Hoofdstuk 19
Zaterdag 1 januari, een uur 's
middags
Hij heeft alles geprobeerd, en daarbij zijn
laatste krachten verbruikt.
Nu moet hij zich gewonnen geven, zich voor de feiten buigen: de sleutels zijn te ver weg, hij zal er nooit bij kunnen.
Benoit zit ineengedoken achter de tralies en keert Lydia's lijk de rug toe.
Hij begint te klappertanden en te kermen van de pijn en de angst.
Met wijd opengesperde ogen tuurt hij rond in het halfduister, op zoek naar een greintje hoop, een greintje geloof. Zijn nachtmerrie komt hem weer kwellen.
Dat heeft hij zich zojuist heel goed gerealiseerd. Levend begraven.
Het is hem gelukt de wasbak te bereiken. Daar heeft hij in elk geval zijn dorst kunnen lessen. Een bovenmenselijke inspanning.
Vervolgens is hij teruggekeerd naar zijn deken om op de dood te wachten.
Zijn enige hoop is op de anderen gevestigd. Zij die buiten zijn, vrij. Ze zoeken hem, daar twijfelt hij niet aan.
Hij praat hardop, om de intense stilte te verbreken. `Ik ben hier, jongens. Kom me halen, verdomme. Laat me niet sterven in dit hol!'
De echo geeft hem antwoord. De enige die antwoordt... Benoit ligt opgerold in zijn deken. Hij staart naar het kelderraam, waar de namiddag zich somber aftekent.
Spoedig zal het donker zijn. Spoedig zal hij dood zijn. Hij rilt van de koorts. Zijn schouderwond is vast en zeker ontstoken. Een stekende pijn. Zijn hoofd gloeit, zijn lichaam is ijskoud.
Hij vermijdt het om naar het lijk te kijken dat hem gezelschap houdt in zijn eenzaamheid.
Verdomme, waarom is ze gevallen? Waarom ik?
Wat heb ik misdaan dat die rotgod me dit allemaal aandoet?
Hij heeft nooit in God geloofd, maar nu begint hij te twijfelen. Nu het einde nabij is wordt hij overvallen door existentiele vragen.
Waar ga je heen als je de grens oversteekt? Wat staat me daarna te wachten?
Als het allemaal waar is, zit ik in de puree, na alles wat ik heb gedaan! Maar ik ben al in de hel. Wat zou me kunnen overkomen dat nog erger is?
Hij kijkt hoe de duisternis over de grond kruipt, over de muren, de tralies, het plafond.
Hij probeert zijn angst te verdrijven door aan Gaelle en aan Jeremy te denken.
Ook aan zijn ouders. Al zijn naasten, die waarschijnlijk doodongerust zijn. Schrale troost. Er is tenminste iemand die me mist...
Er zijn ongetwijfeld ook een paar vrouwen die om hem treuren. Wanneer hun echtgenoot in slaap is gevallen.
Een jaloerse echtgenoot... Ja, misschien heeft een man alles bekokstoofd. Een van de bedrogen echtgenoten!
Plotseling hoort hij iemand lopen op de verdieping boven hem. Hij gaat overeind zitten en spitst zijn oren.
Hij heeft het vast gedroomd... Nee. Hij hoort de stappen opnieuw. Hij begint als een gek te schreeuwen. `Help! Ik zit beneden, in de kelder! Help!' Dan hoort hij dat het geluid dichterbij komt, dat de deur piept.
Hij is dol van vreugde. De kwelling is voorbij, hij is gered! `Ik ben hier!'
Het lukt hem om te gaan staan. Hij houdt zich vast aan de tralies. Dan ziet hij een gedaante boven aan de trap, die roerloos naar hem staat te kijken.
`Alstublieft!' schreeuwt Benoit. `Ik zit opgesloten! Kom me helpen!'
De gedaante beweegt niet. `Ik heet Benoit Lorand! Ik ben hoofdinspecteur van politie!'
Als hij zijn politiekaart bij zich had, zou hij ermee zwaaien.
Maar zijn hulpgeroep strandt op een muur van onverschilligheid.
Dan snapt hij het. Die gedaante is niemand anders dan de persoon die hem hier heeft doen belanden. De anoniemebrieven-schrijver.
Zijn moordenaar. De gedaante loopt de trap af. Benoit spert zijn ogen open om te proberen haar gezicht te zien. Hij vermoedt dat het om een vrouw gaat. Het licht van een zaklamp schijnt een paar seconden in zijn ogen.
