37
Justus wist waar hij naar binnen moest. Er zat een gat in de afrastering. Op de bouwplaats was het nog makkelijker. De bouwketen ontnamen haast al het zicht vanaf de straat.
Hij kreeg een gevoel van macht over zich. Niemand kon hem zien, niemand kon hem horen, niemand wist wat hij van plan was. Hij bleef staan bij een olievlek die metaalachtig zwart afstak tegen de witte ondergrond, en keek om. Hij liet sporen na in de sneeuw, maar dat kon hem niet schelen. Omdat hij dezelfde weg terug zou gaan, kon hij de sporen met een bezem of iets anders uitwissen.
Een stuk plaatijzer dat omhoogstak uit een container trilde in de wind en bracht een toon voort die hem nogmaals deed stilstaan. Hij keek omhoog langs de bekende façade, maar pas nu zag hij hoe versleten alles was. Toen hij klein was, was het een paleis geweest en was John de koning. Hier had je de goede geluiden en geuren. Hier groeide zijn vader in de vonkenregen uit tot een gigant. Met een natuurlijke zekerheid hanteerde hij het zwarte, zware plaatijzer, dat een doffe klank gaf en een eigenaardige geur die nog dagenlang aan je vingers zat, en het roestvrij staal waar je je in kon spiegelen en dat bliksemflitsen boven het beroete dak van de werkplaats opleverde.
Als John en zijn collega’s zich terugtrokken in het schafthok was de werkplaats in ruste. Justus liep dan rond in die stilte en voelde aan de lasnaden, die als littekens over het plaatijzer liepen. Vanuit het hok hoorde je stemmen en gelach. Hij werd naar binnen geroepen en mocht duindoornsap proeven van de Finse scherenkust en bruine boterhammen met zwarte duimafdrukken op de kaas.
Op straat reed een auto langs en Justus verschool zich achter de container, waarna hij naar de achterkant van het gebouw sloop, waar enkele laaggeplaatste ramen zaten. Hij sloeg er één kapot met een ijzeren buis. Hij was niet bang om ontdekt te worden. De tuin werd aan de achterkant omzoomd door een hoge schutting en op de bouw was het volkomen stil.
Hij maakte de haken van het ene raam los en kroop naar binnen met behulp van een stapel pallets. Het schafthok zag eruit zoals altijd. Op Johns plaats lag een krant op tafel. Hij smeet hem op de grond. Waar Erki meestal zat lag een doosje lucifers, dat hij in zijn zak stak. Nu was er geen aarzeling in zijn bewegingen. Het was alsof de aanblik van de versleten schaftruimte zijn besluitvaardigheid versterkte. Hij trok een deur open, die bestond uit een plaat hardboard, en sleepte jerrycans met olie en benzine naar buiten. Er stonden ook blikken en flessen met chemicaliën. Hij liep rond met de verschillende verpakkingen, verspreidde de inhoud over de verschillende ruimtes van de werkplaats. In Saganders kantoor goot hij vijf liter terpentine uit.
Hij liep een laatste rondje door de werkplaats, keek naar Johns oude werkplek. Hij was dizzy van de lucht. In en buiten de schaftruimte leegde hij een jerrycan benzine, hij spatte ook wat over de tafels en stoelen en kroop door het raam naar buiten.
De wind was toegenomen. Hij bleef buiten even staan voordat hij het doosje lucifers uit zijn zak haalde. De eerste lucifer ging onmiddellijk uit, de tweede ook. Hij telde de resterende lucifers en werd zenuwachtig dat hij niet genoeg zou hebben. Hij kroop weer naar binnen, pakte de krant van de vloer en bevochtigde die met wat benzine en kroop weer naar buiten.
Voordat hij de krant aanstak en door het raam naar binnen gooide, dacht hij aan John. Er was iets wat hij gezegd had over dromen.
Hij hoorde een poffend geluid en daarna volgde er iets wat leek op een explosie. Het raam werd naar buiten geblazen en Justus werd haast geraakt door de glasprojectielen die door de lucht vlogen. Verstomd zag hij hoe de vonkenregen door het raam naar buiten kwam. Toen rende hij weg. Toen hij door het gat in de afrastering naar buiten geklommen was, moest hij aan de afdrukken in de sneeuw denken. Hij aarzelde even voordat hij terugging en om zich heen keek naar iets wat hij kon gebruiken om de sporen uit te wissen.
