verspreid en was begonnen de bomen en de vegetatie buiten de muren te infecteren. Het was nog maar een kwestie van tijd voordat hij de Put zou bereiken en de omliggende dorpjes, voordat hij heel Anglia zou hebben opgeslokt.

Het enige voordeel dat ik nu had, wat me anders maakte, was dat ik gedeeltelijk immuun was voor de zwarte magie van de tovenaar. Maar dat was niet genoeg. Er bestond er maar een van mijn soort, terwijl duizenden ermee besmet waren. En ze waren allemaal beïnvloed om de wil van de tovenaar te doen. Ik kon een heel duister leger in mijn eentje niet aan.

Een groepje van acht mannen van de opstand had zich vrijwillig aangemeld om me te helpen Jon uit de gevangenis van de tempel te redden. Will en Leo hadden zich bij het groepje aangesloten en ik had hen allebei grimmig toegelachen om hen mijn dankbaarheid te tonen. Die mannen hadden allemaal een verweerd uiterlijk waar aan te zien was wat het hen gekost had om in de Put te moeten leven. De bezorgde uitdrukkingen in hun ogen maakten duidelijk dat zij net zoveel om hun leider gaven als ik.

Als we de wachten wilden verslaan en de poorten door wilden komen, zouden we slimmer moeten zijn dan zij. Mijn jaren van stelen en het in- en uit sluipen van de stad zouden me nu goed van pas komen. Ik was een kei geworden in het oplossen van benarde situaties. Ik had de reddingsactie urenlang overdacht, en ik wist precies wat ik moest doen.

De stank van verrot vlees en zwavel brandde in mijn keel iedere keer als ik adem haalde. Het was de stank van zwarte magie, giftig en dodelijk. Het litteken in mijn nek klopte, het was een herinnering aan mijn eigen aanraking met die boze magie. De heksen hadden gezegd dat het nooit helemaal zou genezen, maar wat dat betekende wist ik niet.

We hadden allemaal capes met capuchons om. We zaten gehurkt in het struikgewas zo’n vijftien meter van de zuidelijke poort. Ik had nog steeds de kleren aan die ik tijdens de Grote Wedloop had gedragen: een tuniek met lange mouwen en een leren lijfje, een zachte leren legging, kniehoge leren laarzen en een zwarte cape. Ik had niet de moeite genomen om me om te kleden toen ik thuis kwam, en nu waren mijn kleren overdekt met een laagje vuil. Ik trok mijn neus op bij het ruiken van mijn eigen zweetlucht. Ik keek door de opening in het struikgewas naar de wachten die in de aanslag stonden. Ze waren allemaal gekleed in zwarte uniformen met het schreeuwerige embleem van de Zonnetempel aan de voorkant. Hun zwaarden en korte degens waren gesmeed uit het fijnste staal in heel Anglia en hingen klaar aan hun wapengordels.

Ik kon haast geen adem krijgen. Jon was daar ergens. Ik kon het voelen. Twee dagen was een eeuwigheid om gevangen te zitten in de gevangenis van de tempel. Ik bad maar dat we niet te laat waren. We wachtten totdat het laatste avondlicht gedoofd was zodat we omhuld werden door de schaduwen van de nacht.

“Nu of nooit,” fluisterde ik tegen Will en Leo. Ik wendde me tot de anderen en hief mijn vuist in de lucht; ons teken om ons klaar te maken.

“Je weet toch zeker dat hij daar is.” Wills stem was diep. Zijn scherpe, harde gelaatstrekken en kortgeknipte haar werden benadrukt door de schaduwen en gaven hem een nog bruter voorkomen dan hij eigenlijk had.

“Ja. Ze houden hem daar beneden vast in de tempelgevangenis.” Ik was onder de indruk van mijn eigen overtuiging want diep van binnen wist ik het niet zo zeker meer. Ik weigerde om de mannen te laten zien dat ik twijfelde. Ik moest sterk over komen; voor hen, maar zeker ook voor mijn eigen bestwil.

“Je weet dat ze hem daar houden om jou in de val te lokken,” zei Leo.

Zijn golvende rode manen staken af in het halfduister. Hij veegde zijn voorhoofd af met zijn smerige mouwen.