Daarna buigt het spook zich over Lydia en voelt haar pols. Benoit kan haar gezicht nog steeds niet zien.
`Lydia is dood. Ze is van de trap gevallen. Ze heeft de sleutels in haar hand. Doe de deur van mijn cel open, alstublieft! Ik ben onschuldig en zwaargewond...'
Het spook pakt de sleutelbos. Lorands hart dreigt te zullen ploffen van vreugde. Maar als het spook de sleutelbos naar het andere eind van de kelder gooit, stolt het bloed in zijn aderen.
'Maar... Waarom doet u dat?' jammert Lorand. `Alstublieft... Ik heb u niets misdaan! U laat me hier toch niet doodgaan?'
Bij wijze van antwoord dwingt de zaklamp hem opnieuw om zijn ogen te sluiten.
`Wie bent u?' vraagt hij. `Wie bent u, verdomme?'
De gedaante keert hem de rug toe en schrijft iets met een viltstift op de muur. Een paar woorden die hij niet kan lezen. Daarna ziet hij de gedaante de trap op lopen.
`Nee! Nee, ga niet weg, alstublieft!' De gedaante staat al boven aan de trap. Praat tegen mij. Leg het me uit. lk ben er zeker van dat het een vergissing is. Leg me tenminste uit waarom u wilt dat ik dood ben.'
De gedaante staat van bovenaf naar hem te kijken. Benoit beseft dat zijn poging vergeefs is geweest. Hij wordt razend.
`Rotzak! Als ik hieruit kom, maak ik je koud! Ik ruk je ingewanden uit je lijf! Ik zal je vinden en je vermoorden! Hoor je me?'
De deur gaat met een klap dicht, terwijl Benoit nog steeds schreeuwt. Daarna wankelt hij en valt neer.
Verdwaasd. Versuft. Wie? Wie is hierheen gekomen om zijn doodsstrijd te zien? Wie heeft het deksel van de kist weer gesloten?
Wie kan hem zo diep haten? Wie kan zo meedogenloos zijn dat hij hem, Benoit Lorand, zo zwaar veroordeelt?
Hem tot de doodstraf veroordeelt. Plotseling barst hij in tranen uit. Buiten, op de stoep, doet de gedaante de voordeur op slot met een van de sleutels die ze uit de keuken heeft meegenomen. Daarna loopt ze snel de donkere nacht in naar haar auto, die buiten staat geparkeerd. Het is koud. Ze zet de kraag van haar jas op. In haar zak zitten de anonieme brieven die ze al snel tussen Lydia's spullen heeft gevonden. In een plastic tasje, dat ze in haar gehandschoende hand houdt, zit het kistje met de `bewijzen'.
Het is nu niet meer mogelijk om haar te ontmaskeren. Bij de omheining blijft het spook even staan.
Om de hoofdkraan van het water dicht te draaien.
Zondag 2 januari, acht uur 's morgens
Benoit heeft het idee dat hij uit een diep coma ontwaakt. Hij heeft gedroomd dat... dat er iemand kwam... tot heel dicht bij de kooi...
Benoit kijkt naar de vochtige muren. Achter het kelderraam is het al dag. Ja, de dag breekt nog voor hem aan. Hij is nog steeds in leven.
Als hij zijn hoofd omdraait, valt zijn blik op Lydia's lijk. Haar ogen zijn open.
Vreselijk om te zien. Hij tilt zijn hoofd op en fronst zijn wenkbrauwen. Recht tegenover hem staat iets op de muur geschreven.
Nee, het was geen nachtmerrie. Gisteravond is hier inderdaad iemand geweest.
Hij strompelt naar her hek en houdt zich eraan vast. Dan leest hij.
Je zult nooit weten waarom. Het moet rond het middaguur zijn, want de zon komt de kooi binnen en geeft hem weer een beetje moed.
Benoit strompelt naar de wasbak. Hij moet in elk geval goed drinken om zo lang mogelijk te overleven. Met zijn gezonde hand draait hij de kraan open. Dan buigt hij zich voorover en begint te drinken.
Maar plotseling wordt de waterstraal steeds kleiner, tot er geen druppel meer uit de kraan komt.
Lorand raakt in paniek. Hij draait de kraan helemaal open. Tevergeefs.
