24
Flora
6 oktober 1940
Meneer Beardsley stond kort na de lunch buiten adem in de deuropening van het bediendeverblijf. Hij stak een telegram omhoog. ‘Dit is net gearriveerd. Uit Londen. Lord Livingston is ongedeerd. Hij komt morgen naar huis.’
We begonnen allemaal te juichen, en de wangen van mevrouw Dilloway kregen voor het eerst sinds het nieuws over de Blitz weer wat kleur. Het was natuurlijk het beste nieuws dat we konden krijgen, maar er was veel veranderd sinds het vertrek van lord Livingston. Het zwaartepunt van de aarde was verschoven, en daarmee dat van Livingston Manor.
‘En ik hoorde van juffrouw Lewis dat Desmond er ook weer is,’ voegde mevrouw Dilloway toe.
‘Wat zal lord Livingston daarvan vinden?’ vroeg Sadie, die vaatdoeken stond op te vouwen.
‘Nou,’ antwoordde mevrouw Dilloway, ‘hij zal meneer Desmond moeten accepteren. Hij is per slot van rekening zijn zoon.’
Meneer Beardsley schraapte zijn keel. ‘Ik zal het er met lord Livingston over hebben als hij er weer is. Voorlopig lijkt het me het beste als meneer Desmond geen gebruik maakt van zijn oude slaapkamer. Regel maar een logeerkamer, dan is de kans kleiner dat lord Livingston hem tegenkomt.’
‘Prima,’ zei mevrouw Dilloway, die de gang in liep. ‘Juffrouw Lewis, gaat u mee? De kinderen wachten in de speelkamer.’
Halverwege de trap kwam Sadie achter ons aan. ‘Er is telefoon voor u, mevrouw Dilloway.’
‘Kan dat wachten?’
‘Nee, mevrouw,’ zei Sadie. ‘Het is de kruidenier. Er is een probleem met de bestelling.’
‘Kan mevrouw Marden dat niet oplossen?’ vroeg mevrouw Dilloway.
Sadie schudde haar hoofd. ‘Hij wil niet met haar praten sinds het incident met de eieren.’
Mevrouw Dilloway glimlachte met een veelbetekenende blik in haar ogen. ‘Ik kom eraan.’ Ze zuchtte. ‘Is er ook maar één onderdeel van dit huishouden dat zonder mij zou kunnen?’ Ze keek me aan. ‘Juffrouw Lewis, gaat u maar vast een kamer voor Desmond in orde maken. Ik kom er zo aan.’
Ik liep door de hal op weg naar de trap, maar bleef geschrokken staan toen ik bij de voordeur een man met een grote, lege plunjezak zag staan. Toen hij zich omdraaide, stond ik als aan de grond genageld.
‘Meneer Price!’ zei ik. ‘Wat doet u hier?’ Ik keek naar de plunjezak in zijn handen. ‘Waarom hebt u die plunjezak bij u?’
‘O, deze?’ zei hij glimlachend. ‘Wat grappig dat je dat vraagt.’ Hij raakte een tafellamp met bladgoud aan. ‘Je weet nooit wat je tegenkomt in dit soort oude landhuizen. Allerlei schatten.’
‘Laat de familie Livingston met rust,’ zei ik op smekende toon.
‘Dat is niet echt een houding die je ouders zal helpen, juffrouw Lewis,’ zei hij. Hij zette zijn hoed af en keek me geamuseerd aan. ‘Maar we hoeven het niet over zulke onsmakelijke onderwerpen te hebben; ik kwam alleen even een bezoekje brengen aan mijn werkneemster.’ Hij kwam langzaam en berekenend op me aflopen. ‘Ik heb namelijk al meerdere pogingen gedaan je per post te bereiken.’
‘Maar ik, ik…’ stamelde ik. ‘Ik heb maar één brief gehad. Echt.’ Ik keek om me heen, bang dat iemand ons kon horen.
‘Lieg niet, jongedame,’ zei hij, nog maar luttele centimeters bij me vandaan. ‘Dat siert je niet.’
Ik hoorde voetstappen op de trap. Ik raakte in paniek. ‘Kunnen we ergens anders praten? Straks hoort iemand ons.’
‘Ben je bang dat ze erachter komen dat je niet bent wie je zegt?’ zei hij. ‘Je bent je werk toch niet leuk gaan vinden, hè? Je bent jezelf toch hoop ik niet als het liefdevolle kindermeisje gaan zien, hè?’
Ik pakte hem bij de arm en leidde hem snel de zitkamer bij de voordeur in. Ik deed de deur achter me dicht en slaakte een zucht van verlichting. ‘U moet hier weg. Alstublieft.’
‘Ik vertrek pas als ik weet waar die camelia staat,’ zei hij. ‘Ik neem toch aan dat je hem ondertussen hebt gevonden.’
‘Dat is het probleem,’ probeerde ik uit te leggen. ‘Ik kan hem niet vinden. Ik heb meer tijd nodig.’
‘Meer tijd? Juffrouw Lewis, je bent hier al maanden. Die camelia is hier wel of hij is hier niet. Ik begin bijna te denken dat je hem zelf hebt uitgegraven.’ Hij liep weer naar me toe. ‘Maar dat zou je mij toch niet aandoen, hè?’