Er waren kleine explosies vanuit de werkplaats hoorbaar en hij moest opeens aan het gas denken. Er stonden ontzettend veel gasflessen binnen en hij wist niet hoe gevaarlijk dat was. Daar had John het over gehad. Hij greep een stuk plaatijzer en rende naar de achterkant van de werkplaats. Het was onmogelijk om helemaal bij het raam te komen, maar hij veegde met het plaatijzer over de sneeuw zo ver hij kon komen, rende toen met het plaatijzer achter zich aan slepend terug tot hij op straat stond. Daar gooide hij het tussen het bouwafval en verdween lachend.
Hij rende naar het westen, de stad in, maar bedacht zich na vijftig meter. John zou rustig gelopen hebben. Dat was slimmer.
Hij piekerde erover of hij sporen had achtergelaten buiten het raam, maar zag plotseling in dat de warmte van het vuur de sneeuw om de werkplaats zou doen smelten. Hij had handschoenen aangehad, dus er waren geen vingerafdrukken. De man die zijn hand op Justus’ schouder gelegd had, die hem had doen opstaan uit de sneeuwwal en hem naar de stad gereden had, zou nooit verband leggen tussen hem en de brand. Hij was op Kungsgatan afgezet, zeker een kilometer van de werkplaats. Justus had gezegd dat hij bij een vriend geweest was en had willen afsteken door het bos, maar dat hij verdwaald was.
De melding kwam binnen om 14.46 uur; een automobilist die langs de werkplaats reed. De brandweer was in zeven minuten ter plaatse. Twee politiepatrouilles volgden een paar minuten later. Ze begonnen onmiddellijk de omgeving af te zetten.
‘Mechanische werkplaats’, zei de brandweercommandant kort tegen de politieman die naar hem toe kwam. ‘Gecondoleerd met je collega. Toen we het hoorden hebben we een kaars aangestoken in de kazerne.’
De geüniformeerde politieman stond even doodstil voordat hij zijn telefoon pakte en de dienstdoende rechercheur belde. Het eerste wat hij gezien had, was het bord op de gevel: ‘Saganders Mechanische Werkplaats’. Hij wist dat de vermoorde John Jonsson daar gewerkt had.
‘Ik heb een aquarium’, had hij later tegen Haver gezegd.
Ola Haver kreeg het bericht binnen toen hij net bij Berit vertrokken was, en was vijf minuten later ter plaatse. Hij had moeten praten als Brugman om door de afzetting bij Björkgatan heen te komen.
‘Het brandt als de hel’, had de geüniformeerde politieman gezegd toen hij arriveerde.
Haver, die de rook en de vonken zich tegen de hemel had zien aftekenen, was onredelijk geïrriteerd geraakt en had zijn collega toegesnauwd dat hij dat verdomme zelf ook wel kon zien. De collega had hem aangekeken en iets bij zichzelf gemompeld.
Het was oostenwind en de wind waaide in de richting van het gebouw dat in aanbouw was. Een voorraad timmerhout onder een zeil had ook vlam gevat, maar was onmiddellijk door de brandweer gedoofd.
Haver staarde naar het gebouw. Het vuur kwam inmiddels door het dak en geel-oranje vlammen schoten als pijlen door het gehavende golfplaat. Het was een mooi schouwspel. In de gezichten en de bewegingen van de brandweermannen zag Haver stress en doelbewustheid. Haver kon niets doen en dat ergerde hem. Hij greep de brandweercommandant bij zijn schouder.
‘Wat denk je? Is het aangestoken?’
‘Moeilijk te zeggen’, zei de brandweerman. ‘Het lijkt aan de achterkant begonnen te zijn, maar inmiddels staat het hele gebouw in lichterlaaie.’
‘Explosief’, zei Haver.
‘Ja, dat kun je rustig zeggen. Loop mee, dan zal ik je wat laten zien.’
De brandweerman beende weg met Haver in zijn kielzog. De warmte van het gebouw was nu sterker dan ooit. Haver moest zijn hand voor zijn gezicht houden.
Ze kwamen bij het gat in de afrastering. De commandant wees zwijgend op de sleepsporen aan beide kanten van het hek. Haver ging op zijn hurken zitten en inspecteerde de sneeuw.