Hij leunt tegen de wasbak, hij stikt bijna van angst. Nee, dit niet...
Zijn moordenares geeft hem dus geen enkele kans. Maar was het wel een vrouw? Hij is er niet zeker van. Trouwens, hij is nergens meer zeker van.
Na een paar stappen staat hij weer tegenover de muur, vlak onder het kelderraam.
En dan begint hij te schreeuwen. `Waarom? Waarom? Wat heb ik je misdaan? Wat heb ik je misdaan, verdomme?'
Hij schuift langs de muur, leunend op zijn gebroken been, brullend van de pijn. Tenslotte gaat hij ineengedoken op de grond zitten.
`Waarom?' Waar hij ook kijkt, overal zien zijn ogen gruwelijke dingen. Daarom houdt Benoit zijn blik onafgebroken op het kel-derraam gericht.
Het kelderraam... zijn laatste verbinding met de buitenwereld. Zijn laatste baken, dat hem een beetje licht geeft, dat hem toefluistert of het nog dag is of al nacht.
Het is het einde van een nieuwe dag in de hel. Een nieuwe dag in het binnenste van het vagevuur van onschuldigen.
Hij wikkelt zich in de deken en sluit zijn ogen. Misschien zal hij ze nooit meer opendoen.
Dinsdag 4 januari, politiebureau van Besancon, tien uur 's morgens
Fabre gaat het politiebureau binnen, nog steeds opgewonden na de gebeurtenissen van het weekend. Plichtmatig wenst hij iedereen een gelukkig nieuwjaar en een goede gezondheid toe.
Als hij eindelijk in zijn kamer is, laat hij onmiddellijk Djamila en Thoraize bij zich komen.
Hij opent het dossier over de verdwijning van hoofdinspecteur Lorand en werpt een blik op de bladzijden over het buurtonderzoek. Djamila en Thoraize komen bijna tegelijkertijd binnen.
Fabre slaat de gebruikelijke nieuwjaarswensen over en valt met de deur in huis.
`Gisteren heb ik het ziekenhuis gebeld,' zegt hij. Zijn twee teamgenoten kijken hem een beetje dom aan. `Niemand heeft eraan gedacht om na te gaan of mevrouw Guichard uit haar coma is ontwaakt. Zo is het toch?'
`Eh... Wie is mevrouw Guichard?' vraagt Fashani. `De buurvrouw van de Lorands,' brengt de hoofdinspecteur haar in herinnering. 'De vrouw die niet kon worden ondervraagd.'
Nu herinneren ze het zich weer, maar ze begrijpen nog steeds niet wat dat met hun onderzoek te maken kan hebben.
`En?' zegt Thoraize. `Die vrouw is bij bewustzijn gekomen. Ze heeft een week op intensive care gelegen. Sinds twee dagen ligt ze op de afdeling cardiologie.'
Bij het zien van de nog steeds verbaasde blik van zijn ondergeschikten slaakt Fabre een zucht. Dan voegt hij eraan toe: `Oude mensen zitten vaak uit verveling voor het raam om naar buiten te kijken. Mevrouw Guichard is vlak voor de verdwijning van Benoit in het ziekenhuis opgenomen. Het is heel goed mogelijk dat haar iets is opgevallen in de dagen of de weken die aan haar hartaanval voorafgingen. Daarom wil ik dat ze zo snel mogelijk wordt ondervraagd.' Fashani en Thoraize lijken niet echt overtuigd. De Parijzenaar werpt hun een wrange glimlach toe.
`Hebben jullie een ander spoor in gedachten? Nee? Dan wagen we het erop. Trouwens, ik zal haar vanmiddag zelf ondervragen...'
Vanmorgen heeft hij kunnen drinken. Het vocht dat langs de muren van zijn kooi droop. Hij is niet meer alleen met het lijk van Lydia. Ze zijn met z'n drieen in dit walgelijke, godvergeten hol.
Vanmorgen vroeg heeft hij aan de andere kant van het hek een rat gezien, die aan het lijk kwam snuffelen. Benoit heeft geschreeuwd, en dat was voldoende om de rat op de vlucht te jagen.
Hoe is die rat de kelder binnengekomen? Geen idee. Benoit heeft niet de mogelijkheid gehad om de hele kelder te bekijken. Misschien is er ergens een doorgang die hij niet kent.
Ongetwijfeld zijn er meerdere ratten. Over het algemeen is een rat een kuddedier.