‘Ik heb nog een paar maanden nodig,’ smeekte ik hem. ‘Ik heb nog wat tijd in de cameliatuin nodig. De soorten zijn vrijwel onmogelijk van elkaar te onderscheiden als ze niet in bloei staan.’
Hij knikte. ‘Oké. Maar als je die camelia eind november niet hebt gevonden, ga ik met mijn mannen nog een bezoekje aan je vader brengen.’
‘Ik wist dat u het was,’ zei ik, mijn vuisten ballend. ‘Laat hem er alstublieft buiten, dat smeek ik u.’
‘Dat is aan jou, juffrouw Lewis,’ zei hij grijnzend. ‘Kijk eens,’ zei hij, en hij stak een hand naar me uit. ‘Mijn kaartje, voor als je het vorige kwijt bent geraakt.’ Hij liep naar de deur. ‘Bel maar als je de camelia hebt gevonden. En de volgende keer zal ik niet zo geduldig zijn.’
Ik wachtte tot ik de deur in het slot hoorde vallen voordat ik de hal in liep, die godzijdank verlaten was.
Ik nam even de tijd om tot mezelf te komen voordat ik naar de salon liep.
‘O, daar bent u,’ zei mevrouw Dilloway vanaf de overloop op de eerste verdieping.
‘Sorry,’ antwoordde ik. ‘Ik heb even een… advocaat uitgelaten.’
We liepen samen naar de salon, waar Desmond uit zijn stoel opsprong en haar optilde. ‘Mevrouw Dilloway!’ zei hij, en hij draaide haar rond.
Haar getuite lippen ontspanden in een glimlach. Ze raakte een insigne op zijn uniform aan. ‘Het leger doet u goed.’
Hij verstijfde en salueerde theatraal naar haar. ‘Tweede luitenant.’
Haar blik was bezorgd. ‘Dan neem ik aan dat u gaat vechten?’
‘Inderdaad,’ zei hij met een trotse glimlach. ‘Ik ben net terug van mijn eerste missie, en mijn eenheid vertrekt over een maand weer, deze keer naar het zuiden.’ Onze blikken kruisten en hij keek weg. ‘Ik zou hier graag mijn laatste weken doorbrengen… als dat kan.’
‘Natuurlijk kan dat,’ zei mevrouw Dilloway. ‘Ik ben blij dat u er bent. Dat zijn we allemaal.’
‘En mijn vader?’ vroeg hij.
‘Dat weet ik niet. Jullie zijn slecht uit elkaar gegaan. De tijd zal het leren. Hoe dan ook, hij is nu nog in Londen.’
Desmonds mond zakte open.
‘Hij is ongedeerd,’ verzekerde mevrouw Dilloway hem. ‘We hebben net een telegram ontvangen. Het appartement is maar een paar straten bij de bombardementen vandaan, maar hij heeft geluk gehad.’
‘Heel fijn,’ zei Desmond opgelucht. ‘Wanneer komt hij thuis?’
‘Morgen,’ zei ze.
‘Mag ik naar de kinderen?’
Mevrouw Dilloway knikte. ‘Juffrouw Lewis kan nu even met u meelopen.’
‘Dan verrassen we ze,’ zei Desmond met een schalkse glinstering in zijn ogen.
‘Oké,’ fluisterde ik toen we vlak bij de deur van de speelkamer waren. Ik hoorde Abbott ergens over klagen en Nicholas een brandweersirene nadoen.
Desmond boog zich naar me toe en fluisterde: ‘Zeg maar tegen hen dat hun leraar er is.’
‘Dan jaag ik ze de stuipen op het lijf,’ zei ik grijnzend. ‘Les op zaterdag!’
‘Ik wacht achter de deur om hen te verrassen,’ zei hij.
Ik knikte en liep naar binnen.
Abbott lag op de grond met zijn benen omhoog tegen de speelgoedkist. Hij mikte het stripboek waarin hij had gelezen naast zich neer. ‘Waarom is het leven toch zo saai?’
Katherine en Janie zaten naast het poppenhuis terwijl Nicholas er een speelgoedbrandweerwagen naartoe duwde, waarop de meisjes geïrriteerd reageerden.
‘Kinderen,’ zei ik, ‘ik moet jullie jammer genoeg mededelen dat er vandaag lessen op het programma staan.’
‘Lessen?’ riep Abbott. ‘Maar het is zaterdag. Dat is… dat is illegaal!’
Ik antwoordde grijnzend: ‘Ik kan je verzekeren dat dat niet illegaal is.’
‘Lariekoek,’ zei Janie.
‘Juffrouw Janie,’ antwoordde ik nauwelijks in staat mijn lachen te onderdrukken, ‘van wie hebt u in ’s hemelsnaam dat woord geleerd?’
‘Van Nicholas,’ zei Katherine geamuseerd.
‘Hoe dan ook,’ zei ik, ‘ik heb een speciale zaterdagleraar voor jullie ingehuurd. Hij staat op de gang.’
Katherine kreunde en zei: ‘Ik ga dood.’
‘Ik weet heel zeker dat je niet doodgaat.’
‘Wie is die leraar?’ vroeg Nicholas. ‘Toch niet die saaie ouwe man met die baard, hè?’
