7

Om halfelf belde Mikael Andersson de politie. Het gesprek werd aangenomen door de dienstdoende rechercheur. Fredriksson met andere woorden, want de anderen waren in Eriksberg in verband met een mishandeling.

Fredriksson zat voldaan op zijn kamer. Het was rustig en stil, en hij had tijd om te denken en papieren uit te zoeken. Hij had een, naar zijn idee, vernuftig systeem ontwikkeld met acht verschillende stapels, waarvan de meest omvangrijke bestemd waren voor het grote archief: de prullenbak. Hij dacht aan de discussies over het papierloze kantoor, maar dat was op het politiebureau van Uppsala in elk geval nog niet ingevoerd.

Eigenlijk had hij niets tegen papier. Hij was wel een beetje zo’n kantoortype dat van mappen, kaartenbakken en ordners hield. De meesten van zijn collega’s, en dan met name de jongeren, bewaarden veel op de computer. Fredriksson daarentegen wilde ritselende papieren en mappen om ze in te doen. De perforator en de nietmachine hadden een centrale plaats op zijn bureau.

Als hij gestoord werd door de telefoon, liet hij dat in elk geval niet merken en hij antwoordde op vriendelijke toon.

‘Ik kende Little John’, zei een stem aan de andere kant van de lijn. ‘Je weet wel, die vermoord is.’

‘Wat is uw naam?’

‘Micke Andersson. Ik heb het net gehoord. Ik was aan het werk en mijn gsm lag thuis. Ik werk bij de sneeuwploeg en…’

‘Oké,’ zei Fredriksson rustig, ‘u komt thuis en treft een bericht aan op uw gsm dat John dood is. Wie had dat bericht ingesproken?’

‘Zijn broer.’

‘Lennart Jonsson?’

‘Hij heeft maar één broer.’

‘U hebt John dus gekend?’

‘We hebben elkaar ons hele leven gekend. Wat is er gebeurd? Weten jullie iets?’

‘Jawel, maar misschien weet u wel iets wat wij niet weten.’

‘Ik heb John gisteren nog gezien en toen was hij zoals altijd.’

‘Wanneer?’

‘Om een uur of vijf.’

‘Waar?’

‘Bij mij thuis. John was bij de slijter geweest en daarna kwam hij even bij mij langs.’

Fredriksson maakte aantekeningen en vroeg door. Little John was langsgekomen bij Mikael Andersson op Väderkvarnsgatan. Mikael was net thuisgekomen van de blikslagerij waar hij werkt. Hij had net gedoucht en meende dat het tegen vijven was. John was bij de slijter in Kvarnen geweest, het winkelcentrum bij Vaksala torg. Hij had vrolijk geleken, helemaal niet ongerust of zo. Hij had twee groene plastic tasjes in zijn hand gehad.

Ze hadden het over van alles en nog wat gehad. John had over zijn aquarium verteld, maar hij had niets gezegd over het kopen van een pomp. Mikael had het over het werk gehad, dat hij vermoedelijk een avondshift zou nemen. Er waren enkele daken die sneeuwvrij gemaakt moesten worden.

‘Was er een reden voor zijn komst? Vroeg hij iets speciaals?’

‘Nee, hij kwam gewoon langs, zo heb ik het tenminste begrepen. Ik vroeg of hij sneeuw wilde ruimen. Het bedrijf neemt mensen aan, maar hij leek niet erg geïnteresseerd.’

‘Hij wilde geen werk?’

‘Nou, hij zei niet direct nee, maar hij was ook niet erg enthousiast.’

‘U klinkt verbaasd.’

‘Little John was geen type om stil te zitten. Ik had gedacht dat hij direct zou toehappen.’

‘Had hij geld nodig?’

‘Wie heeft dat niet?’

‘Ik bedoel voor kerst en zo.’

‘Daar heeft hij niets over gezegd. Hij had ook geld om brandewijn te kopen.’

John was een halfuur gebleven, misschien drie kwartier. Om kwart over zes had Mikael Andersson zijn appartement verlaten om de daken aan Sysslomansgatan van sneeuw te ontdoen. Hij had het idee gehad dat John op weg was naar huis.

‘Er was één ding. Hij vroeg of hij even mocht bellen, maar dat deed hij vervolgens toch niet. Hij belde nooit.’

‘Hij zei niet wie hij wilde bellen?’

‘Nee, misschien naar huis. Hij was te laat, zei hij.’