“De hogepriester, de tovenaar wil je doden. Dat weet je. Je weet dat dit naar een valstrik riekt.”

Ik zette mijn kiezen op elkaar.

“Ik weet het. En het is waarschijnlijk wel een valstrik. Maar ik ben bereid dat risico voor Jon te nemen. Jullie niet?” Mijn stem klonk gevaarlijk luid.

Leo zette grote ogen op bij de insinuatie dat hij niet in staat zou zijn Jon te redden. Heel even dacht ik dat hij mij een kopje kleiner wilde maken, maar in plaats daarvan knikte hij me zwijgend toe.

Ik ontspande mijn vuisten en liet mijn schouders hangen.

“Dan doen we het dus. Denk eraan, wacht totdat de anderen de afleiding hebben gecreëerd die we nodig hebben om voorbij de wachten te komen en dan gaan wij met zijn drieën op de tempel af. Klaar?”

Will en Leo knikten. Ik hief mijn hand op en wenkte de anderen verder terwijl wij drieën afwachtten.

Toen ze het teken zagen sprongen de zes rebellen overeind en renden op de poort af, met getrokken zwaarden.

“Voor Anglia!” schreeuwden zij onder het rennen en ik bewonderde hun moed. Ik bad tot de godin dat ze hen zou behoeden.

Er kwam direct een reactie. De tempelwachten schoten overeind bij de plotselinge dreiging. Ze renden met getrokken zwaarden op de rebellen af. De stilte van de vroege avond was opeens verbroken door het geklater van metaal op metaal, van metaal dat vlees openreet, en metaal dat beenderen hakte. De zwaarden van de rebellen sneden diep in de naderende wachten, maar hun pogingen waren vruchteloos aangezien de wachten ons bleven aanvallen alsof hun wonden slechts lichte schrammen waren.

Een van de wachten slaakte een onmenselijke kreet terwijl hij op een van onze mannen af sprong. Met een onvoorstelbare uitbarsting van snelheid en kracht hakte hij het hoofd van de nietsvermoedende man er in een klap af. Het bloed spoot er uit voordat het lichaam van de dode man op de grond tuimelde.

De man die ik kende als Ulrich strekte zijn hand uit en hakte bliksemsnel op een van de wachten in. En net toen ik dacht dat hij er in zou slagen de wacht te doden, werd hij van achteren met een zwaard doorspiest. Er spoot bloed uit zijn mond terwijl hij met zijn gezicht in de aarde viel. Een andere man, Durm, werd volkomen verrast en gedood met de kracht van een wachtschepsel. Zijn zwaard vloog uit zijn hand terwijl hij een bloedstollende schreeuw uitte. Twee wachten beten hem in de nek en zijn lichaam werd slap.

Ik kromp in elkaar terwijl de plotselinge kreten van afschuw door de koude nachtlucht weerklonken. Een deel van me wilde er heen rennen en hen helpen, maar dat was het plan niet. Het deed me vreselijk veel pijn die mannen te zien sterven, maar ik bleef stil wachten.

Mijn maag draaide om bij het horen van het geschreeuw van de mannen en mijn hartslag dreunde in mijn oren. Alles hing van onze timing af. Ik moest het juiste moment afwachten dat de wachten zich alleen maar op de rebellen concentreerden, zodat ze ons niet in de gaten zouden hebben als we langs hen heen glipten.

Ik slikte de angst en de twijfels weg.

“Nu!” fluisterde ik dringend.

We renden met zijn drieën naar de poort. Ik hield mijn eigen korte dolk voor me uit en rende het pad af dat naar de boogingang van de poort leidde. Ik rende zo hard dat de slag die zich een paar meter van me afspeelde een waas van zilveren zwaarden en zwarte capes werd. Ik stond niet stil. Ik was volledig geconcentreerd op de tempel en op Jon. We moesten zo ver van de wachten af komen als we konden.

Zonder snelheid te minderen nam ik de eerste scherpe bocht en ging nog harder rennen. Ik hoopte maar dat de voetstappen en het zware gehijg achter me afkomstig waren van Will en Leo. We sloegen linksaf, kwamen voorbij het koopliedendistrict en renden op het heilige district af waar de priesters van lagere rang hun huizen hadden. De gouden tempel doemde voor ons op aan het einde van de hoofdweg van de stad, en ik werd steeds zieker van de aanblik ervan naarmate ik er dichter bij kwam. Maar ik was meer angstig dan boos.