‘Meneer Worthington is geen saaie ouwe man,’ zei ik. ‘Hij is heel vriendelijk.’ Ik zette Janie op de grond, en Katherine stond op. ‘Kom, dan gaan we hem halen.’
De kinderen gingen met een lang gezicht in de gang naast elkaar staan en toen sprong Desmond achter een deur vandaan. ‘Verrassing!’ riep hij.
‘Desmond?’ riep Nicholas met een brede grijns.
‘Desmond!’ gilde Katherine. Ze rende naar hem toe en sloeg haar armen om haar oudste broer heen.
Janie begon in haar handen te klappen, maar ik denk niet dat ze hem herkende.
Desmond knielde naast haar neer. ‘De laatste keer dat ik jou heb gezien was je nog een baby,’ zei hij. ‘Wat ben je groot geworden!’ Ze stond te stralen. Toen keek hij naar Abbott, die zijn armen over elkaar had geslagen en naar hem stond te fronsen.
‘Wat is er, Abbott?’ vroeg ik.
Hij hield zijn blik strak op Desmond gericht. ‘Dit kan niet!’ riep hij toen. ‘Je kunt niet zomaar terugkomen alsof er niets is gebeurd!’
Desmond trok wit weg.
‘Het is niet eerlijk!’ schreeuwde Abbott, waarna hij ons aan de kant schoof en naar zijn kamer rende.
‘Blijf jij maar even bij de kinderen,’ zei ik. ‘Dan ga ik naar hem toe.’
Ik rende de gang door naar Abbotts kamer. De deur zat op slot. ‘Abbott, wil je alsjeblieft opendoen? Zullen we erover praten?’
‘Laat me met rust!’ schreeuwde hij. ‘Laat me met rust!’
‘Oké,’ zei ik. ‘Maar ik kom zo terug om te kijken hoe het met je is.’
Desmond en de kinderen brachten de middag in de salon door, waar Janie en Katherine om beurten met hem walsten. Ze gilden het uit van plezier terwijl hij met hen door de kamer danste. Nicholas klapte in zijn handen en speelde het spel mee.
Desmond bemande de grammofoon. ‘Deze plaat heb ik in de stad gekocht,’ zei hij terwijl hij bezig was met de zwengel. ‘Glenn Miller. Hij is heel beroemd in Amerika. Ken je hem?’
‘Ja,’ zei ik, en ik dacht aan de bands in de Cabana Club, thuis in de Bronx. Ik had zo graag dapper genoeg willen zijn om met de jongens te dansen die me dat vroegen, maar ik had altijd een reden gevonden om nee te zeggen. Die avond op het schip met Desmond was de eerste keer in mijn leven dat ik ooit had gedanst.
‘Mooi,’ zei hij, ‘dan ken je “Moonlight Serenade” vast ook wel.’ Hij pakte mijn hand.
Katherine stond grijnzend toe te kijken terwijl Desmond zijn rechterarm om mijn taille sloeg. Ik pakte zijn schouder vast en onze vingers strengelden zich ineen.
‘Mooi liedje, hè?’
‘Nou,’ stemde ik met hem in, blij weer in zijn armen te zijn.
Ik weet niet hoe lang het liedje duurde, maar het leek wel een eeuwigheid. Ik verloor mezelf in de muziek en zijn omhelzing terwijl hij me zacht door de kamer leidde.
‘Sorry dat ik stoor,’ zei mevrouw Dilloway ineens vanuit de deuropening. ‘Kan ik u even spreken, juffrouw Lewis?’
Ik maakte me los van Desmond en haastte me naar de gang. Mevrouw Dilloway deed de deur van de salon dicht.
‘Het spijt me,’ zei ik. ‘Ik heb me mee laten voeren.’
‘Ik ben hier niet om u een standje te geven,’ antwoordde mevrouw Dilloway. ‘Ik ben de laatste die gekwalificeerd is om over de liefde te oordelen.’ Ze slaakte een uitgeputte zucht. ‘Het gaat om Abbott,’ zei ze toen. ‘Ik ben net even bij hem gaan kijken en hij heeft vreselijk hoge koorts. Ik ga de huisarts bellen.’
Abbott weigerde die avond te eten. Ik maakte me zorgen om hem. Om twaalf uur was hij helemaal over zijn toeren. Ik vond het vreselijk hem zo te zien. Waarom raakte het hem zo om Desmond te zien? De huisarts was die middag geweest en had gezegd dat Abbott een zeldzame variant van virale meningitis had opgelopen. Het enige wat we voor hem konden doen was hem rust en tijd geven.
Ondanks de zorgen om Abbott ratelden Katherine en Nicholas er lustig op los tijdens de avondmaaltijd. ‘Heb je een echt pistool?’ vroeg Nicholas.
‘Ja,’ zei Desmond, ‘dat heb ik, maar ik denk niet dat juffrouw Lewis het prettig vindt als ik het tijdens het eten over vuurwapens heb.’ Hij glimlachte naar me. ‘Dat is onbeleefd.’
Sadie kwam binnen om meer houtblokken op het haardvuur te leggen, waarna ze zich omdraaide en een knicksje voor Desmond deed.
‘Sadie,’ zei hij, ‘wat leuk je weer te zien.’
‘Insgelijks,’ zei ze helemaal zenuwachtig, zoals altijd wanneer een Livingston haar opmerkte.
