31

Addison

Mijn oogleden openden zich trillend. Zonlicht stroomde door de voorruit naar binnen en verwarmde me op mijn stoel, waar ik vastzat. Ik was dankbaar voor de warmte, dankbaar dat het overdag was. De zon, die laag aan de horizon stond, maakte de kou die over me was gekomen minder. Ik voelde me helemaal klam en toen ik naar mijn broek keek zag ik dat die doorweekt was. Hoe lang lag ik hier al? Dagen? Zou Rex me ooit vinden? Of Sean? Mijn hoofd deed pijn en mijn benen bonkten, de delen die ik kon voelen in ieder geval. Ik raakte de cameliatak aan die door de voorruit stak en bestudeerde de exquise bloem. Enkele blaadjes waren verwelkt, hadden het verslagen opgegeven. ‘Nee,’ fluisterde ik, ‘niet doodgaan. Nog niet. Jullie zijn mijn enige hoop.’

Niemand vertelt wat er gebeurt vlak voordat je doodgaat. Flitst je leven als een film aan je voorbij? Raak je in een aangename, warme droomtoestand met wolken van slagroom en zachte muziek om je heen? Zingen er engelen? Steekt Jezus een hand naar je uit om je te verwelkomen bij de paarlen hemelpoort? En zitten daar echt parels op? Ik vroeg me terwijl ik klem zat in het autowrak in een helder moment af of dit mijn einde was. Boven mijn hoofd glinsterde een dauwdruppel op de cameliabloem. Ik opende mijn mond en wachtte tot de druppel op mijn uitgedroogde tong zou vallen.

Ik rilde toen een briesje door de auto blies. De camelia boven mijn hoofd rilde ook, en er viel een bloemblaadje op de stoel. Hou vol, bloempje. Hou vol.

Er verstreek een uur. Of misschien was het een dag, of waren het drie dagen. Ik wist het niet. ‘Ze ligt in de auto!’ schreeuwde iemand in de verte. Een mannenstem. Zwaar. Gehaast. Ik hoorde honden blaffen, en geroezemoes.

‘Voorzichtig,’ zei iemand, ‘ze zit vast. We moeten haar lossnijden. Voorzichtig. Niet te snel.’

Ik deed mijn ogen even open, maar alles was vaag.

‘Ze is bij!’

Mijn lippen openden even, en ik voelde druk op mijn benen.

‘Probeer maar niet te praten, mevrouw,’ zei een man ergens boven mijn hoofd. ‘Blijf maar rustig liggen. We halen u eruit, dat beloof ik.’

‘Addison!’ Die stem. Zo bekend. ‘Addison! Lieverd!’

Ik opende mijn ogen en dwong ze te focussen tot ik een gezicht zag. Rex.

Mijn ogen vielen dicht; alles werd zwart.

Een serie snelle piepjes klonk uit een apparaat dat links van me stond. Ik kromp niet ineen toen een koude hand mijn arm pakte en er een naald in stak. Waar was ik? Wat gebeurde er? Ik probeerde mijn ogen te openen, maar de cameliatuin trok me naar binnen, langs het bakstenen pad – nog maar een paar stappen – onder het rozenprieel door, langs de stenen engel, en daar, onder de mist, naast het koetshuis met de roestige weervaan die draaide in de wind, stond de boom. Haar boom. Ik zette een stap en voelde de zachte aarde onder mijn voeten. Verse aarde. De tranen van zovelen. Ze konden nu rusten. Kon ik dat ook?

Ik deed mijn ogen open. ‘We waren je bijna kwijt,’ zei een jonge verpleegster terwijl ze een lok haar achter haar oor streek. ‘Maar je bent nu veilig, meid. Je bent per helikopter naar het First Memorial in Londen overgebracht. Je hebt een zwaar auto-ongeluk gehad en hebt vier dagen in de auto vastgezeten. Je bent ontzettend sterk.’

Ik hoorde ergens in de buurt een bekend liedje. Ik luisterde naar de woorden: Good day, sunshine

‘Dat liedje,’ mompelde ik.