Terwijl hij naar het knaagdier keek dat druk in de weer was om iets eetbaars op te sporen, is er een idee bij Benoit opgekomen. Een angstaanjagend idee.
Als het hem lukt de rat te vangen, zou hij hem kunnen opeten.
Zijn beschaafde genen worden langzaam maar zeker aangetast.
Misschien zal hij op korte termijn overwegen Lydia te verslinden. Gelukkig is ze onbereikbaar...
Maar zo diep is hij nog niet gevallen. Hij hoopt dat hij nooit tot zulke extreme dingen in staat zal zijn. Zelfs niet in gedachten.
Hij hoopt dat ze hem er voor die tijd uithalen. Of dat hij voor die tijd doodgaat.
Kon hij zelf maar een einde aan zijn leven maken! Maar hoe?
Vandaag is het bewolkt. Geen zon om aan te kondigen dat het tijd is voor de lunch die hij niet zal eten.
Hij dwingt zichzelf zijn gezonde arm en zijn gezonde been te bewegen. Plotseling wordt hij overmand door een nieuwe angst.
Hoe zal ik eruitzien als ze me terugvinden? Ongewassen, ongeschoren, een kilo of tien lichter. Zal Gaelle nog wel van me houden als ze me in deze deplorabele toestand ziet? Mijn zoon zal vast en zeker bang voor me zijn. Absurd om je daar druk over te maken.
Misschien ben ik een skelet als ze me terugvinden. Dan hoef ik me absoluut geen zorgen meer over mijn uiterlijk te maken.
Saint-Jacques Ziekenhuis van Besancon, afdeling cardiologie, halftwee 's middags
Zoals de meeste mensen heeft de hypochondrische Fabre een hekel aan ziekenhuizen.
Uit voorzorg heeft hij aan de chef van de afdeling cardiologie, een arrogant, nurks, schriel mannetje, toestemming gevraagd om mevrouw Guichard, die een hartinfarct heeft overleefd, te ondervragen. Twintig minuten, niet meer, heeft het chagrijnige mannetje gezegd.
Auguste is op zoek naar kamer 307. Hij vermijdt het om te diep in te ademen, uit angst dat hij een ziekenhuisbacterie in de gangen zal oplopen. Als hij het gedurfd had, zou hij aan de chirurg hebben gevraagd of hij hem een mondmasker wilde lenen!
Fabre klopt driemaal op de deur, maar er komt geen antwoord. Het geluid van de televisie is oorverdovend. Het vuur van de liefde, de eindeloze serie die pas na een nucleaire wereldramp van de buis zal verdwijnen.
Er staan twee bedden in kamer 307. Twee oude dames, aan de buis gekluisterd, die plotseling met hun kleine, doordringende ogen naar de onbekende staren die hun territorium op een onfatsoenlijk tijdstip durft te schenden.
`Dag, dames. Neem me niet kwalijk dat ik u stoor. Ik ben op zoek naar mevrouw Guichard.'
De vrouw in het bed bij het raam gaat een beetje rechtop zitten.
'Dat ben ik...' Fabre loopt breed glimlachend naar haar toe. Hij zwaait met zijn politiekaart, waarop de geruststellende kleuren van Frankrijk staan.
`Dag, mevrouw. Ik ben hoofdinspecteur Auguste Fabre, recherche.'
Aan haar houding kan hij zien dat ze hem niet heeft verstaan. De concurrentie met de tv is groot. Daarom herhaalt hij zijn woorden op luidere toon.
`De politie?' Ja, mevrouw. Maakt u zich geen zorgen, er is niets ernstigs gebeurd.'
`Ah...' `Eh... Mag het geluid van de tv wat zachter? Ik moet met u praten.'
Hij wacht niet op het antwoord, maar pakt gewoon de af-standsbediening en onderbreekt een jong, blond meisje. Heiligschennis.
De oude dame die in het bed bij de deur ligt werpt hem een vernietigende blik toe. Hij doet net of hij niets merkt en legt de afstandsbediening op een veilige plek.
`Mevrouw, ik hen hier vanwege Benoit Lorand, uw buurman.'
`Mijn buurman? Waarom?' `Hij is verdwenen, mevrouw.' `Verdwenen?' zegt mevrouw Guichard met verstikte stem. `Hoezo? Is hij dood?'
