18
Justus legde zijn handpalm op het wateroppervlak, net zoals John altijd deed. De vissen waren zo gewend aan zijn hand dat ze er binnen een paar seconden bij waren en aan begonnen te happen. Maar dat was Johns hand. Nu kwamen ze niet. Niemand kan beweren dat aquariumvissen dom zijn, dacht Justus.
Waarom deed John dat altijd? Was het om de watertemperatuur te voelen of gewoon om contact te krijgen? Justus had het hem nooit gevraagd. Er was zoveel dat hij niet wist. Nu was het te laat, maar hij was degene die het aquarium moest onderhouden, dat begreep hij wel. Berit had er nooit echt interesse voor gehad. Maar ze vond het wel mooi en haar protesten tegen het nieuwe aquarium waren lauw geweest. Ze had geweten dat John zich toch niet zou laten beïnvloeden. Justus dacht dat ze diep in haar hart blij was met Johns passie. Er zijn ergere dingen waar een man zijn tijd aan kan besteden.
Justus stak de slang in het water en begon water te tappen. Berit zat in de keuken met oma. Hij hoorde hun gedempte stemmen. Ze spraken zachtjes opdat hij het niet zou horen. Ze meenden dat hij dat niet aan zou kunnen. Hij wist dat ze het over Johns begrafenis hadden.
Toen de emmer halfvol was, stak hij de slang in de volgende emmer en droeg hij de volle emmer naar de badkamer. Er moest driehonderd liter water ververst worden. Dertig volle emmers, maar Justus durfde ze niet zo vol te doen als John, dus zou hij wel veertig keer moeten lopen. En dan terug met evenveel water.
Die werkwijze moest één keer per week worden herhaald. Hoe vaak zou hij heen en weer moeten lopen naar de badkamer? Hij vermoedde dat Berit het aquarium en de vissen wilde verkopen, maar ze had nog niets gezegd.
‘De prinses van Burundi’, zo had hij haar genoemd. Eerst had ze het niet begrepen, daarna had ze gelachen.
‘Nou, ik ben een fraaie prinses!’
John had Justus aangekeken met een blik van verstandhouding. Alleen zij twee wisten het. Berit zou het te zijner tijd horen. Als alles voor de bakker was, zoals John het had uitgedrukt. Voor de bakker, herhaalde de jongen zwijgend bij zichzelf. De derde emmer moest geleegd worden. Nog zevenendertig.
‘Je bent mijn prinses, dat weet je.’
Dat had hij gezegd. Haar lach was verstomd. Er was iets in zijn stem wat haar waakzaam maakte. John, die normaliter oplettend was, had de verandering in haar gezicht niet opgemerkt en was doorgegaan.
‘Je krijgt een eigen prinsessendom.’
Was hij dronken die avond? dacht Justus.
‘Vind je dat we zo verder moeten leven?’
‘Hoe bedoel je?’
Toen was hij wakker geworden, teruggekeerd naar de werkelijkheid, en hij was voor haar blik verwelkt als een plant zonder water.
Justus had dat niet prettig gevonden. Waarom had hij niets gezegd, misschien niet alles, maar iets, zodat ze niet meer zo vreemd zou kijken? Waarom had hij op zijn minst niet een beetje kunnen triomferen? Nu was hij dood, nu zou zijn gezicht niet meer triomfantelijk stralen.
Hij sjouwde heen en weer met zijn emmers. Nog dertig. De cichliden zwommen onrustig heen en weer. Justus werd moe en haalde een stoel uit de hal. Hij nam plaats voor het aquarium. Hij verdween in het achtergrondlandschap, tussen de stenen. Hij kon zich voorstellen hoe het zesentwintig graden warme water hem omsloot. De klippen op de bodem van het Tanganjikameer waren deels verraderlijk en hij moest oppassen. De grotten, daar moest je niet mee spotten. Zaten er krokodillen? John had verteld over een Duitse vishandelaar die op het strand van het Malawimeer was opgegeten.
Hij ging de atlas halen die in de boekenkast geschoven lag. Malawi lag ver van Burundi vandaan.