Mikael Andersson beëindigde het gesprek en zocht naar het pakje sigaretten in zijn borstzak totdat hij bedacht dat hij twee maanden geleden gestopt was met roken. Hij schonk toen maar een glas wijn in, alhoewel hij wist dat hij daardoor nog meer zin zou krijgen in een sigaret. John pestte hem er altijd mee dat hij een ‘wijvendrankje’ dronk en in het begin had hij zich daarvoor geschaamd, maar nu was het algemeen geaccepteerd dat Micke hoofdzakelijk rode wijn dronk.

Hij had vier jaar samengewoond met een vrouw die Minna heette. Die was op een mooie dag vertrokken om nooit meer terug te keren. Ze was niet eens haar meubels of persoonlijke bezittingen komen halen. Micke had twee maanden gewacht en vervolgens had hij de hele zaak ingepakt en was ermee naar Ragnsells in Kvarnbo gereden. Hij had een halve container gevuld met haar ‘troep’.

Zij had hem geleerd wijn te drinken. ‘Het enige goede aan haar’, zei hij altijd. ‘Als ik haar nou geslagen had of onaardig was geweest,’ zei hij tegen vrienden die vroegen waar Minna gebleven was, ‘maar hem zomaar smeren, dat is onbegrijpelijk.’

Hij ging in de woonkamer zitten, in de fauteuil waarin hij de dag daarvoor had gezeten, met John tegenover zich. Hij had zijn jas aangehouden. John, die hij zijn hele leven gekend had. Zijn beste vriend. Eigenlijk zijn enige vriend, dacht hij en hij moest een beetje snotteren.

Hij nam een slok wijn en dat maakte hem rustig. Rioja. Hij draaide de fles en bestudeerde het etiket voordat hij het glas bijvulde. Dat halfuur met John leek nu ongelofelijk belangrijk. Hij wilde in zijn herinnering alles terugroepen wat er gezegd was, zich elke gezichtsuitdrukking herinneren, iedere lach, elke blik. Want John en hij hadden toch gelachen?

Hij dronk zijn glas leeg en sloot zijn ogen. We hadden het goed, John. Hij had daar gestaan met de tasjes met drank in zijn handen en had iets gezegd over een vreedzame kerstsfeer. Mikael had opeens het idee dat John die tasjes vergeten had en liep naar de hal om te kijken of ze nog onder de kapstok stonden. Daar stonden alleen gymschoenen en zijn natte werkschoenen, die hij zou moeten laten drogen voor morgen.

Hij liep in gedachten naar de keuken. Wat had John gezegd? Mikael keek op de klok aan de muur. Kon hij Berit bellen? Hij was ervan overtuigd dat ze wakker was. Misschien moest hij erheen gaan? Hij wilde niet met Lennart praten. Die zou alleen maar lopen schreeuwen.

Het drafsportprogramma lag op de keukentafel. Ik durf er wat om te verwedden dat we tien mille winnen nu je dood bent, dacht hij en hij smeet het programma en de spelformulieren op de grond. We wonnen nooit wat, maar we speelden toch mee. Week in week uit, jaar in jaar uit, in de hoop de hoofdprijs te winnen. De roes. Het geluk.

‘We waren niet goed,’ zei hij hardop, ‘we wisten geen reet van die knollen.’

Als we op aquariumvissen hadden kunnen wedden, hadden we de vloer met iedereen aangeveegd, dacht hij en hij raapte de papieren van de grond. Minna had hem nog iets anders geleerd dan wijn drinken: als er dingen op de grond komen te liggen, dan gaat het bergafwaarts.

Hij drukte zijn voorhoofd tegen het raam, mompelde de naam van zijn vriend en zag de sneeuw naar beneden dwarrelen. Hij hield van de kerst en alle voorbereidingen eromheen maar hij wist nu ook dat het uitzicht vanuit zijn keukenraam, met de pogingen van de buren om wat sfeer aan te brengen met vensterverlichting en adventssterren, voor altijd bij het beeld van Johns dood zou horen.

Lennart Jonsson ploegde door de sneeuw. Een auto toeterde venijnig toen hij Vaksalagatan passeerde. Lennart stak zijn vuist omhoog. De rode achterlichten verdwenen in oostelijke richting. Hij werd getroffen door een gevoel van onrechtvaardigheid. Anderen reden in een auto, maar zelf moest hij lopen, over de opgeworpen sneeuwdijken springen, laveren om begaanbare stukken te vinden.