`Nee, nog niet. Hij is gewoon verdwenen. Er is niets meer van hem vernomen. Misschien is hij ontvoerd, we weten het niet...'
`Dat is ook wat! Is het lang geleden?' `Hij is sinds 13 december verdwenen.' De oma maakt een snelle berekening en constateert dat de politieman met zijn ribfluwelen broek niet echt snel in actie is gekomen.
`En u denkt dat hij hier is, onder mijn bed?' vraagt ze spottend.
Fabre is verrast. Heel even is hij sprakeloos. `Eh nee, ik... Ik wilde weten of u iets ongewoons hebt opgemerkt in de wijk of vlak bij het huis van uw buren.' `Op 13 december was ik al hier,' herinnert de patiente zich.
Ja, dat weet ik.' De vrouw bij de deur ligt zonder gene naar het gesprek te luisteren. Ze vindt het boeiender dan de televisieserie.
`In de dagen voor uw ziekenhuisopname is u misschien iets bijzonders opgevallen. Hebt u mensen gezien bij of rond het huis van de Lorands?'
Mevrouw Guichard denkt na. `Nu u het zegt...'
Ja?' zegt Fabre hoopvol, zijn pen in de aanslag. 'Ik wandelde met Horace...'
`Horace? Wie is dat?' `Mijn hond!'
Juist ja. Neem me niet kwalijk, ga door.' 'Ik liet Horace dus uit en toen zag ik opnieuw dat meisje.' `Wat voor meisje?'
`Een meisje dat ik een paar keer had gezien, tegenover het huis van de familie Lorand. Ik vond het vreemd dat ze de hele tijd in haar auto bleef zitten, alsof ze op iemand wachtte of iets in de gaten hield. Een keer zag ik haar zelfs met een verrekijker naar het huis van de Lorands turen!'
Fabre gaat rechtop zitten. Eindelijk heeft hij iets! `Kunt u er meer over zeggen? Hoe zag ze eruit?' 'Ik heb haar een keer van dichtbij gezien, op de morgen waarop ik Horace uitliet. Het is een knap meisje, met lange, golvende, rode haren. Ze vond het helemaal niet leuk dat ik haar aandachtig bekeek. Ze startte meteen haar auto en vertrok...'
`U hebt die jonge vrouw dus verscheidene keren in uw straat gezien, terwijl ze de Lorands bespiedde. Klopt dat?' Ja, meneer de commissaris.'
`Hoofdinspecteur,' verbetert Fabre in alle bescheidenheid. Waarom, volgens u?'
`Hoe kan ik dat nou weten? De kleine Benoit is een beetje...' `Een beetje wat?'
'Ik heb het idee dat hij niet vies is van van dattum!' Juist ja,' zegt Fabre met een glimlach. 'Hoe komt u op dat idee?'
'Ik heb gezien dat hij meisjes mee naar huis nam, wanneer Gaelle er niet was. Als u begrijpt wat ik bedoel...'
Hij heeft zich niet vergist. Een betere bewaking dan een batterij camera's: een oude dame die door haar raam naar buiten kijkt.
`Bedoelt u dat hij zijn vrouw bedroog?' 'Ik weet het niet. Dat heb ik niet gezegd...' `Hmm... En dat meisje? Is zij in hun huis geweest tijdens Gaelles afwezigheid? Hebt u hen samen gezien?'
`Nee, nooit.' `Ze is dus niet een van zijn minnaressen. Of wel?' Ze haalt haar schouders op.
`Oke. Kunt u iets vertellen wat me helpt die jonge vrouw te identificeren en te vinden? Hoe oud is ze, volgens u?' 'Ik zou zeggen... tussen de twintig en vijfentwintig...' `Prima, dat is duidelijk. En verder?'
De oude vrouw doet de la van haar nachtkastje open en haalt er een zakje honingsnoepjes uit.
`De dokter heeft het verboden, maar ja...' fluistert ze.
`Wilt u er een, commissaris?' `Nee, dank u wel. Weet u nog meer over die knappe roodharige te vertellen?'
`Nee. Maar ik kan wel iets zeggen over haar auto, als u wilt.'
Fabre glimlacht van oor tot oor. `Ze had een witte auto.'
`Wat voor merk?' `0. Ik heb geen rijbewijs, weet u, dus... Een wit autootje.' Fabre is teleurgesteld.
`Maar ik kan u wel zeggen wat het kenteken is.' Hij gelooft zijn oren niet. Het scheelt weinig of hij vliegt haar om de hals.