‘O, sorry,’ zei de verpleegster, die naar de televisie wees. ‘Dat is een documentaire over de Beatles. Ik heb een zwak voor Paul McCartney.’ Ze knipoogde naar me. ‘Ik zal hem uitzetten.’ Ze drukte op een knopje op de afstandsbediening en keek me toen glimlachend aan.

Een vrouw die een bril droeg met schildpadmotief drukte op een knopje op het bed om het rugdeel van het matras iets omhoog te brengen. ‘Hallo, ik ben dokter Hollis,’ zei ze toen. Ze bestudeerde een dossier en knikte zelfverzekerd. ‘U hebt een flinke klap op uw hoofd opgelopen,’ zei ze. ‘U hebt twee dagen in coma gelegen. We zijn blij dat u weer wakker bent.’ Ze draaide zich om naar de figuur aan haar linkerzijde. ‘Is dit uw liefje?’

‘Addison.’ Die diepe, Britse stem. Mijn oogleden voelden zwaar aan. Had de verpleegster me maar niet zo veel medicatie gegeven. Die vervaagde de lijn tussen de realiteit en iets anders. Ergens anders. Misschien de hemel? Was ik in de hemel geweest? Mijn ogen vielen dicht zonder dat ik er zeggenschap over had.

‘Addison.’ Zijn stem klonk nu harder, urgenter. Ik voelde een warme hand op mijn wang. Mijn oogleden trilden weer, en ik kreeg ze met de grootste moeite open, keek de kamer in. En toen zag ik hem: zijn bruine jasje, die warme ogen, en ik voelde met een glimlach om mijn lippen het leven in me terugstromen.

‘Rex,’ zei ik terwijl ik een stroom warm bloed door mijn koude ledematen voelde gaan. Ik herinnerde me ineens het ongeluk. Ik wilde honderd dingen tegen hem zeggen – over Sean, mijn verleden, de camelia, de vrouwen die waren gedood, lady Anna – maar toen ik mijn mond opendeed kwam er niet meteen geluid uit. Ik snakte naar adem.

‘Het komt goed, schat,’ zei hij. ‘Ik ben er. Ik ben er en ik blijf altijd bij je.’

‘Waar is…’

‘Je hoeft je om hem geen zorgen meer te maken,’ zei hij snel. ‘Ze hebben hem opgepakt. Hij wordt op dit moment overgebracht naar de Verenigde Staten. Hij kan je niets meer aandoen.’ Hij veegde een traan uit zijn ooghoek. ‘Had het me maar verteld, dan had ik je kunnen beschermen.’

Er rolde een traan over mijn wang, die ik wegveegde. ‘Dus je weet het,’ zei ik. ‘Maar je wist het al een tijd, toch, Rex? Ik heb de map in je tas gezien.’

Hij keek me verward aan. ‘Welke map?’

‘Die met “Amanda” erop,’ fluisterde ik beschaamd.

‘Die?’ zei hij. ‘Dat is een karaktermap, schat. Had ik je niet verteld dat de hoofdpersoon in mijn boek Amanda heet?’

Ik keek naar mijn handen. Er zat een blauwe plek op mijn onderarm.

‘Ze is ontzettend dapper en sterk,’ zei hij. ‘Net als jij.’

‘Maar ben je dan niet boos,’ vroeg ik, ‘dat ik niet eerlijk tegen je ben geweest over mijn verleden?’ Ik beet op mijn lip om de tranen terug te dringen. ‘Dat ik tegen je heb gelogen?’

‘Daar had je je redenen voor,’ zei hij. ‘En die respecteer ik. Maar ik wil wel even één ding heel duidelijk stellen.’ Hij keek me diep in de ogen. ‘Niets wat er in je verleden is gebeurd, kan mijn liefde voor jou veranderen. Niets.’ Hij kuste mijn pols en wreef over het plekje dat ik zo koortsachtig verborgen had gehouden. Blijkbaar had de verpleegster mijn horloge afgedaan, maar dat maakte nu niets meer uit. De littekens hadden geen macht meer over me.