‘Iemand is hier doorheen gekomen en heeft geprobeerd zijn sporen uit te wissen’, zei hij en hij stond op.
Een explosie in de werkplaats deed hem opschrikken.
‘Je kunt nu maar beter weggaan’, zei de brandweerman. ‘Er is gas daarbinnen.’
Haver keek hem kort aan.
‘Wat gaan jullie daaraan doen?’
‘Laten afkoelen’, zei de ander kort. Nu was zijn aandacht volledig gericht op de poging van zijn collega’s om het heftige vuur onder controle te krijgen.
De brandweerman ging zijns weegs. Haver liep langzaam achteruit naar de straat, hij liep de bouwplaats op en ging achter een stalen gereedschapscontainer staan. Die kan wel tegen een stootje, dacht hij en hij pakte zijn gsm. Ryde nam bij het eerste signaal op. Haver begon uit te leggen waar hij was maar werd onderbroken door de technicus die siste dat hij al onderweg was.
Voordat Haver zijn telefoon weg kon stoppen, ging hij over. Het was Ann Lindell, en Haver had even het gevoel dat alles was zoals vroeger. Ann wilde uideggen waarom ze zo halsoverkop de flat van Berit was uit gerend. Ze had het over de ham en over haar ouders.
‘De werkplaats van Sagander staat in de hens’, onderbrak hij haar. ‘Het kan brandstichting zijn.’
Hij hoorde Ann naar adem happen.
‘Is de jongen al terecht?’
‘Niet dat ik weet.’
Hij vermoedde dat hij wist waar ze aan dacht.
‘Wat denk je?’ vroeg hij.
‘Het kan toeval zijn’, zei ze nadenkend.
Haver hoorde aan haar stem dat ze gespannen was.
‘Het belangrijkst is nu de jongen’, zei ze.
Haver keek achter de container vandaan. Een nieuwe explosie deed het gebouw op zijn grondvesten trillen, maar hij geloofde niet dat dat het gas was, want dan zou de klap veel heftiger zijn geweest.
‘Het brandt als de hel.’
‘Waar ligt die werkplaats? Bestaat er gevaar voor de omgeving?’ vroeg Lindell.
‘Het waait behoorlijk’, zei Haver en hij legde uit waar de werkplaats lag.
‘Waar denk jij dat Justus kan zijn?’ vroeg Lindell. ‘Het wordt nu snel donker. Hij is vast helemaal wanhopig. Ik denk dat we Berits ongerustheid serieus moeten nemen.’
‘Uiteraard’, zei Haver snel.
Ryde kwam eraan met een brandweerman op zijn hielen. De brandweerman gebaarde, en het leek alsof hij argumenteerde, maar Ryde keek hem alleen maar even schuin aan en beende weg. Haver glimlachte en zei tegen Lindell dat hij moest ophangen.
‘Een laatste vraag’, zei ze. ‘Hebben jullie Lennart gecheckt? De jongen zou immers daar kunnen zijn.’
‘Nu komt Ryde. Tot ziens’, zei Haver en hij drukte het gesprek weg.
Hij zwaaide naar de technicus, die er opgeruimd uitzag.
‘Jezus, wat zitten ze te zeuren’, zei hij en Haver begreep dat hij het over de brandweer had.
‘Er is gas daarbinnen’, zei Haver.
‘Is het aangestoken?’
Haver vertelde over de sporen bij de afrastering en voordat hij uitgepraat was, had Ryde zich al omgekeerd en was hij om de container heen gelopen.
Idioot, zei Haver bij zichzelf.
Hij stak zijn hoofd om de container en zag hoe de technicus al op zijn knieën bij het gat zat. Hij haalde zijn camera uit zijn schoudertas en ging aan het werk. Er dwarrelden sneeuwvlokjes omlaag. Ryde werkte snel. Haver begreep zijn ijver, wellicht ingeboezemd door de angst voor een gasexplosie.
De telefoon ging opnieuw, maar voordat hij hem uit zijn zak kon halen, zweeg hij alweer. Hij keek niet wie er gebeld had. Op hetzelfde moment was er een immense klap te horen. Haver zag hoe de technicus zich instinctief op de grond wierp. De tegenoverliggende gevel stortte in. Gefascineerd zag Haver hoe een deel van het dak leek te aarzelen voordat het in slowmotion inzakte in een vonkenregen die de hemel veranderde in een knetterend schouwspel.