Meneer Beardsley schudde zijn hoofd en bood Desmond een broodje aan. Maar voordat de butler met zijn tang een broodje op Desmonds bord kon leggen, greep Desmond er een uit het mandje, gooide het in de lucht en ving het achter zijn rug op. Nicholas sloeg het tafereel met grote ogen gade.
‘Zeg,’ vroeg Desmond, ‘heeft er iemand zin om vanavond sterren te gaan kijken? Zoals vroeger?’
Nicholas sprong op. ‘Ikke! Ikke!’
‘Ik ook!’ riep Katherine.
Ik schudde mijn hoofd. ‘Ik wil jullie pret niet bederven, maar de kinderen moeten in bad en dan naar bed.’
‘Aaah,’ jammerde Nicholas, die zich teleurgesteld in zijn stoel terug liet zakken.
Katherine sloeg haar armen over elkaar.
‘Ik blijf een hele maand, dus we krijgen nog genoeg kansen,’ zei Desmond grijnzend.
Nicholas stond op. ‘Mag ik van tafel, juffrouw Lewis?’
‘Ja,’ zei ik, en ik keek naar zijn bord. ‘Maar je hebt nauwelijks gegeten.’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Als Abbott niet kan eten, eet ik ook niet. Ik doe het voor hem.’
‘Dat is een vreselijk creatieve smoes om je erwten niet op te hoeven eten,’ zei ik, en toen keek ik Desmond aan. ‘Kun jij bij de kinderen blijven terwijl ik even ga kijken hoe het met Abbott is?’
‘Natuurlijk,’ zei hij.
Nicholas’ solidariteit met zijn broer eindigde op het moment dat mevrouw Dilloway het toetje kwam brengen. ‘Doe mij maar extra veel,’ zei hij, en toen vroeg hij gretig aan Desmond: ‘En heb je ook een zwaard?’
Ik legde mijn hand op Abbotts voorhoofd. ‘Je hebt vreselijk hoge koorts.’ Ik wrong een washandje uit en legde het koele kompres op zijn voorhoofd. ‘Lieverdje toch, je hebt het echt stevig te pakken.’ Ik streek zijn haar glad. ‘Maar het gaat vanzelf weer over, hoor. We helpen je er wel doorheen.’
Ik liep de kamer uit en kwam op de gang meneer Beardsley tegen.
‘Hoe is het nu met hem?’ vroeg hij.
‘Niet goed, ben ik bang.’
‘Abbott is een sterke jongen,’ stelde hij me gerust. ‘Volgens mij moet hij gewoon een nacht goed slapen. Dokter Engstrom komt morgenvroeg nog even kijken hoe het met hem is.’
Voordat hij zich omdraaide naar de trap keek meneer Beardsley me met een glimlach aan en zei: ‘Dank u wel.’
‘Waarvoor?’
‘Dat u zo goed voor de kinderen zorgt.’
‘Ik doe helemaal niets bijzonders,’ zei ik.
‘Dat doet u wel. Lady Anna zou u dankbaar zijn.’
Ik bracht nadat Abbott in slaap was gedoezeld de andere kinderen naar bed en sloop naar beneden met een wasmand vol kinderkleding. Er viel een broek van Nicholas op de grond, en toen ik me vooroverboog om hem op te rapen, stond Desmond ineens naast me. ‘Laat mij maar,’ zei hij.
Hij gaf het kledingstuk met een grijns op zijn gezicht aan me terug. ‘Je moet hier wel hard werken, hè?’
‘Dat vind ik niet erg,’ zei ik glimlachend.
‘Zullen we nog een plak cake van mevrouw Marden gaan halen in de keuken?’ vroeg hij met een kwajongensgrijns op zijn gezicht.
Ik schudde mijn hoofd. ‘Je weet wat mevrouw Marden met indringers in haar keuken doet.’
Hij glimlachte. ‘Waarom denk je dat ik jou als medeplichtige vraag?’
‘Gluiperd,’ zei ik met een grijns.
Desmond veegde wat cakekruimels van zijn mond en liep naar de bijkeuken. ‘Er is hier niets veranderd sinds de dag dat ik hier ben komen wonen. Beardsleys bureau, de kast met het tafelzilver…’ – hij keek naar het lichtpeertje dat aan een kabel in de gang hing – ‘helemaal niets.’
Ik kneep mijn ogen half dicht. ‘Ik dacht dat je hier was geboren, dat je familie hier altijd heeft gewoond.’
‘Nou… dat is een lang verhaal,’ zei hij.
We liepen samen naar mijn slaapkamerdeur. ‘Zeg,’ zei Desmond met een blik op de achterdeur, ‘het is een prachtige avond. Zullen we naar de sterren gaan kijken?’
Ik dacht met een glimlach aan hoe we naar de sterren hadden gekeken toen we elkaar net hadden leren kennen. ‘Zoals die avond op het schip?’ vroeg ik.
‘Precies,’ antwoordde hij. ‘Ze hebben vast nog steeds heel veel te vertellen.’ Hij hield de achterdeur voor me open en we liepen naar buiten. ‘Kijk, geen wolkje aan de lucht.’