‘Rex,’ zei ik huilend, ‘toen ik vijftien was, woonde ik met een jongetje van drie bij mijn tante. Hij was pas drie. Sean heeft hem vermoord, Rex. Hij heeft hem van de schommel geduwd,’ vertelde ik snikkend. ‘Ik heb geprobeerd hem te redden. Ik heb zo mijn best gedaan.’ Rex kwam voorzichtig naast me liggen, tegen me aan. ‘Maar dat kon niet. Ik was te laat. Hij heette Miles. Ik heb het nooit aan iemand verteld, Rex. Nooit, na al die jaren. Ik was zo bang. O Rex, ik schaam me zo.’

Hij streelde mijn wang. ‘Je hoeft je niet te schamen. Alsjeblieft, schat. Je was nog maar een kind.’

Ik schudde mijn hoofd. ‘Ik moet het de politie vertellen. Ik moet vertellen wat er is gebeurd.’

Rex knikte. ‘Ik zal je steunen, welke beslissing je ook neemt. Mijn ouders’ advocaat kan ons bijstaan.’

Ik lag snikkend tegen zijn schouder. ‘Ik wil het niet meer voelen. Het doet zo’n pijn, al zo lang.’

‘Dat hoeft ook niet,’ zei hij. ‘Niet meer.’

Hij kuste me en haalde een envelop uit zijn zak. ‘Deze lag in het huis op de kaptafel. Jouw naam staat erop.’

Ik maakte de envelop open en dacht aan mevrouw Dilloway, die iets over een brief had gemompeld toen ze door de ambulancebroeders werd verzorgd.

‘Rex,’ vroeg ik terwijl ik de brief naast me neerlegde. ‘Hoe is het met mevrouw Dilloway?’

Hij knikte. ‘Het ziekenhuis heeft vanochtend gebeld. Het was een zware beroerte. We moeten afwachten.’

De verpleegster kwam binnen. ‘Sorry dat ik stoor, mevrouw Sinclair, maar er is een ziekenbroeder voor u. Hij is van het team dat u heeft gered. Mag ik hem naar binnen sturen? Anders kan ik ook vragen of hij een andere keer komt, hoor.’

Ik knikte. ‘Nee, laat hem maar binnen. Ik wil hem graag bedanken.’

Een lange man met donker haar kwam verlegen de kamer binnen. ‘Wat fijn dat u wakker bent,’ zei hij glimlachend. Hij zette het geluid van de mobilofoon aan zijn broekriem zachter. ‘We waren even bang dat u het niet zou gaan redden.’ Hij stak een hand naar me uit. ‘John Simmons.’

‘John,’ zei ik, en ik gaf hem een hand. ‘Ik kan niet onder woorden brengen hoe blij ik ben dat je mijn leven hebt gered.’

‘Hadden we u maar eerder gevonden,’ zei hij. ‘Maar u bent een vechter. Vier dagen.’

‘Ik ben een Amerikaan,’ zei ik glimlachend, ‘het zit in ons bloed.’

Hij grijnsde en stak zijn hand in zijn zak. ‘De reden dat ik hier ben, mevrouw Sinclair… is dat ik iets in de buurt van het ongeluk heb gevonden dat misschien van u is.’ Het collier bungelde aan zijn vingers; hij liet het in mijn hand vallen. Aan de zwart geworden ketting hing een ovale medaillon met een camelia erin gegraveerd. Het collier van lady Anna. Ik herkende het direct van het schilderij dat ik van haar had gezien in het landhuis.

Ik snakte naar adem. ‘Dat snap ik niet. Hoe…’

‘U zult het wel verloren zijn tijdens het ongeluk,’ zei hij. ‘Maar ik zal u niet langer ophouden. Ik ben blij dat u herstellende bent. Mijn collega’s zullen dat ook fijn vinden.’

‘Maar,’ mompelde ik met mijn blik op het collier gericht.

Hij liep naar de deur en draaide zich nog even om. ‘O, dat vergat ik nog bijna te vertellen… we hebben iets heel bizars ontdekt in het ravijn. Een verroeste Rolls-Royce uit de jaren dertig, vlak bij waar u lag, met een skelet erin.’

Ik snakte weer naar adem. ‘Van een mens?’