‘Wat ben je aan het doen?’
Berit stond in de deuropening. Justus hoorde zijn oma hijgen in de hal, hij hoorde de stoel kraken toen ze ging zitten.
‘Ik kijk even’, zei hij.
‘Gaat het goed?’
Justus knikte. Nog een emmer.
‘Je knoeit niet, hè?’
Hij zei niets. Natuurlijk knoeide hij niet. Knoeide John? De prinses van Burundi keek hem aan.
‘Dag, Justus’, zei oma, alhoewel ze elkaar al begroet hadden toen ze kwam. Eén schoen had ze inmiddels aan.
‘Dag’, zei hij en hij verdween naar de badkamer.
‘Kom eens hier,’ zei de oude vrouw toen hij terugkeerde, ‘ik wil even met je praten.’
Justus liep schoorvoetend naar haar toe. Ze had gehuild. Ze huilde veel. Ze trok hem naar zich toe.
‘Je bent mijn kleinkind’, zei ze en op dat moment wilde hij vluchten. Hij wist wat er komen zou.
‘Pas goed op jezelf.’
Hij hield er niet van haar stem te horen. Vroeger was hij bang voor haar geweest. Dat was hij nu niet meer, maar het oude gevoel van onbehagen zat er nog.
‘John was zo trots op je. Doe geen domme dingen.’
‘Tuurlijk niet, oma’, wist hij uit te brengen.
Hij maakte zich los uit haar greep.
‘Zal ik even met u meelopen naar huis?’
Aina was bang om uit te glijden en John of Justus was vaak met haar meegelopen.
‘Nee, ik red me wel,’ zei ze, ‘ik heb snow steps’
‘Ik moet verder met het aquarium’, zei hij en hij liep bij de vrouw weg. Hij keerde zich om. Ze zag er hulpeloos uit, met het ongewassen haar dat onder de gebreide muts uit stak en met haar ene schoen in haar hand. Berit kwam met een volle emmer aanlopen. Ze glimlachte. Hij nam hem van haar over en liep weg om hem te legen.
Zijn armen begonnen pijn te doen. De volgende keer zou hij de lange slang nemen en die door de hal naar de badkamer leiden, direct het bad in, maar deze keer wilde hij emmers dragen.
De vissen bewogen zich in op elkaar afgestemde, zwaaiende bewegingen. Hij volgde ze met zijn blik. Ze konden in duizendtallen optreden met hun territoria zó dicht op elkaar dat het leek alsof ze in een immense school leefden. Elke klippartij had zijn eigen populatie, zijn eigen soort, misschien vergelijkbaar met een andere groep, maar met een eigen kleurstelling of tekening. De zandbanken tussen de klippen scheidden de verschillende groepen.
De prinsessen waren substraatbroedsters, andere muilbroedsters, maar het waren allemaal cichliden, Johns favorieten. Het moesten Afrikaanse cichliden zijn. Ze waren nu niet meer zo populair, velen richtten zich op Zuid-Amerikaanse, maar John had altijd de superioriteit van de Afrikaanse cichliden verdedigd.
Justus had alles doorgeploegd wat er maar te lezen viel over cichliden. Hij was zelfs geïnteresseerd geraakt in aardrijkskunde en kende het Afrikaanse continent als geen ander in zijn klas. Hij was op school zelfs één keer bij een vechtpartij betrokken geraakt vanwege Afrika. Dat was toen een van zijn klasgenoten had gezegd dat de Afrikanen wel weer in hun bomen konden klimmen, dat ze daar thuishoorden.
Justus had direct gereageerd. Het was alsof de vissen een sympathie hadden opgewekt voor heel zwart Afrika, met zijn meren en waterwegen, savannen, junglegebieden, en ook voor de mensen, de mensen die het continent van John en hem bevolkten. Afrika was goed. Daar waren de cichliden. Daar waren de dromen.
Hij had toegeslagen.
‘Hij weet geen reet van Afrika’, had hij tegen de leraar gezegd die ze uit elkaar had gehaald.