Verdoem deze plek. Naar de hel ermee.

Mijn adem brandde in mijn keel en mijn dijen schrijnden terwijl ik mijn weg naar de tempel vocht, naar onze prooi.

Terwijl we ons verder de stad binnen waagden viel het me op hoe verlaten en leeg hij was. Waren de rijken en de edelen gevlucht? Waren ze dood? Wetende hoe laf ze waren zou het me niet verbaasd hebben als ze weggevlucht waren uit de stad bij de eerste tekenen van de zwarte magische infectie. Schoften.

Ik zag iets bewegen.

Een edelvrouw, gekleed in een zware blauw zijden japon met genoeg juwelen om een dorpje mee in leven te houden en een hoge schreeuwerige hoed op, draafde de straat op. Haar zwarte ontzielde ogen werden zo groot als theeschoteltjes toen ze ons zag, en brandden van de zwarte plaag. Haar gezicht was geteisterd met zwarte aderen en ze was zo mager als een skelet. Ik herkende haar haast niet. Ze was een van de vrouwen in de straat geweest toen Baul en Garth, de tempelwachten, me door de straten hadden gesleept op weg naar de hogepriester. Ze had smalend gelachen, venijnig blij om me naar mijn verdoemenis te zien gaan.

De vrouw gooide haar hoofd in haar nek en schreeuwde met een schrille stem: “De zwarte plaag is over je. Voel zijn hand. Voel de machten van schaduw en duisternis want hij is eeuwigdurend en groot!”

In wilde razernij gooide ze zich op me, maar ze werd geremd door haar zware japon. Dat was alles wat ik nodig had.

Zonder snelheid te minderen zwaaide ik mijn zwaard in een volmaakte boog omhoog en sneed op de vrouw in van haar navel tot haar hals. Ze stopte midden in haar vaart, en haar kreten werden gesmoord in haar eigen geïnfecteerde zwarte bloed. Ze viel op een hoopje van blauwe zijde en zwart bloed op de grond. Ik had er geen spijt van. Ik voelde eigenlijk niets.

Er kwamen nog meer geïnfecteerde edelmannen en -vrouwen en kinderen de schaduw uitglippen en kwamen op ons af. Ik had geen tijd om me rekenschap te geven van de emoties die naar boven kwamen, hoe verkeerd dit allemaal was, voor de kinderen in het bijzonder. Ik negeerde hen, en we kwamen aan de voet van de tempel te staan. Ik nam de trappen met twee treden tegelijk. Will en Leo kwamen vlak achter me.

“Waar zijn de cellen?” hijgde Will naast me terwijl we door de voordeuren heen braken.

Zelfs te midden van de waanzin en de verwarring van onze toestand, had ik de ligging van de tempel in me opgenomen toen ik er de eerste keer was geweest. En ik herinnerde me de ligging goed.

Ik minderde even vaart om op adem te komen. “Deze kant op!”

Ik schoot door de hoofdgang en nam een scherpe bocht naar rechts, een gang er naast in. Met mijn hart in mijn keel kloppend vloog ik door de gang, maar mijn voetstappen waren vast. De toortsen flikkerden in het voorbijgaan, en deden lange schaduwen tegen de stenen muren vallen. Mijn nekhaar ging overeind staan, niet vanwege de schaduw, maar de stilte van de lege gang. Er waren geen concubines, geen priesters en geen wachten.

We kwamen niemand tegen toen we de ingang tot de cellen in het binnenste van de tempel naderden. Ik rende op de grote houten deuren af en fronste mijn wenkbrauwen. Ik herinnerde me maar al te goed wat daar achter lag.

“Elena, wacht!” riep Will met schorre stem. Hij was buiten adem. “Ik heb geen goed gevoel hier.”

“Hij heeft gelijk,” klonk de stem van de waarheid van Leo achter me. “Waarom zijn hier geen wachten? Waarom is het hier zo leeg?”

“Omdat het een valstrik is, daarom,”antwoordde Will.

Ja. Dat is het waarschijnlijk ook.