Als hij in westelijke richting keek, zag hij de kerstverlichting als een parelsnoer het centrum in lopen. Het knarste onder zijn voeten. Een vrouw had hem eens gezegd dat ze het geluid dat onder je schoenen komt als het echt koud is wel wilde opeten. Wat zou ze bedoeld hebben? Hij vond het mooi maar begreep het niet.

Op Salabacksgatan passeerde een auto met een kerstboom op het dak. Verder was het rustig op straat. Hij bleef staan, hield zijn hoofd schuin alsof hij dronken was, en begon ongemerkt te huilen. Het liefst wilde hij in de sneeuw gaan liggen en sterven, net als zijn broer. Zijn enige broer. Dood. Vermoord. De wraakzucht zat als een ijzeren speer dwars door zijn lijf en hij wist dat de pijn pas enigszins zou kunnen afnemen wanneer Little Johns moordenaar dood was.

Hij zou moeten leven met het gemis van John. Hij trok de rits van zijn gewatteerde jack omhoog. Hij had er alleen een T-shirt onder. Hij bewoog zich over straat met een gangetje dat hem zó vreemd was, dat hij het puur lichamelijk kon merken. Gewoonlijk rende hij altijd rond, maar nu liep hij bedachtzaam en keek hij omhoog naar de gevels van de huizen, zag details zoals de overvolle prullenbak bij de bushalte en de met sneeuw bedekte rollator, dingen waar hij anders geen aandacht aan zou hebben besteed.

Het was alsof de dood van zijn broer zijn zintuigen had verscherpt. Hij had maar een paar biertjes op. Johns bier. Hij was bij Berit gebleven totdat Justus sliep. Nu liep hij hier nuchter, scherp als nooit tevoren en zag hoe zijn stadsdeel in een witte deken gewikkeld werd.

Het knarste onder zijn voeten en hij wilde niet alleen het geluid eten, maar de hele stad, de hele hel. Hij wilde schoon schip maken.

Toen hij bij Brantings torg gekomen was, was hij bijna thuis, maar hij bleef midden op het plein staan. Een tractor werkte zich systematisch door de sneeuwmassa, veegde de parkeerplaatsen en de inritten schoon.

Was John dood toen hij in Libro gedumpt werd? Lennart wist het niet, hij had het vergeten te vragen. John had het gauw koud. Zijn dunne lichaam was niet gebouwd op de kou. Zijn smalle handen. Hij had pianist moeten worden. Maar hij werd lasser en een expert op het gebied van aquariumvissen. Hun oom Eugène grapte altijd dat John mee moest doen aan Quitte of dubbel op tv. Hij kon immers elk streepje en elke vin thuisbrengen.

Lennart keek naar de tractor en toen deze vrij dicht langs hem reed, stak hij zijn hand op als groet. De bestuurder zwaaide terug. Een jonge jongen, net boven de twintig. Hij gaf een beetje extra gas toen hij zag dat Lennart er nog stond, zette de tractor met een nonchalante handbeweging in zijn achteruit, maakte een buiging met de laadbak, bracht de sneeuwschuif in de juiste positie, greep wederom het stuur, draaide de tractor en schoof de laatste sneeuw op de laadbak.

Lennart was even van plan om de tractor tegen te houden, een paar woorden te wisselen met de bestuurder, misschien even over Little John te praten. Hij wilde graag met iemand spreken.

Hij kon alleen maar aan zijn broer denken in delen. Zijn handen, het voorzichtige lachje, met name als hij in een onbekende omgeving was; niemand kon zeggen dat John opdringerig was. Het magere lichaam dat verbazingwekkend sterk was.

John was ook goed geweest in knikkeren. Als ze in de open ruimte tussen de huizen speelden was John altijd degene die naar huis ging met zijn knikkerzak vol én met nieuwe tinnen soldaatjes in zijn zak. Met name die moeilijke, de soldaatjes die het verst weg stonden, de zogenaamde tien- en twaalfpassers, wist hij te veroveren. Alleen Teodor, de huismeester, kon hem verslaan. Hij kwam soms langs, leende een knikker en schoot hem met een wijde boog weg en wierp het soldaatje omver. Het was niet eerlijk om geholpen te worden, maar niemand protesteerde. Teodor behandelde iedereen gelijk en de volgende keer kon je zelf profijt hebben van zijn hulp.