`Wat stond er op de nummerplaat?' 'Ik weet niet het hele nummer. Ik weet alleen waar het op eindigt: VQ 25.'
`Nog iets anders?' `Nee, niets. Maar die arme Gaelle is nu natuurlijk moederziel alleen! Wat een ellende!'
`We doen ons best om meneer Lorand te vinden,' zegt Auguste, terwijl hij opstaat van zijn plastic stoel.
`We leven in een rare tijd.' U hebt me erg geholpen, mevrouw Guichard. Heel veel dank.'
`Graag gedaan, meneer de commissaris! Als je de politie kunt helpen...'
Hij is nauwelijks de kamer uit of Het vuur van de liefde ontbrandt weer.
Politiebureau, halfvijf 's middags Fabre heeft het hele team opgeroepen naar de grote zaal te komen. In afwachting van de laatkomers kijkt hij op zijn horloge.
Eindelijk kan hij zijn ontdekking bekendmaken. Hij schraapt zijn keel.
'Ik ben naar het ziekenhuis gegaan om mevrouw Guichard te ondervragen. Ze is de buurvrouw van de Lorands. Ze heeft me zeer interessante dingen verteld.'
Ze hangen aan zijn lippen. Ze vergeten even Moretti om zich weer op hun verdwenen collega te concentreren.
`Ze heeft me verteld dat een jonge vrouw wekenlang het huis van de familie Lorand in de gaten hield.'
`Een jonge vrouw?' zegt Thoraize verbaasd. Ja, tussen de twintig en vijfentwintig, lang, rood haar. Ze rijdt rond in een wit autootje waarvan het kenteken op VQ 25 eindigt...'
'Dat is geen nieuwe,' merkt Djamila op. `Inderdaad,' stemt Thoraize in. 'Dat karretje moet minstens tien jaar oud zijn!'
`We moeten die mysterieuze chauffeuse zo snel mogelijk identificeren. En haar opsporen.'
`Misschien is ze alleen maar een bewonderaarster van Ben!' zegt een van de mannen.
`Misschien,' antwoordt Fabre. 'Maar op dit moment is ze het enige spoor dat we hebben.'
`Het zal niet gemakkelijk zijn, we weten maar de helft van het kenteken,' benadrukt Djamila. 'Er zijn vast en zeker een heleboel auto's waarvan het kenteken op VQ 25 eindigt!'
Ja, maar we hebben de beschrijving van de chauffeuse, dus zullen er veel auto's afvallen.' `Tenminste, als de auto op haar naam staat!' Na die laatste opmerking valt er een ongemakkelijke stilte. Inderdaad, er staat hun veel werk te wachten.
`Hou op met waar je mee bezig bent,' beveelt Fabre. `Ik wil dat ieder die beschikbaar is zich aan dit onderzoek wijdt.'
`Ik zal degenen die op vakantie zijn oproepen,' stelt Thoraize voor.
`Goed idee, adjudant. Ik hoef u er natuurlijk niet aan te herinneren dat hoofdinspecteur Lorand al meer dan twintig dagen is verdwenen. Dus we moeten er vaart achter zetten! We moeten dat meisje vinden, en snel!'
Schemering. Het angstigste moment voor Benoit. Het moment dat voorafgaat aan de eindeloze nacht, waarvan hij nooit weet of het zijn laatste zal zijn.
De koorts is waarschijnlijk toegenomen, terwijl de temperatuur van de kelder elke dag een beetje lijkt te dalen. Door de kortsluiting is er geen elektriciteit meer. Het huis wordt dus niet meer verwarmd.
De pijnen laten hem niet met rust. De schotwond, die bezig is zijn schouder met koudvuur aan te tasten, zijn gebroken been, zijn gebroken hand.
Maar de pijn is niet het ergste. Ook niet de honger, ook niet de dorst. Het ergste is de dodelijke stilte, die hem helemaal omsluit en hem elke dag een beetje meer opslorpt. Die stiekem zijn hoofd binnendringt en de gaten vult die de wanhoop erin heeft gegraven.
De stilte en... de afgrijselijke eenzaamheid, die hem naar onbekende werelden doet verlangen.
Die hem tenslotte helemaal zal verteren in haar walgelijke ingewanden.
Spoedig zal hij de grens overgaan, dat weet hij. Spoedig zal hij krankzinnig zijn.