14
Om halfvier liep Vincent Hahn naar buiten, tweehonderd kronen rijker. Hij stapte een nieuwe wereld binnen, zo voelde hij dat elke keer. De mensen waren nieuw. De straat die van het station naar de rivier liep was in de paar uur dat hij in de bingohal geweest was van karakter veranderd. Hij zag er voornamer uit, alsof het een avenue in een vreemd land was. De mensen waren ook niet dezelfde als toen hij ze achterliet voor de warmte en de afzondering van de bingohal.
Dat gevoel bleef maar een of twee minuten hangen, daarna kwamen de vijandige stemmen, het geduw en gepor, en de blikken over en weer. De lindebomen in de straat waren niet langer platanen, maar leken vooral op angstaanjagende standbeelden, zwart en kil, die deden denken aan begrafenis en dood. Hij wist waar dat gevoel vandaan kwam, maar hij deed er alles aan om het te onderdrukken. Om niet te hoeven denken aan het kerkhof waar zijn ouders begraven lagen.
Vincent Hahn was een gemeen mens en daar was hij zich van bewust. Als zijn vader en moeder weer tot leven gewekt konden worden, zouden ze schrikken als ze zagen hoe hun jongste telg zich ontwikkeld had tot misantroop, een persoon die alles en iedereen wantrouwde, en wat erger was, die het als zijn taak zag om te straffen en onrechtvaardigheden te wreken.
Er was niet genoeg straf. Had híj niet geleden? Maar wie maakte zich daar druk om? Alles ging gewoon door, alsof hij niet bestond. Ik leef, wilde hij uitroepen op Bangårdsgatan, om de passanten tot stilstand te brengen, maar hij schreeuwde niet en er was niemand die ook maar even inhield als ze jachtig langs hem heen liepen.
Lucht, dacht hij, ik ben als lucht voor jullie. Maar als ik lucht ben, dan zal ik jullie vergiftigen, mijn adem zal jullie vernietigen, jullie omsluiten met de dood. Dat was zijn besluit. Er was nu geen angst meer, geen twijfel.
Hij lachte luid, keek op zijn horloge en wist dat hij vanavond verder zou gaan. Eindelijk een plan, een doel. Er kwamen een paar gepensioneerden uit de bingohal. Vincent knikte. Ze herinnerden hem aan iets verlorens. Hij wilde er niet aan denken wat dat was, want daar lag zowel zijn kracht als zijn zwakheid. De gedachten, de herinneringen. Die hadden hem tot nu toe samengeperst tot een onbeduidend wezen. Hij knikte naar de gepensioneerden, zijn gezworenen in de solitaire gemeenschap van het bingo, slachtoffers, net als hij. Op de een of andere manier wist hij dat ze het zouden begrijpen. Levend maar dood.
De bingowinst maakte hem sterk, haast overmoedig. Hij besloot naar een lunchroom te gaan. Naar Güntherska. Vanaf de bank in de ene hoek had je een goed overzicht.