Teodor lachte veel, misschien omdat hij soms een pilsje dronk, maar vooral omdat hij een man was die zijn gevoelens toonde. Hij was gek op vrouwen, hij had hoogtevrees en hij was bang in het donker, dat waren zijn drie meest markante trekken, buiten het feit dat hij een ervaren en vlotte huismeester was. Er waren er maar weinig die hem in die discipline overtroffen als hij in zijn beste, gevreesde, humeur was.

Lennart dacht altijd: Als wij zulke leraren hadden gehad, met de kracht én de zwakheden van Teodor, dan zouden we allemaal professor zijn geworden. In het een of ander. Teodor was professor in het vegen van een keldertrap zonder dat het stoof, in drie dingen tegelijk doen, de omgeving schoonhouden zodat het oprapen van het vuil een kunst leek, het harken van grindpaden en het schoffelen van bloemperken, zodat die een paar weken netjes bleven.

Dat hadden we op school moeten leren, dacht Lennart, terwijl hij naar de tractor keek. Geloof je me, John? Jij was de enige die om mij gaf, nou ja, buiten pa en ma dan. Pa, pa. Dat verdomde gestotter. Die verdomde daken van je. De plaatijzeren hel.

Teodor had geen grote tractor, eerst alleen sneeuwschuivers en later een ijzersterke oude Belos, zo’n tuintractor op twee wielen waar je achter liep, met twee disselbomen om je aan vast te houden en met een sneeuwblad aan de voorkant erop gemonteerd.

John en Lennart hielpen altijd met het sneeuwvrij houden van de garage-inritten, en op een keer, halverwege de jaren zestig, een onwaarschijnlijk sneeuwrijke winter, had Teodor ze het dak op gestuurd, vijftien meter boven de grond. Ze waren de zonen van een blikslager. Een touw om hun middel en een kleine schuiver in hun hand. Teodor stond in het dakluik de zaak in goede banen te leiden en het touw vast te houden. De jongens glibberden op de gladde dakpannen terwijl ze sneeuw over de rand naar beneden schoven. Beneden stond Svensson de passanten te dirigeren.

Lennart had een keer over de rand gekeken en naar Svensson gezwaaid. Die had terug gezwaaid. Was hij nuchter? Misschien. Teodor stond in het luik, doodsbang vanwege de enorme hoogte. Links het kasteel en de torens van de domkerk. In het oosten de kerk van Vaksala met zijn puntige toren, die als een naald naar de hemel wees. Meer sneeuw in de lucht. Aan de binnenkant van je gewatteerde jack een bonzend hart.

Toen ze omhoog konden kruipen en weer door het luik konden verdwijnen, lachte Teodor van opluchting. Ze gingen naar het ketelhuis in de kelder. Daar werd het vuil in een immense oven verbrand en daar warmden ze zich. De lucht was heet en droog, het rook er een beetje zuur, maar heel lekker. Een geur die Lennart nooit meer geroken had.

In de ruimte naast de verbrandingsoven stond een pingpongtafel en het kwam wel voor dat ze ‘rond de tafel’ speelden en met een heel stel om de pingpongtafel stonden. John was de snelste. Lennart degene die de zaak direct wilde beslissen met een smash.

Soms trakteerde de huismeester op wat fris. Zelf nam hij een pilsje. John dronk altijd Zingo. Lennart glimlachte bij de herinnering. Zo lang geleden. Hij had al jaren niet meer aan het ketelhuis gedacht, maar nu reconstrueerde hij de verschillende hoekjes, de geuren, de berg glas en de stapels kranten in zijn gedachten. Zo lang geleden. Professor Teodor was al een paar jaar dood.

Lennart boog zijn hoofd als een rouwende bij een graf. Hij had het koud, maar wilde de herinnering vasthouden. Als hij thuiskwam zou de ellende van het leven zich weer opdringen. Dan zou hij een borrel nemen, misschien meer dan één.

De tractorbestuurder wierp hem in het voorbijrijden een blik toe. Het kon Lennart niet schelen wat hij dacht. Het was langgeleden dat hij zich daar druk om maakte. Hij denkt vast dat ik geschift ben.