‘Volgens mij ben ik hier nog nooit zo laat buiten geweest,’ zei ik terwijl ik vol verwondering naar de maan keek. ‘Ik vind het eigenlijk een beetje griezelig, in het donker.’
‘Maak je geen zorgen,’ zei hij grijnzend. ‘Ik zal zorgen dat je op tijd in bed ligt.’ Hij pakte mijn hand. ‘Je bent helemaal koud,’ zei hij, en hij blies warme lucht op mijn hand.
‘Het is kouder dan ik dacht.’
‘Ik ga mijn jas wel even voor je halen.’
Ik dacht met een glimlach aan hoe hij op onze eerste avond samen zijn jas over mijn schouders had geslagen. Het leek wel een heel leven geleden.
Even later stond hij weer naast me. Hij hield zijn jas voor me op, zodat ik mijn armen erin kon laten glijden. De jas was zwaar en dik en ik genoot van de warmte terwijl we langs het terras liepen.
‘Ik vond het altijd heerlijk om hier ’s avonds te komen,’ zei hij, en hij staarde de tuin in. We liepen door de overblijfselen van de rozentuin, langs een roze bloem die ondanks de verwaarlozing toch tot bloei was gekomen en keken uit over een grasheuvel die naar de cameliatuin leidde. Hij gebaarde naar een stenen bankje een stukje verderop, waar we gingen zitten.
‘Desmond, wat is er gebeurd tussen je vader en jou?’
‘Dat ligt ingewikkeld,’ zei hij. Hij leek niet erg op lord Livingston. Ik nam aan dat hij op lady Anna leek.
‘Weet je wat ik als jongen graag deed?’
‘Nou?’
‘Dan kwam ik hier met moeder en dan lagen we op onze rug in het gras en staarden naar de wolken om te zien of we er iets uit konden halen. Ik heb een keer een locomotief gezien, echt onmiskenbaar.’
‘Jullie hadden een hechte band, hè?’
‘Ja,’ zei hij.
Ik aarzelde voordat ik doorging: ‘Hoe is ze gestorven?’ Ik wist alleen wat Sadie me had verteld.
Desmond slaakte een zucht.
‘Als je er niet over kunt praten, snap ik dat. Ik wil alleen…’
‘Nee,’ zei hij, en hij staarde de cameliatuin in. Hij was even stil en ging toen verder: ‘Vader en zij hadden verschrikkelijke ruzie. Ze hadden sowieso vreselijk vaak ruzie. Hij wilde dat ze iemand was die ze niet was, iemand om mee te pronken als een vogeltje in een gouden kooi. Maar ze liet zich niet opsluiten. Ze wilde vrij zijn.’ Hij gooide een kiezelsteentje de heuvel af. ‘Op een dag trof ik haar huilend aan op het terras. Ik vroeg haar wat er was en ze zei dat ze overwoog een tijdje weg te gaan. Ze vroeg of ik haar naar het station wilde brengen. Ik heb natuurlijk geprobeerd haar op andere gedachten te brengen. Maar ze hield voet bij stuk. Ze zei dat ze naar huis wilde, naar Charleston, en dat ze zou terugkomen als ze weer helder kon nadenken.’
‘En toen heb je haar naar het station gebracht?’
‘Nee,’ zei hij, en hij staarde naar zijn schoot. ‘Vader hoorde ons praten; hij stond op zijn balkon. Hij kwam kwaad naar beneden stormen en verweet mij dat ik me met zijn zaken bemoeide. Hij gaf mij overal de schuld van.’
‘Maar waarom dan?’ vroeg ik. ‘Je hebt toch niets fout gedaan?’
‘We hebben elkaar nooit gelegen,’ zei hij. ‘En het is tot me doorgedrongen dat dat waarschijnlijk nooit meer gaat veranderen.’
Hij boog zich naar voren en zette zijn ellebogen op zijn knieën. ‘Hoe dan ook, vader was razend. Ik had hem nog nooit zo gezien. Moeder draaide door. Ze schreeuwden tegen elkaar. Vader stormde naar buiten. Daarna heeft moeder meneer Blythe uit de rozentuin geroepen voor een kop thee op het terras. Dat deed ze om vader dwars te zitten, ze wist dat hij hen zou zien vanuit zijn werkkamer. Meneer Blythe hield van moeder. Dat wist iedereen. Abbott vond dat vreselijk. Hij haatte meneer Blythe.’
‘Echt waar?’
Desmond knikte. ‘Hoe dan ook, meneer Blythe heeft die kop thee met mijn moeder gedronken. En daarna is ze in haar eentje naar de cameliatuin gegaan.’
‘Is je vader haar gaan zoeken?’
‘Nee,’ zei hij. ‘Volgens mij maakte hij zich nergens druk om. Ze hadden aan de lopende band ruzie, en moeder kwam altijd tot rust in de cameliatuin.’ Hij vouwde even zijn handen. ‘Maar moeder was er niet voor het avondeten, en toen begon ik me zorgen te maken, dus wilde ik haar gaan halen. Het begon al donker te worden, en ze vond het ’s avonds niet prettig in de cameliatuin. Ik ben de heuvel af gelopen, en langs de weide, aan de rand van de cameliatuin, en toen heb ik haar daar aangetroffen, in het gras.’
‘Wat was er gebeurd?’