‘Ryde, verdomme!’ schreeuwde hij en hij zag hoe zijn collega zich door het gat in de afrastering wurmde, opstond en gebukt de bouwplaats oprende.
Godzijdank, dacht Haver, maar hij bedacht op hetzelfde moment dat enkele van de brandweermannen zich misschien in de buurt van de explosie hadden bevonden. Hij zag hoe een van de ladderwagens van de brandweer ronddraaide en hoe een sterke waterstraal op het inwendige van de werkplaats gericht werd. Er ontstonden grote stoomwolken, die een paar seconden het achterste gedeelte van het gebouw aan het oog onttrokken. Er kwam nog een ladderwagen aanrijden. In de bak ontwaarde Haver twee spuitgasten.
‘Jezus, wat een kerels’, mompelde hij. Hij kon de bevelende stem van de brandweercommandant boven het lawaai en het geraas van het vuur uit horen.
Ryde kwam over straat aanlopen. Hij bleef onder een straatlantaarn staan en inspecteerde zijn camera. Zijn wang bloedde, maar hij leek het niet te merken. Haver rende naar hem toe.
‘Wat een rotklap,’ zei Ryde, ‘maar de camera heeft het overleefd.’
‘Je bloedt’, zei Haver en hij deed een poging om de wond op zijn wang nader te inspecteren.
‘Ik ben gestruikeld’, zei Ryde kort. ‘Er is iemand door die opening naar binnen en naar buiten gekomen, dat is duidelijk. Of het er één of meer zijn, is moeilijk te zeggen, maar hij of zij heeft blijkbaar moeite gedaan om de sporen achter zich uit te wissen. Dit ziet er absoluut niet normaal uit.’
‘Nog afdrukken?’
Ryde schudde zijn hoofd.
‘Het lijkt alsof iemand een plank over de sneeuw getrokken heeft. Ik zal nog even wat beter kijken. Denk je dat het weer gaat knallen?’
Haver haalde zijn schouders op. Ondanks de dramatiek voelde hij zich volkomen rustig. Hij wist dat de onrust en de schok later zouden komen.
De ham was verpest, dat besefte Ann meteen toen ze de keuken binnenkwam. De temperatuur was opgelopen tot bijna negentig graden. Ze zette de kookplaat uit en trok de pan opzij. Ze weerstond de impuls om de ham in de vuilnisbak te gooien. Het was hoe dan ook eten. Misschien kon ze hem in de pyttipanna gebruiken.
Ze zuchtte, ging aan de keukentafel zitten, keek op de klok en moest aan Justus denken. Waar kon hij zijn? Berit had naar alle mogelijke mensen gebeld, zelfs naar Lennart, maar daar had niemand opgenomen. Berit wist dat hij een nummermelder had. Misschien dat hij uit pure balorigheid niet wilde opnemen. Als Justus daar was, zou Lennart haar ongerustheid toch wel begrijpen? Maar hij zou er niets op tegen hebben om haar in spanning te houden.
Ann stond op, keek weer op de klok en liep naar Eriks kamertje. Hij had gegeten en lag nu in zijn bedje te slapen. Het was stil in de flat. Veel te stil om het naar je zin te hebben. Ze liep onrustig naar het raam en keek naar buiten. Het was al donker. Er reed een auto de parkeerplaats op. Een man stapte uit, hij haalde boodschappentassen uit de achterbak en verdween toen in de portiek bij nummer 8.
Ze dacht aan Edvard, dat hij gebeld had om haar vrolijk kerstfeest te wensen. Het was de eerste keer dat ze elkaar gesproken hadden sinds ze uit elkaar waren gegaan in het medisch centrum van Östhammar, die noodlottige avond vorige zomer.
Ze had naar de kant van de weg moeten rijden, ook al had de stilstaande auto een gevaar voor het verkeer opgeleverd, maar ze kón niet met Edvard praten en tegelijkertijd op een veilige manier autorijden. Wat had hij nog meer gezegd? Ze wist het niet meer. Zijn woorden rustten als het ware in een nevel, alsof het gesprek een paar decennia terug had plaatsgevonden. Ze had gevraagd hoe het met hem was en hoe het met zijn twee tienerzonen ging. Had hij naar Erik gevraagd? Ze kon het zich niet herinneren, maar ze had in zijn woorden wel de onuitgesproken vraag gehoord hoe het met haar en haar zoon was.