Eén keer hadden ze Teodor verrast. Dat was toen hij jarig was, misschien werd hij veertig of zo, een van de ouders moest hen getipt hebben. Hij was bang in het donker en de verzamelde jeugd kon zijn welluidende stem horen als hij door de lange, kronkelige keldergang aan kwam lopen. Hij zong om zijn angst te beteugelen. ‘Zeven eenzame nachten heb ik op jou gewacht…’ echode zijn stem, versterkt in de nauwe gang met de vele donkere hoekjes en gangetjes. Toen hij om de hoek bij de fietsen kwam begonnen de kinderen uit de buurt te zingen. Teodor bleef verstijfd van schrik staan tot hij begreep wat het was. Met tranen in zijn ogen luisterde hij naar het ‘Lang zal hij leven’. Dat waren zijn jongens, die hij had zien opgroeien, de kwajongens die hij uitschold en met wie hij tafeltenniste, wier voetbal hij afpakte wanneer ze op een zompig grasveld speelden en waarmee hij vervolgens jongleerde in het ketelhuis.

Tien jongens en een huismeester in een kelder. Zo ver weg. De jeugd van John en hem. Toen, voordat alles was beslist. Lennart haalde diep adem. De koude lucht vulde zijn longen en hij rilde. Was het vooraf bepaald dat zijn broer zo jong zou sterven? Dat had hém moeten overkomen. Hij, die zo vaak onder invloed gereden had, onzuivere alcohol gedronken had en gewoond had met figuren die bij de dag leefden. Niet John, die had Berit en Justus, zijn vissen en zijn handen, die van die mooie lasnaden maakten.

Hij zette zich in beweging. Het was minder hard gaan sneeuwen en er waren enkele sterren zichtbaar tussen de wolken. De sneeuwruimer bevond zich nu aan de zuidkant van het plein. De tractor stond stil en Lennart zag hoe de jonge jongen een thermoskan te voorschijn haalde, de dop losschroefde en wat koffie inschonk.

Toen hij de tractor passeerde, knikte hij, bleef staan alsof hij een idee had gekregen, liep ernaartoe, klopte voorzichtig op de deur. De jongen in de tractor schoof het raampje halfopen.

‘Hallo,’ zei Lennart, ‘stevig aanpoten zeker?’

De jongen knikte.

‘Je vraagt je misschien af wat ik hier midden in de nacht doe?’

Hij klom op de eerste trede zodat hij meer op dezelfde hoogte kwam als de bestuurder. Hij voelde de warmte hem tegemoet stromen.

‘Mijn broer is gisteren gestorven’, zei hij. ‘Ik ben een beetje down, begrijp je.’

‘Jezus’, zei de jonge tractorbestuurder en hij zette de beker van de thermoskan op het dashboard.

‘Hoe oud ben jij?’

‘Drieëntwintig.’

Lennart wist niet hoe hij verder moest gaan, hij wist alleen dat hij wilde praten.

‘Hoe oud was je broer?’

‘Hij was ouder dan jij, maar toch. Hij was mijn kleine broertje, weet je.’

Hij keek omlaag naar zijn doorweekte lage schoenen.

‘Mijn kleine broertje’, herhaalde hij zachtjes.

‘Wil je wat koffie?’

Lennart keek de jongen even aan en knikte.

‘Ik heb maar één beker.’

‘Dat geeft niets.’

Hij kreeg een dampende kop in zijn hand. Er zat suiker in, maar dat maakte niet uit. Hij nam een slok en keek de jongen weer aan.

‘Ik kom van de vrouw van mijn broer’, zei hij. ‘Ze hebben een zoon van veertien.’

‘Was je broer ziek?’

‘Nee, hij is vermoord.’

De jongen sperde zijn ogen open.

‘In Libro, als je weet waar dat ligt. Maar dat weet je natuurlijk. Waar de gemeente sneeuw stort.’

‘Was dat jouw broer?’

Lennart dronk het laatste restje koffie op en gaf de beker terug.

‘Dat was verdomde lekker, iets warms.’

Toch huiverde hij alsof de kou vanbinnen grip op hem had gekregen. De jongen schroefde de beker op de thermoskan en stopte deze in een tas achter zijn stoel. Die beweging deed Lennart ergens aan denken en hij voelde een zweem van jaloezie.

‘Dan ga ik maar eens op huis aan’, zei hij.

De jongen keek uit over het plein.

‘Dat sneeuwen stopt binnenkort. Het wordt kouder.’

Lennart stond aarzelend op de trede.

‘Pas goed op jezelf,’ zei hij ten slotte, ‘en bedankt voor de koffie.’