‘Ja,’ zei hij. ‘Aan de grootte te zien van een man. Ik wil u niet de stuipen op het lijf jagen, mevrouw,’ zei hij. ‘Ik dacht alleen dat u wel zou willen weten dat u een goede plek hebt uitgezocht om uit de bocht te vliegen. U hebt ons naar de overblijfselen geleid van iemand die er al decennia ligt.’ Hij glimlachte. ‘Hoe dan ook, ik hoop dat u goed herstelt, mevrouw Sinclair.’ Hij knikte met een knipoog naar Rex. ‘En misschien moet u uw man de rest van uw verblijf in Engeland maar laten rijden.’

‘Dat zal ik zeker doen,’ zei ik terwijl ik Rex aankeek, die zacht in mijn schouder kneep.

‘Ongelooflijk,’ zei ik nadat de ambulancebroeder was vertrokken. Ik wees naar de gravure op het medaillon. ‘Zie je dat? Het is een camelia.’

‘Die herken jij wel, ja,’ zei hij, en hij kuste me op mijn kruin. Toen pakte hij het collier en bestudeerde het.

‘Zeker weten,’ zei ik, en ik dacht aan hoe het in de holte van lady Anna’s hals rustte op dat schilderij. Die verdrietige ogen. Die uitdrukking van verlangen, van geheimzinnigheid.

Hij hield het medaillon naast mijn oor. ‘Moet je horen,’ zei hij, ‘volgens mij zit er iets in.’ Hij wilde het slotje openmaken, maar haalde zijn schouders op. ‘Het zit klem. Zullen we er door een juwelier naar laten kijken?’

‘Laat mij eens,’ zei ik. Ik nam het collier aan en voelde mijn hartslag versnellen. Wat had lady Anna erin bewaard? Ik friemelde aan het slotje, dat moervast leek te zitten, maar toen sprong het ineens open. Er viel iets op de grond. Rex knielde neer om het op te rapen en legde het op zijn open handpalm zodat ik het kon zien.

‘Wat gek,’ zei hij. ‘Wat denk jij dat het is?’

Tranen welden op in mijn ogen. ‘Een zaadje,’ zei ik. ‘Natuurlijk. Een cameliazaadje.’

Rex keek me verbijsterd aan. ‘Echt waar?’

Ik knikte en dacht aan de boomstronk die ik die dag met Nicholas achter het koetshuis had aangetroffen. Anna had een zaadje in haar medaillon bewaard voor het geval er iets met haar geliefde camelia zou gebeuren. Had Flora het collier gevonden? Had zij in die auto gezeten? Met wie?

‘Het is een zaadje van de Middlebury Pink,’ zei ik. ‘Dat weet ik zeker.’

‘Denk je dat er ooit nog een boom uit kan groeien nadat het zo lang in dat medaillon heeft gezeten?’ vroeg Rex.

Ik had door de jaren heen meerdere artikelen gelezen over bijzondere ontkiemingen, waaronder die van een graansoort die bij een Egyptische mummie was aangetroffen en eeuwen later door botanisten tot leven was gewekt. ‘Camelia’s zijn geduldig,’ zei ik. ‘Hij gaat wel groeien.’

Ik hield het medaillon omhoog in de lucht, keek erin en zag dat er iets in stond gegraveerd: Mijn liefste Edward, mijn ware noorden.

‘Moet je nou huilen?’ zei Rex, die zijn wang tegen de mijne drukte.

‘Rex,’ zei ik, ‘ik heb het gevoel dat ik de kans heb gekregen om helemaal opnieuw te beginnen.’

‘Ik ook,’ zei hij. ‘Ik was je bijna kwijtgeraakt.’

Ik hield het medaillon in mijn hand. ‘Hoefde de tuin maar niet vernietigd te worden.’

Hij keek me vragend aan. ‘Hoe bedoel je?’

‘De blauwdrukken,’ zei ik, en ik dacht aan hoe ik had gehuiverd toen ik de plannen voor de cameliatuin had gezien. ‘Ik heb ze gezien, Rex. Ik heb gezien dat er een golfbaan komt waar de cameliatuin nu is. Had je er je handtekening maar niet onder gezet, Rex.’