‘Ze was al dood toen ik haar vond,’ zei hij, zijn stem nauwelijks hoorbaar. ‘Ik vraag me nog steeds af hoe het zou zijn afgelopen als ik haar eerder was gaan halen. Als vader niet zo had geschreeuwd, als hij haar niet zo van zich had vervreemd…’
‘O, Desmond,’ zei ik. ‘Wat vreselijk voor je.’
‘Het was echt vreselijk,’ zei hij. ‘Ik heb haar naar huis gedragen. De kinderen sliepen gelukkig al, dus die hebben haar niet in die toestand gezien.’
‘Weet je wat er is gebeurd?’
‘Niemand weet het zeker,’ zei hij. ‘Het was voor ons allemaal een vreselijke schok. Vooral voor mevrouw Dilloway en Abbott. Hij was zo beschermend jegens moeder. We zijn allemaal een tijdje verdacht geweest. Een arts heeft uiteindelijk geconcludeerd dat het een natuurlijke dood was. Ze is geboren met een zwak hart. Maar vader geeft mij de schuld van haar dood. En ik denk dat ik hem er op een bepaalde manier de schuld van geef.’
‘Maar het is jullie schuld niet,’ zei ik.
Desmond schudde zijn hoofd.
‘Bedoel je nou dat hij…?’ vroeg ik.
‘Nee,’ zei hij. ‘Nee, hij heeft haar niet vermoord, als je dat bedoelt. Volgens mij is ze gestorven aan een gebroken hart.’
Ik rilde onwillekeurig bij de gedachte.
‘Maar we zullen het nooit zeker weten,’ zei hij. ‘Ik ben klaar om mijn leven weer op te pakken, klaar om het allemaal achter me te laten. Of mijn vader nu een rol in haar dood heeft gespeeld of niet, ik kan hem niet altijd blijven haten. Haat is als kanker, hij vreet aan je hart. Ik heb besloten hem het verleden te vergeven. Daarom ben ik naar huis gekomen, daarom wil ik hem deze keer zien. Ik heb door de oorlog het gevoel dat ik niet kan vertrekken zonder het met hem te hebben bijgelegd.’
‘Ik weet zeker dat je vader graag met je wil praten.’
‘Dat hoop ik dan maar,’ zei Desmond, en hij slaakte een diepe zucht. ‘Hadden we haar maar kunnen redden. Ik heb die dag wel honderd keer in mijn hoofd afgespeeld, maar ik snap het nog steeds niet. Ik mis haar verschrikkelijk.’ Hij keek naar de grote ster die aan de hemel schitterde. ‘Ik heb hier vreselijk veel over nagedacht, en ik denk dat mensen heel erg op de sterren boven ons lijken. Sommige branden miljoenen jaren heel zwakjes, amper zichtbaar op aarde. Ze zijn er wel, maar je bent je er nauwelijks bewust van. Ze gaan op in hun omgeving, als een vlekje op een schildersdoek. Maar andere schitteren zo fel dat ze de hemel verlichten. Je kunt niet anders dan ze opmerken en bewonderen. Dat zijn de sterren die geen lang leven beschoren is. Dat kan ook niet anders. Ze gebruiken hun energie heel snel op. Moeder was er ook zo een.’
‘Wat zeg je dat mooi,’ zei ik.
Desmond bleef naar de hemel staren.
‘Denk je dat je terugkomt naar huis,’ vroeg ik, ‘na de oorlog?’
Hij zag er even bedachtzaam uit. Toen zei hij: ‘Dat weet ik niet. Toen ik klein was, kwam ik hier met mijn moeder en dan praatten we over wat ik zou gaan doen als ik groot was. Ze zei dat ik moest blijven zoeken naar mijn ware noorden.’
‘Je ware noorden?’
‘Ze had het niet over een richting in de zin van afstand, maar over het zoeken naar mijn weg, mijn plaats in het leven, het samengaan van leven en liefde. Mijn waarheid.’ Hij was even stil en keek me aan. ‘Op de dag dat ik in Liverpool van dat schip af kwam,’ zei hij toen, ‘heb ik mezelf iets beloofd.’
Ik keek hem nieuwsgierig aan, met een verlegen glimlach, en wachtte tot hij verder zou gaan.
‘Ik heb mezelf beloofd dat als ik je ooit nog eens zou zien, ik je nooit meer zou laten gaan.’
Desmonds woorden verrasten me, maar ze kwamen recht uit zijn hart. Dat wist ik omdat ik het zelf ook zo voelde. Ik bestudeerde zijn gezicht. ‘Wat zeg je nou?’
‘Ik zeg dat ik na de oorlog, als dit allemaal achter ons ligt, de rest van mijn leven met jou wil doorbrengen, Flora Lewis.’
Mijn mond zakte open. ‘Meen je dat?’
‘Met heel mijn hart,’ zei hij, en toen kuste hij me teder.
Ik kende hem natuurlijk nauwelijks. Maar ik wist wel dat ik van hem hield, dat ik dat waarschijnlijk al deed vanaf het eerste moment dat ik hem had gezien.
‘Maak me de gelukkigste man op aarde,’ zei hij, ‘en beloof me dat je op me wacht. Beloof me dat je hier nog bent na de oorlog.’