Hij liep langzaam naar huis. De zoete smaak in zijn mond deed hem verlangen naar een biertje. Hij versnelde zijn pas. Hij zag door een raam een vrouw bezig in haar keuken. Ze keek op toen hij langskwam en veegde tegelijkertijd haar voorhoofd af met de achterkant van haar hand. Ze keek hem even aan voordat ze verderging met het versieren van de vensterbank met kerstmannetjes van keramiek.

Het was bijna twee uur toen Lennart thuiskwam. Hij deed alleen de lamp boven het fornuis aan, pakte een biertje en ging zitten.

John was nu al dertig uur dood. De moordenaar had evenveel uren vrij rond kunnen lopen. Elke seconde die verstreek, groeide Lennarts besluit om degene die zijn broer vermoord had te doden.

Hij moest kijken wat de politie wist, als ze al wat wilden zeggen. Hij keek weer op de klok. Hij had daar onmiddellijk mee moeten beginnen. Hij had rond kunnen bellen. Elke minuut die verstreek, groeide het gevoel van onrechtvaardigheid dat de moordenaar van zijn broer zich vrijelijk kon bewegen en de lucht om hem heen in kon ademen.

Hij pakte pen en papier, zat een tijdje op de pen te kauwen en schreef vervolgens met grote hanenpoten acht namen op. Allemaal mannen van zijn eigen leeftijd. Allemaal kleine criminelen, zoals hijzelf. Een paar junks, een heler, twee thuisstokers en dealers, oude vrienden uit de gevangenis.

Het gespuis, dacht hij toen hij het overzicht bekeek, degenen om wie de gezagsgetrouwe burgers met een grote boog heen liepen, degenen die ze negeerden alsof ze ze niet zagen.

Hij moest nuchter en helder blijven. Na afloop kon hij zich klemzuipen.

Hij maakte nog een biertje open maar had niet meer dan een paar slokken gedronken toen hij het op tafel liet staan en naar de woonkamer liep. Hij had een tweekamerwoning. Daar was hij trots op, dat hij er al die jaren in geslaagd was zijn vesting te behouden. Natuurlijk hadden de buren wel eens geklaagd en een paar keer had zijn huurcontract aan een zijden draadje gehangen.

Op een plank stonden twee foto’s. Hij pakte de ene en bekeek hem langdurig. Oom Eugène, John en hijzelf tijdens het vissen. Hij kon zich niet herinneren wie de foto gemaakt had. John hield een snoek omhoog en keek overgelukkig, hijzelf keek verbeten, niet boos maar ernstig. Eugène zag er zoals gewoonlijk voldaan uit.

De mafkees, zei Aina over haar broer. Lennart zou zich veel later een zaterdag herinneren toen zijn moeder haar ene hand op Eugènes schouder gelegd had en de andere op die van Albin. Ze zaten aan de keukentafel. Ze had wat vleeswaren op tafel gezet, Eugène zat zoals gewoonlijk te kletsen en zij was op weg naar de voorraadkast, toen ze de twee mannen aanraakte van wie ze het meest hield. Misschien liet ze haar handen tien seconden rusten, terwijl ze commentaar gaf op iets wat haar broer zei.

Lennart herinnerde zich hoe hij naar zijn vader gekeken had. Die zag er goedmoedig uit, zoals altijd na een borrel en een biertje. Hij leek haar hand niet op te merken, hij nam er in elk geval geen notitie van, hij trok zich niet terug en keek evenmin gegeneerd.

Hoe oud kon hijzelf zijn op de foto? Veertien misschien. Dat was de tijd waarin alles anders werd. Geen vistochtjes meer. Lennart had in die periode het gevoel gehad dat er een touwtrekwedstrijd in hem bezig was. Hoe hij zich bij tijd en wijle gelukkig en rustig voelde, als ze op de zolder stonden, John, Teodor en hij, als het sneeuwruimen klaar was. Of met Albin in de blikslagerij, de paar keren dat hij mee mocht. Daar betekende Albins gestotter niets. Ook de vermoeidheid van zijn vader, waarvan Lennart toen hij klein was dacht dat die veroorzaakt werd door het gestotter, het zag er immers vermoeiend uit als de woorden niet wilden komen, die vermoeidheid leek in de werkplaats verdwenen als sneeuw voor de zon. Hij bewoog zich op een andere manier.