Ze hadden het gesprek na een paar minuten beëindigd; ze werd gek van het getoeter om zich heen. Hij had geklonken zoals altijd, wat nadenkend en met een warme stem, zoals hij sprak toen ze erg gek op elkaar waren.
Haar ouders konden ieder moment op de stoep staan. Lindell overwoog om snel even naar de ICA te gaan voor een nieuwe ham, maar opeens kon het haar niet schelen wat ze zouden denken. Haar ouders moesten maar droge ham eten. De bouillon zou in elk geval voldoende zijn om brood in te dopen, dus haar vader zou zeker content zijn.
Even voor vieren ging de bel.
‘Daar zijn we dan’, zei haar moeder ongewoon vrolijk toen Ann de deur opendeed.
Ze was toch erg blij hen te zien. Haar moeder sleepte met een paar grote Konsum-tassen vol kerstcadeautjes. Haar vader droeg de tassen met eten.
‘Er staat nog wat in de auto’, zei haar moeder, toen ze haar dochter zag kijken. ‘Slaapt de jongen?’
Ze deden hun jas uit en begonnen hun omgeving te verkennen. Ann voelde het gevoel van onbehagen groeien. Pas nu zag ze in hoe opgesloten ze zou zijn de komende vier dagen. Ze zou niet weg kunnen vluchten. Ze kreeg een slecht geweten. Het waren wél haar ouders die maanden uitgekeken hadden naar hun bezoek. Ze gingen onmiddellijk bij Erik naar binnen. Moeder kreeg tranen in haar ogen bij de aanblik van de kleine in zijn bedje.
‘O, wat een lekker knulletje’, zei ze en ze streek voorzichtig met haar hand over zijn dunne krulletjes.
Haar vader zei niets, maar humde, wat Ann opvatte als goedkeuring.
‘De ham heeft te lang gekookt’, zei ze en ze doorbrak de betovering. ‘Ik kan het maar beter meteen zeggen.’
‘Hoeveel graden?’ vroeg haar moeder.
‘Negentig’, zei Ann en ze verliet de slaapkamer van de jongen.
‘Is er wel vocht overgebleven?’ vroeg haar vader.
Ann keerde zich om en keek hem aan.
‘Nou en of, zei ze lachend.
‘Mooi’, zei hij voldaan.
‘Negentig’, herhaalde haar moeder.
‘Erik lag de hele tijd te huilen en toen ben ik de ham vergeten. Ik denk dat hij krampjes heeft.’
‘Huilt hij veel?’
‘Het gaat,’ zei Ann, ‘voornamelijk ’s nachts.’
Ze liep naar de keuken, ze had hier geen goed gevoel over. Ze staarde naar de ham, die gekrompen was tot een vuilgrijs klompje. De lucht deed haar terugdeinzen. Ze hoorde haar moeder tegen Erik brabbelen. Haar vader was zeker in de woonkamer gaan zitten. Ze zou de etenswaren moeten gaan uitpakken die haar ouders meegenomen hadden, verrukt moeten uitroepen dat de zult, de haringsalade, de zelfgemaakte pastei en de ingelegde haring er zo fantastisch uitzagen, maar ze kón het gewoon niet.
‘Ik ben even weg’, riep ze en ze liep naar de hal.
Haar moeder kwam onmiddellijk Eriks kamertje uit spurten. Ze stond in de deuropening haar dochter vragend aan te kijken.
‘Even weg?’
‘Ik moet er even uit. Als Erik wakker wordt, geef hem dan maar wat pap. Er staat een pak op het aanrecht.’
‘Moet je echt weg nu wij er net zijn?’
‘Ik blijf niet lang weg. Misschien kan ik een nieuwe ham kopen. Is er nog meer wat ontbreekt?’
Haar moeder was gekwetst, maar ook ongerust.
‘Is het je werk?’
‘Niet direct’, zei Ann ontwijkend en ze schoot haar jas aan. Ze deed alsof ze nadacht, ze probeerde haar vlucht glad te strijken met een vriendelijke opmerking, maar ze kon niets verzinnen. Ze wierp haar moeder in plaats daarvan een halfhartige glimlach toe en deed de buitendeur open.