Maar ik stopte niet. Ook al schreeuwde het in mijn hoofd dat dit een valstrik was, toch wilden mijn benen niet ophouden. Mijn hart liet het niet toe. De gedachte aan Jon, zo levendig en schokkend, deden mijn ogen overstromen met tranen. De herinnering aan zijn zachte vingers op mijn huid, zijn kussen, zijn muffe zweetlucht, het was allemaal zo pijnlijk dat ik een snik moest onderdrukken. Ik kon hem niet verliezen. Ik wilde hem niet verliezen. Ik had tegen Will en Leo gezegd dat ik er alles voor over zou hebben om hem terug te krijgen.

Ik kwam over de drempel, denderde de trappen af de duisternis van de gevangenistunnel in. De hete, zure lucht en de geur van verrotting sloegen me in mijn gezicht. Ik bleef echter doorgaan. Ik voelde de lucht achter me bewegen en ik wist dat Will en Leo vlak achter me zaten. Misschien was het geen valstrik. Misschien was Jon hier niet eens. Ik moest me niet door mijn angst laten meeslepen.

Hij leeft en ik zal hem vinden.

Toen ik de laatste trede betrad spetterden mijn laarzen door plassen pies en menselijke uitwerpselen. Ik rende door de nauwe kamer en deed mijn best om niet door mijn neus te ademen en over te geven. De enige geluiden waren die van zware stappen. Er waren geen kreunende klanken zoals ik die eerst gehoord had.

De gevangenis was leeg en verlaten, alleen wij waren er maar. Ik passeerde verscheidene cellen die allemaal leeg waren. Waar waren alle gevangenen? Ik stond met een ruk stil voor een muur van cellen. De metalen spijlen waren verroest en bevlekt met een ondefinieerbaar laagje vuil. Snakkend naar adem struikelde ik van een paar treden af, bevend van hoofd tot voeten terwijl ik door mijn tranen heen knipperde en naar de lege cellen staarde.

Ik herkende het begin van een paniekaanval.

“Jon? JON!” schreeuwde ik.

Mijn stem weerklonk luid van wanhoop. Ik rende een cel in en schopte tegen een stukje afgescheurde stof. En toen rende ik de tegenover liggende cel in. Ik rende alle cellen in de buurt binnen en vocht tegen het maagzuur dat naar boven kwam wanneer ik er achter kwam dat er niemand in een cel was. Het kon me niet schelen dat Will en Leo mijn moment van zwakte konden bijwonen. Ik was wanhopig. Mijn knieën beefden en ik wist dat ik op het punt stond om te vallen. Ik probeerde mijn ademhaling in bedwang te houden maar het had geen zin. De gang tussen de cellen draaide al om me heen.

Ik had hem nooit achter moeten laten. Ik had hem mee moeten laten gaan.

“Er is hier niemand,” Leo’s stem was getint met spijt en verdriet. “Het spijt me Elena,” zei hij zacht. “We zijn te laat…”

“Hier ben ik.”

De stem was ver weg en weerklonk binnen de schaduw aan de andere kant van de kamer. Maar ik twijfelde er geen moment aan dat die stem van Jon was.

“Jon!”

Zenuwachtig schoot ik in de richting van de stem, en aarzelde nergens, totdat ik bij de plek kwam waar ik hem gehoord had. Ik drong de laatste cel binnen en zocht in het half duister naar de man die ik liefhad.

En daar was hij dan. Zelfs in het donker kon ik zijn gestalte herkennen: de rechte lijn van zijn schouders, de slag in zijn haar, de harde lijn van zijn kaak, zelfs de manier waarop hij zijn hoofd een beetje scheef hield. Hij was het helemaal. Mijn Jon.

“Eindelijk,” zei hij. Hij stond op en ik moest me uit alle macht beheersen om niet naar hem toe te rennen en me in zijn armen te gooien.

“Ik stond net op het punt om aan je te twijfelen.” Hij stapte het licht in en ik snakte naar adem.

Zijn gezicht was uitgemergeld en hol. Er zaten korsten op zijn gezicht alsof hij verbrand was. En zijn ooit zo knappe gezicht was overdekt met zwarte aderen.

Jon was geïnfecteerd met zwarte magie.