Hij herinnerde zich plotseling hoe Albins gezicht soms samentrok als in een kramp. Was dat pijn of vermoeidheid? Was dat de reden dat hij gevallen was? Het was glad, hadden ze gezegd. Of was hij gesprongen met zijn hoofd naar voren? Nee, zijn collega’s hadden hem immers zien glijden, hem horen roepen, of schreeuwen. Had hij toen ook gestotterd, toen hij ineens was gevallen? Had er een stotterende schreeuw tegen de massieve bakstenen muur van de domkerk geëchood?

Hij moest zo hard geschreeuwd hebben dat het zelfs bij de aartsbisschop te horen was geweest. De hoogste baas werd alvast gewaarschuwd zodat hij tijd zou krijgen om een plaatsje voor Albin voor te bereiden, hoog boven alle daken en spitsen waar hij opgeklommen was. Hij felst nu vast blikwerk in de hemel, dacht Lennart. Wat moet hij anders? Hij moet iets om handen hebben. Hij heeft de pest aan stilzitten. Het zijn vast gouden daken, of op zijn minst van koper.

Hij miste plotseling zijn ouwe heer, alsof het verdriet om John het verdriet om Albin met zich meetrok.

‘Eventjes’, zei hij hardop en hij deinsde terug voor het gevoel. Weg!

Hij zat in het slecht verlichte appartement, een uur, twee uur, drie misschien. Hij waakte. Zijn lippen en wangen werden stijf en hij kreeg last van zijn rug. Hij waakte en meende de goede momenten met John opnieuw te beleven.

Het kwade schoof hij opzij. Natuurlijk had hij zich suf gepeinsd of er verbanden waren, ze hadden vragen gesteld: op school, de kinderpsychiater, de smerissen, in de lik, bij de sociale dienst, bij de sociale verzekeringsinstantie, ze hadden het hem allemaal gevraagd.

Hij had geprobeerd de draden te vinden. Die kwamen nu bij elkaar op een sneeuwstortplaats in Librobäck, een plaats waar niemand aandacht aan had geschonken.

Hij wist dat er geen verbanden waren. Het leven was gewoon een samenraapsel van toevalligheden en verwachtingen, die vaak op niets uitliepen. Hij was al langgeleden gestopt met nadenken. Zijn leven was gekozen. Hij wilde er niet langer over nadenken in hoeverre die keuzes door hemzelf gemaakt waren. Dat het misgegaan was, ontzettend mis, veel te vaak, dat wist hij ook wel. Hij gaf niemand of niets nog langer de schuld. Het leven was zoals het was.

Het andere leven, het goedgeorganiseerde leven, was als een reflectie die een tiende van een seconde weerkaatste. Natuurlijk had hij het wel geprobeerd. Hij had in de jaren tachtig een tijd als ongeschoold arbeider bij Bygg & Mark gewerkt, de bouwmarkt. Hij had macadam en tuinaarde geschept, de lunchtrommels voor de jongens verzorgd en een lichamelijke conditie verkregen als nooit tevoren.

Hij had mensen ontmoet die Albin gekend hadden en had een ander beeld van zijn vader gekregen. Oude bouwvakkers hadden zich lovend over de vakbekwame blikslager uitgelaten, lof die Lennart ook een beetje naar zich had toe getrokken. De collectieve herinnering aan Albins grote kundigheid leek ook een beetje op zijn zoon af te stralen.

Natuurlijk waren er periodes geweest. En nu John. Zijn broertje. Dood. Vermoord.

Berit deed de deur van de kamer voor de derde keer in een halfuur een stukje open en keek naar Justus’ piekerige haar en het naakte gezicht dat nog sporen van verdriet vertoonde.

Ze sloot de deur maar bleef met haar hand op de deurkruk staan. Hoe moet dat nou?, herhaalde ze bij zichzelf. Het gevoel van onwerkelijkheid lag als een masker over haar gezicht. Haar benen waren zwaar alsof ze van lood waren en haar armen voelden als vreemde uitwassen aan een lichaam dat van haar was maar toch ook weer niet. Ze bewoog zich, sprak en nam haar omgeving waar met al haar zintuigen, maar alsof ze op een afstandje van zichzelf stond.

Justus was ingestort. Hij had urenlang liggen schokken, huilen en schreeuwen. Ze had zichzelf gedwongen rustig te blijven. Toen was hij ook bedaard, van het ene moment op het andere, en was hij op een hoekje van de bank gaan zitten. Hij had iets vreemds over zijn jonge gezicht gekregen.