Hij werd sindsdien ‘negerflikker’ genoemd, maar dat kon hem niet schelen en de pesterijen waren op een gegeven moment weggeëbd.
‘Ik heb met Eva-Britt gesproken’, onderbrak zijn moeder zijn gedachten. ‘Je moest de groeten hebben. Ga je nog naar school voor kerst?’
‘Ik weet het niet’, zei Justus.
‘Het is misschien geen slecht idee.’
‘Is oma ervandoor?’
‘Ja, die is weg. Je mist wel niet zoveel, maar het is misschien goed.’
‘Ik moet voor het aquarium zorgen.’
Berit keek hem aan. Wat lijkt hij op zijn vader, dacht ze. Het aquarium. Ze wierp een blik op een paar cichliden die rond de slang cirkelden.
‘Dat moeten we maar samen doen’, zei ze. ‘Je moet ook aan je school denken.’
Hij keek omlaag.
‘Waar denk je dat papa aan dacht?’ vroeg hij met gedempte stem.
‘Ik weet het niet’, zei Berit.
Ze had hem geïdentificeerd, had gevraagd om zijn hele lichaam te mogen zien. Wat haar het meest beangstigd had, waren niet de steekwonden, zijn grijsachtige huid of de afgehakte vingers en de brandplekken, dat was zijn gezicht. Ze had de schrik in Johns gelaat gebeiteld gezien.
John was een moedig mens geweest, nooit kleinzerig of bangelijk, hij had zelden of nooit geklaagd, daarom was zijn gezicht haast onherkenbaar geweest. Dat angst een mens zo kan veranderen, had ze gedacht en ze had een stap naar achteren gedaan.
De vrouwelijke politiefunctionaris naast haar, Beatrice heette ze, had haar bij haar arm gepakt, maar ze had zich losgemaakt. Ze wilde niet gesteund worden.
‘Geef me een paar minuten voor mezelf’, had ze gezegd. De agente had aarzelend gekeken maar had de ruimte verlaten.
Toen ze daar zo stond, volkomen stil naast zijn baar, bedacht ze dat ze de hele tijd geweten had dat het zo zou aflopen. Misschien niet geweten, maar wel vermoed. Johns familie was geen gewone familie. Het was alsof je het lot niet kon ontvluchten.
Ze liep weer naar hem toe, leunde voorover over het lichaam en kuste zijn voorhoofd. Haar lippen namen de kou over.
‘Justus’, mompelde ze, keerde zich resoluut om en verliet de ruimte. Buiten stond de politieagente. Ze zei niets, wat Berit waardeerde.
‘Ik denk dat hij aan de prinses van Burundi dacht’, zei de jongen.
‘Wat, wie?’
‘De prinses van Burundi.’
Toen wist ze het weer. Die avond dat ze het aquarium hadden ingewijd. Hij had de verschillende soorten cichliden aangewezen, waaronder de prinses. Ze had de namen eerder gehoord, hoe had ze dat kunnen vermijden, maar de prinses was nieuw.
Hij had voorover geleund gestaan, met zijn gezicht tegen het glas, en de vissen met veel warmte in zijn stem aan de gasten aangewezen. Toen had hij naar Justus gekeken en daarna naar Berit.
‘Dit is mijn prinses’, had hij gezegd en hij had zijn arm om haar middel geslagen. ‘Mijn prinses van Burundi.’
‘Wat is Burundi in ’s hemelsnaam?’ had Lennart gevraagd.
Justus had uitgelegd dat dat een land in Afrika was, aan de noordkant van het Tanganjikameer. Berit had het enthousiasme in zijn stem gehoord. John had met zijn vrije hand de jongen op zijn hoofd geklopt.
‘Ja, inderdaad’, zei ze en ze herinnerde zich de avond, hoe gelukkig ze geweest was. ‘Dat is een mooie naam.’
‘Burundi is mooi’, zei Justus.
‘Ben je daar dan geweest?’ vroeg Berit glimlachend.
‘Bijna’, zei de jongen.
Had hij bijna alles verteld!