Hij kuste me in mijn hals. ‘Daar zou ik nooit voor tekenen,’ antwoordde hij. ‘Wat je hebt gezien, Watson, zal wel een blauwdruk zijn geweest van het project ten noorden van Cambridge waar mijn ouders mee bezig zijn.’

‘Nee,’ zei ik, ‘ik weet het zeker. Er staat een boomgaard op, en het landhuis.’

Rex krabde op zijn hoofd. ‘Nou, die boomgaard waar je het over hebt is een veld vol door bladluis geïnfesteerde wilde appelbomen, en dat landhuis is een schuur.’ Hij begon te lachen. ‘Ik ben bang dat je die blauwdruk niet al te goed hebt bestudeerd.’

Ik voelde het bloed naar mijn wangen stijgen. ‘Maar ik dacht…’

‘Dacht je nou heus dat ik mijn ouders zou toestaan met een bulldozer door de tuin te raggen waar mijn vrouw zo verliefd op is geworden?’ Hij schudde zijn hoofd. ‘En trouwens, die camelia’s zijn de inspiratiebron voor mijn nieuwe roman.’

Ik begon te grijnzen. ‘Echt waar?’

‘Ja,’ zei hij. ‘De bloemen, het mysterie, het landgoed… ik had dit verhaal nooit kunnen schrijven als jij al die aanwijzingen niet had gevonden.’

Er werd aangeklopt en we keken allebei op. Een oude man stond in de deuropening. Zijn gezicht was deels bedekt door een baret met visgraatmotief die over zijn voorhoofd was getrokken, maar toen hij me aankeek had ik het gevoel dat ik hem eerder had gezien. Maar waar? Hij schraapte zijn keel. ‘Pardon. Ik zoek mijn vrouw. Ik weet zeker dat ze in kamer 334 ligt, maar ik kan hem niet meer vinden.’ Hij had een kop koffie in zijn hand.

‘Dan bent u precies de verkeerde kant op gelopen,’ zei Rex. ‘Die is aan de andere kant van de gang, om de hoek.’

‘Neem me niet kwalijk,’ zei hij, en hij staarde naar zijn handen. ‘Hè, verdikkie, nou ben ik Flora’s melk weer vergeten. En tegen de tijd dat ik weer terug ben uit de cafetaria is de koffie natuurlijk koud.’ De bekende naam maakte dat ik hem met opengesperde ogen aanstaarde.

‘Kijk eens,’ zei Rex, die twee cupjes melk van het dienblad bij mijn bed pakte. ‘Neemt u deze maar.’

‘Dank u,’ antwoordde de man. ‘U hebt zo te zien verstand van Amerikaanse vrouwen en hun koffie.’

Rex glimlachte. ‘Ik ben er met een getrouwd.’

Hij tikte zijn pet aan en glimlachte naar me. ‘Nou, een heel fijne ochtend nog,’ zei hij met een knipoog, en toen liep hij de kamer uit.

Ik knipperde een traan weg. Kon het echt? Flora. De foto van de man die bij de trap van het bordes van Livingston Manor stond. De mist begon op te trekken. ‘En u ook een heel fijne ochtend,’ mompelde ik.

Rex kneep zachtjes in mijn hand. ‘Gaat het, liefje?’

Ik knikte en keek hem met een glimlach aan terwijl ik het medaillon nog in mijn vuist had geklemd. ‘Ik bedenk net,’ zei ik, en toen was ik een moment mijn stem kwijt voordat ik kon zeggen, ‘waar ik het zaadje wil planten.’

‘Op het landgoed?’

‘Nee,’ zei ik, ‘in New York, in Plantenkas 4 in de botanische tuin.’

Rex kneep nogmaals in mijn hand om zo zijn goedkeuring uit te spreken.

Ik deed mijn ogen dicht en zag voor me hoe het zaadje zou uitgroeien tot een schitterende camelia en hoe de bloemen zouden uitkomen. Zijn reis wat net als die van mij aangrijpend en onzeker geweest. En pijnlijk. Maar nu zou hij wortelen en gedijen.

Net als ik.