Ze hadden opeens een ontzettende trek gekregen. Berit had snel wat macaroni gekookt, die ze met koude rookworst en ketchup hadden opgegeten.

‘Doet het pijn als je doodgaat?’ had Justus gevraagd.

Wat moest ze zeggen? Ze wist van de politieagente dat John mishandeld was, maar ze had de details niet willen horen. ‘Het heeft pijn gedaan, Justus’, had ze zachtjes bij zichzelf gezegd, maar ze had geprobeerd hem te troosten door te zeggen dat John vermoedelijk niet geleden had.

Hij had haar niet geloofd. Waarom zou hij ook?

Haar hand op de deurkruk. Haar ogen gesloten.

‘Mijn John’, fluisterde ze.

Ze had getranspireerd. Nu had ze het koud en liep ze verstijfd naar de woonkamer om de deken te halen. Ze bleef passief midden in de kamer staan, met de deken om zich heen, niet in staat om iets te doen nadat Justus in slaap was gevallen. Toen was ze nodig geweest. Nu verstreken de minuten en werd John steeds meer dood. Steeds verder verwijderd.

Ze liep naar het raam. De geur van de hyacinten verstikte haar bijna en ze kreeg de neiging om het glas stuk te slaan om lucht te krijgen, frisse lucht.

Het was weer gaan sneeuwen. Plotseling zag ze een beweging. Een man verdween tussen de huizen aan de overkant van de straat. Het was een waarneming van een seconde, maar Berit was ervan overtuigd dat ze die figuur eerder gezien had. Donkergroene kleding, een soort pet, dat was alles. Ze staarde omlaag naar de gevel waar hij verdwenen was, maar nu waren alleen de sporen in de sneeuw nog te zien. Ze bedacht opeens dat het dezelfde man was die ze de avond ervoor gezien had toen ze op John had gewacht. Toen had ze gedacht dat het Harry’s broer was die hem hielp met sneeuwruimen, maar nu werd ze onzeker. Was het John die zich liet zien? Wilde hij iets zeggen?

Ola Haver kwam even voor negenen thuis.

‘Ik heb het nieuws gezien’, was het eerste wat Rebecka zei.

Ze keek hem over haar schouder aan. Hij deed zijn jas uit en voelde hoe de vermoeidheid over hem kwam. In de keuken ging het hardnekkige hakken door. Een mes dat een snijplank ontmoet.

Hij liep naar de keuken. Rebecka stond met haar rug naar hem toe en hij werd naar haar toe getrokken alsof hij ijzervijlsel was en zij een magneet.

‘Hoi’, zei hij en hij boorde zijn gezicht in haar haar.

Hij voelde hoe ze glimlachte. Het mes ging in hetzelfde tempo door.

‘Weet je dat in Spanje vrouwen vier uur per dag in het huishouden werken en mannen maar drie kwartier?’

‘Heb je met Monica gesproken?’

‘Nee, dat las ik in de krant. Daar had ik net tijd voor tussen het stofzuigen, voeden en wassen door’, zei ze met een lach.

‘Kan ik iets doen?’ vroeg hij en hij legde zijn armen om haar lichaam, pakte haar handen beet en dwong haar te stoppen met hakken.

‘Het was een onderzoek in verschillende Europese landen’, zei ze en ze maakte zich los uit zijn greep.

‘Hoe stond Zweden ervoor?’

‘Beter’, zei ze kort.

Hij begreep dat ze wilde dat hij haar met rust liet zodat ze de haringsalade of waar ze mee bezig was, kon afmaken, maar hij had moeite om haar los te laten. Hij wilde zich tegen haar rug en haar billen aan drukken.

‘Was het erg?’

‘Zoals gewoonlijk. Met andere woorden dus afschuwelijk, maar Bea heeft de grootste klap opgevangen.’

‘De familie inlichten?’

‘Hoe was het hier verder? Hoe waren de kinderen?’

‘Was hij getrouwd?’

‘Ja’, zei Haver.

‘Kinderen?’

‘Een jongen van veertien.’

Rebecka kieperde de fijngehakte groente in de pan, schraapte met het mes over de snijplank om de laatste restjes erin te vegen. Hij keek naar het mes in haar hand. De steen in haar ring, de ring die hij in Londen gekocht had, glansde robijnrood.

‘Ik ben iets nieuws aan het maken’, zei ze en hij begreep dat ze het eten bedoelde.

Hij maakte zich op om te gaan douchen.