‘Geef hem alleen maar een flesje’, zei ze half afgewend. ‘Als je hem meer geeft, krijgt hij pijn in zijn buik. Wat geprakte banaan mag ook’, voegde ze eraan toe en ze ging ervandoor.
Lindell belde onmiddellijk naar Haver, maar hij nam niet op. Ze keek op haar horloge en besloot naar de werkplaats van Sagander te gaan. Misschien dat hij daar nog was.
Toen ze aankwam, stond er niet veel meer overeind van het gebouw. Het oudste gedeelte, dat van hout geweest was, was helemaal weg. Twee gemetselde lange zijden en de gevel vormden een beroete ruïne. De sneeuw die niet weggesmolten was, was niet wit meer, maar was bezaaid met roetschilfers. De bluswerkzaamheden waren nog in volle gang, maar je zag geen vlammen meer.
Ze keek of ze Ola Haver zag. Ze meende eerst dat hij al vertrokken was, maar net toen ze de hoop op wilde geven kreeg ze hem in het vizier.
Ze liep naar hem toe en ging vlak naast hem staan. Hij had haar niet gezien en stond met de brandweercommandant te praten, die zij ook kende. Hij knikte haar over Havers schouder heen toe en Ola keerde zich om. Hij grinnikte toen hij haar zag.
‘Ja, ja,’ zei hij, ‘je kon het dus toch niet laten?’
‘Mijn ouders passen op Erik. Heb je al iets gehoord van Justus?’
Haver schudde zijn hoofd. Hij beëindigde zijn gesprek met de brandweerman, die Lindell een geamuseerde blik toewierp.
‘We hebben Sagander gebeld. We dachten dat hij hierheen zou willen komen, maar hij ligt thuis aan bed gekluisterd.’
‘Hoezo aan bed gekluisterd?’
‘Hij is blijkbaar pas geopereerd en heeft een infectie opgelopen’, zei Haver en zijn gelaatsuitdrukking veranderde zo onmiskenbaar dat Lindell meende dat hij opeens ergens pijn kreeg.
‘Wat is er?’ vroeg ze en ze legde haar hand op zijn schouder.
‘Die kruk’, zei hij. ‘Ik wist dat er wat was. Het ziekenhuis’, voegde hij eraantoe, alsof dat een verklaring was.
‘Vertel’, moedigde Lindell hem aan.
Ze had die blik eerder bij Haver gezien en ze begreep dat het iets belangrijks moest zijn. Hij nam haar wat terzijde. Ze vond zijn greep om haar arm plezierig.
‘Sagander is pas geopereerd, vast in het Academisch Ziekenhuis. Het mes is gestolen uit een auto op een parkeerdek bij het ziekenhuis. Misschien dat Sagander zo’n auto heeft. Misschien is hij “de boze man” op Vaksala torg?’
‘Een heleboel vraagtekens’, zei Lindell.
‘Daar had ik aan moeten denken! Toen ik hier was om Sagander te ondervragen zat hij de hele tijd, hij reed rond op zijn kantoorstoel en bij de deur stond een kruk.’
Nu viel het op zijn plaats. Het vage gevoel over bouwplaatsen had nu een verklaring. De bouwplaats bij het ziekenhuis en de bouwplaats op het terrein naast de werkplaats. Hij herinnerde zich hoe hij naar de bouwvakkers had staan kijken en dat een van hen naar hem gezwaaid had. Als zoon van een bouwvakker had hij altijd een voorliefde gehad voor schachten, bouwplaatsen en schaftketen. De bouw was het sleutelwoord geweest, maar zijn voorliefde voor bouwactiviteiten in het algemeen had het verband zichtbaar gemaakt.
‘Wie is die boze man?’ vroeg Lindell.
Haver gaf verkort weer wat Vincent verteld had.
‘Als jouw gedachtegang klopt,’ zei Lindell, ‘zou Justus dan vermoed kunnen hebben dat Sagander wat met de moord te maken had?’
Haver keek haar nadenkend aan. Lindell vermoedde dat hij meer verbanden probeerde te vinden, nu de eerste vermeende puzzelstukjes op hun plaats waren gevallen.
‘Ik weet het niet’, zei hij. Hij keek zwijgend om zich heen.