Er schoten beelden van mama en papa door mijn hoofd, van meneer Price, van de kinderen, maar alles was onbelangrijk toen ik in Desmonds ogen keek. ‘Dat beloof ik.’
Plotseling verscheen er iemand in de verte, die de heuvel op liep vanuit de cameliatuin. Desmond stond op en ging beschermend voor me staan. ‘Er is een paar kilometer ten oosten van hier een zigeunerkamp,’ zei hij met gedempte stem. ‘Ze gaan wel eens hiernaartoe.’
‘Ja,’ zei ik, ‘dat heeft je vader me verteld.’
Het was moeilijk de figuur te onderscheiden, maar zijn schaduw was groot. ‘Wie is daar?’ riep Desmond.
De figuur, een man, bleef even staan om naar ons te kijken en liep toen een stukje verder naar ons toe, tot het licht van het huis op zijn gezicht scheen.
Ik snakte naar adem. ‘Meneer Humphrey?’
‘Juffrouw Lewis,’ zei hij, en hij tikte de rand van zijn hoed aan. Hij had een schep in zijn ene hand en een jutezak in de andere. ‘Goedenavond, lord Desmond.’
‘Dag, Humphrey,’ antwoordde Desmond kortaf. ‘Wat deed je zo laat in de cameliatuin?’
Meneer Humphrey bewoog zenuwachtig. ‘Ik heb het koetshuis gecontroleerd, meneer,’ zei hij toen. ‘Ik dacht gisteren dat ik er licht zag branden en ik wilde zeker weten dat er niemand was ingetrokken.’
‘Fijn,’ zei Desmond. ‘En was alles er naar behoren?’
‘Ja, lord Livingston.’
Desmond keek naar de jutezak. ‘Wat zit er in die zak, Humphrey?’
‘O dit, lord Livingston? Niets. Ik heb wat, eh, aardappels meegenomen voor mevrouw Marden.’
‘Aardappels?’
‘Ja, lord Livingston. Er groeien daar wilde aardappels.’
‘Nou, laten we je verder maar niet ophouden dan, Humphrey,’ zei Desmond.
‘Goedenavond, juffrouw Lewis,’ zei meneer Humphrey, en toen liep hij naar het huis.
Desmond keek me aan. ‘Ik vertrouw die man niet,’ fluisterde hij. ‘En dat heb ik ook nooit gedaan.’
‘Hij bedoelt het goed,’ zei ik.
‘Dat zal best, maar ik vertrouw hem niet.’
Desmond stond op en keek naar de oprijlaan. ‘Een auto,’ zei hij. ‘Wie kan dat nou zijn?’
Even later zagen we lord Livingston uitstappen. ‘Hij moet een vroegere trein hebben genomen,’ zei ik. ‘Meneer Beardsley verwachtte hem morgen pas. Ik hoop maar dat er niets aan de hand is.’ Ik stond op en zette een stap in de richting van het huis, maar Desmond pakte mijn hand.
‘Ik kan het niet,’ zei hij. ‘Ik kan hem nu niet ontmoeten. Nog niet. Ik ben nog niet zover.’
‘Wat ga je dan doen? We kunnen je deze keer niet verstoppen; de kinderen hebben je gezien.’
‘Toch wil ik je dat vragen,’ zei hij. ‘Tot morgen maar. De kinderen liggen al in bed en vader is altijd beter geluimd als hij goed heeft geslapen. Ik kom hem liever morgenochtend onder ogen dan dat ik hem nu verras terwijl hij moe is en god mag weten wat heeft meegemaakt in Londen.’
‘Dat snap ik.’
‘Wil je me meenemen naar het souterrain?’ vroeg hij. ‘Ik kan niet naar boven. Ik kan niet het risico lopen dat ik hem vanavond tegenkom. Geloof me: je wilt vader niet meemaken als hij kwaad is.’
‘Hé,’ zei ik, ‘ik heb een idee. Kom maar mee.’
We slopen via de achterdeur het souterrain in en op onze tenen langs de kamer van meneer Beardsley, om hem niet wakker te maken. Hij snurkte als een os. Ik deed voorzichtig de deur van de linnenkast open. Die kraakte, en ik kromp ineen bij het geluid. ‘Hier,’ fluisterde ik, en ik gaf Desmond een deken en kussen. ‘Kom, dan nemen we de achtertrap.’
De achtertrap werd eigenlijk alleen door Sadie gebruikt, om linnen en wasgoed naar het souterrain te brengen. We maakten de deur naar de tweede verdieping open en ik keek goed naar links en rechts voordat ik de gang in liep. ‘Waar breng je me naartoe?’ fluisterde Desmond.
‘Wacht maar af,’ zei ik grijnzend.
Ik knielde op de grond en tilde de punt van het tapijt op om de sleutel te pakken. Ik stak hem in het slot. Desmond liep achter me aan naar binnen. ‘Wat is dit?’
‘Je kent het hier toch wel?’
‘Nee,’ zei hij, ‘de deur zit altijd op slot. Ik nam aan dat het bergruimte was.’ Hij liep naar binnen en bewonderde de roze bougainville die over de pergola groeide. Hij ademde de geur van de citrusbomen in. ‘Dit was het heiligdom van moeder, hè?’
‘Ja.’
Hij liep naar de orchideeëntafel. ‘Ze bracht overal waar ze ging schoonheid. Het verbaast me dat vader hier geen korte metten mee heeft gemaakt.’