Langs de stoeprand stond een brandweerman voorovergebogen zijn gezicht in te wrijven met sneeuw. Hij spuugde op de grond en snoot zijn neus, rechtte zijn rug en keek naar het afgebrande gebouw. Lindell meende een waakzame uitdrukking in zijn gezicht te zien, alsof hij ieder moment een nieuwe uitbraak van rook en vuur verwachtte.
‘Ze doen fantastisch werk’, zei ze en ze knikte naar de brandweerman.
Haver antwoordde niet. Hij stond met zijn mobiele telefoon in zijn hand.
‘Misschien moeten we Berglund bellen,’ zei hij, ‘en een extra patrouillewagen.’
Lindell begreep dat hij van plan was naar Sagander te gaan.
‘Waar woont hij?’ vroeg ze.
‘Ergens op een boerderij in Börje, geloof ik. Ik zal Berglund vragen even te kijken.’
Hij toetste een nummer in en Lindell deed een paar stappen opzij. Ze pakte haar telefoon en belde Berit. De telefoon ging vele malen over voordat Berit antwoordde. Haar stem was gedempt, alsof ze slecht nieuws verwachtte.
‘Ik heb niets gehoord’, zei ze zachtjes. ‘Ik heb de hele tijd rondgebeld, maar niemand heeft Justus gezien.’
‘Kende Justus Sagander goed?’ vroeg Lindell.
‘Sagge? Waarom vraagt u dat?’
Lindell vroeg zich af of ze zou vertellen dat de werkplaats zojuist afgebrand was, maar ze zag ervan af.
‘Ik dacht dat…’
‘Sagander wordt gehaat in ons gezin, moet u weten. Justus zou nooit naar hem toegaan. Waarom zou hij?’
Toen vertelde Lindell wat er gebeurd was en ze hoorde hoe Berit naar adem hapte. Ze had het zelf gezegd: Sagander werd gehaat. Van haat naar brandstichting is soms maar een kleine stap.
‘U denkt dat Justus het aangestoken heeft?’
‘Nee, ik vraag het alleen maar’, zei Lindell.
‘Bent u bij de werkplaats? Wat zegt Sagge?’
‘Hij is hier niet. Hij kan niet lopen. We gaan naar hem toe.’
‘U ook? Waar is uw zoontje dan?’
‘Mijn moeder past op.’
Lindell liet haar auto op het industrieterrein achter. Ze pikten Berglund op het politiebureau op en een auto met drie collega’s van Orde sloot zich bij hen aan.
‘Jij zou er niet bij moeten zijn’, zei Berglund onmiddellijk toen hij in Havers auto stapte.
‘Ik weet het,’ zei Lindell verbeten, ‘maar het is nu eenmaal zo.’
‘En de jongen dan?’
‘Mijn ouders zijn er.’
‘En dan smeer jij hem?’ vroeg Berglund. ‘Onbegrijpelijk. Het is zowat kerst.’
‘Juist daarom’, zei Lindell, alleen om te pesten.
Berglund zuchtte op de achterbank.
‘Ik heb eigenlijk nooit geloofd in Hahn als de moordenaar van Little John’, zei Haver, die geen aandacht besteed had aan het gekissebis tussen Lindell en Berglund.
‘Alleen Sammy durft er wat om te verwedden dat het Hahn is’, zei Berglund.
‘Dat doet hij om dwars te liggen’, zei Lindell en ze keerde zich naar Berglund op de achterbank.
Ze voelde zich rijk in het gezelschap van haar collega’s.
‘Weet Ottosson dat je erbij bent?’ vroeg Berglund nors.
Ze schudde haar hoofd.
‘Zelfs mijn moeder weet het niet’, zei Lindell en ze lachte zo lief mogelijk.
Haver zette de autoradio aan. Lindell wierp Berglund een veelbetekenende blik toe. ‘1’m so excited’, kwam er uit de luidsprekers.
I’m so excited
I just can ’t hide it
I’m about to lose control
and I think I like it
‘Oh, yeaah’, zong Lindell mee.
‘Je bent onmogelijk’, zei Berglund lachend. ‘Mag het wat zachter?’
‘Het is een leuk liedje’, zei Haver.
‘Ik beloof me koest te houden’, zei Lindell.
‘Ja, vast’, zei Haver.
Hij grinnikte, maar Berglund en Lindell begrepen beiden dat dat van nervositeit was.