‘Mevrouw Dilloway heeft voor de planten gezorgd. Ze heeft alles zo gelaten als je moeder het heeft achtergelaten. Ik ben hier ook met Katherine geweest. Ze vond het geweldig.’ Ik plukte een verdord blad van een Dendrobium en keek Desmond aan. ‘Je kunt hier slapen vannacht. Bij het raam liggen een paar zakken veenmos; dat is een prima matras. En de zonsopkomst is hier vast spectaculair.’
Desmond legde de deken en het kussen op een zak veenmos. ‘Ja,’ zei hij, en ik zag hoe hij de aanwezigheid van zijn moeder in zich opslorpte. ‘Het is hier perfect.’
Hij liep naar een raam en opende het. De scharnieren piepten.
‘Ssst,’ zei ik. ‘Anders hoort je vader je.’
Desmond drukte zijn oor tegen het raam. ‘Hoor je dat?’
Er klonk zachte muziek. “I’ll See You in My Dreams,” zei hij.
Ik glimlachte. ‘Pardon?’
‘Dat liedje,’ zei hij. ‘Ik ken het. Dat is Django Reinhardt.’ Hij liep gedecideerd op me af en pakte mijn handen beet. ‘Dans met me.’
De muziek kwam vast uit het vertrek van Lord Livingston, maar het kon me niet schelen. Mijn lichaam vloeide moeiteloos, als vanzelfsprekend samen met dat van Desmond. We pasten bij elkaar. Ik legde mijn wang tegen de zijne en toen het liedje was afgelopen, trok hij me dichter tegen zich aan dan ooit en drukte zijn lippen op de mijne.
De volgende ochtend ging ik toen ik wakker werd gedesoriënteerd overeind zitten. Ik had gedroomd dat ik lady Anna in de cameliatuin tegenkwam. Ze zei dat ze mijn hulp nodig had om de camelia te redden waarvan ze het meest hield, de Middlebury Pink. In de verte stond een man zonder hoofd, met een fakkel in zijn hand en een zwarte spin op zijn revers, en we renden erheen om de boom te redden voordat hij die in brand zou steken. Anna was nog bijzonderder dan ik me had kunnen voorstellen en ik had me gewoontjes en saai gevoeld in haar aanwezigheid.
Ik kleedde me snel aan en ging naar boven om te kijken hoe het met Abbott was terwijl ik nog aan zijn moeder dacht.
Ik klopte op Abbotts slaapkamerdeur. ‘Goedemorgen,’ zei ik, ‘hoe is het nu?’
‘Kom binnen,’ riep hij.
Ik zette een dienblad met toast en thee bij zijn bed terwijl hij ging zitten en zich uitrekte.
‘Beter,’ zei hij.
Ik legde mijn hand op zijn voorhoofd. ‘De koorts is gezakt. Wat een opluchting.’
‘Hoe lang blijft Desmond hier?’
‘Zo lang als hij wil. Dit is ook zijn huis, Abbott.’
De jongen draaide zich om naar de muur.
‘Kun je me vertellen waarom je het zo moeilijk vindt dat hij er is?’ vroeg ik.
‘Ik wil er niet over praten!’ schreeuwde hij, waarna hij zich terug liet zakken in bed en zijn gezicht met het kussen bedekte.
‘Oké,’ zei ik. ‘Neem nog maar een dagje rust, maar we moeten het er wel over hebben. Jullie zijn per slot van rekening broers.’
Eenmaal beneden gebaarde Sadie me vanuit de keuken. ‘Meneer Beardsley zoekt je,’ zei ze. ‘We moeten allemaal naar het bediendeverblijf komen.’
‘Wat is er aan de hand?’
‘Geen idee,’ zei ze, ‘maar volgens mij is het belangrijk.’
Ik wilde Desmond thee en wat te eten gaan brengen in de plantenkas, dus ik hoopte maar dat meneer Beardsley zijn mededeling snel zou doen. En pijnloos.
‘Wat denk jij dat hij gaat zeggen?’ fluisterde Sadie.
‘Ik zou het niet weten,’ antwoordde ik.
‘Hoe is het met Abbott?’
‘Beter, gelukkig.’
‘Ik zal straks nog even bij hem gaan kijken als jij bij de kinderen bent,’ zei ze.
‘Dank je,’ fluisterde ik.
Meneer Beardsley en mevrouw Marden kwamen samen de ruimte in lopen, wisselden een blik, en toen ging mevrouw Marden vlak bij het hoofd van de tafel zitten.
Meneer Beardsley staarde recht voor zich uit. ‘Er is kristal en zilver verdwenen.’
Sadie snakte naar adem.
‘Het zijn erfstukken die bij dit huis horen,’ vervolgde hij, waarbij hij iedereen stuk voor stuk geconcentreerd aankeek. ‘Ik laat me door niets tegenhouden om ze terug te krijgen. Is dat duidelijk?’
We knikten allemaal.
Na het ontbijt liepen Sadie en ik achter mevrouw Marden aan de keuken in. ‘Wat gek dat er spullen weg zijn,’ zei Sadie. ‘Wat denk jij dat er aan de hand is? We zouden toch geen echte dief in huis hebben, hè?’
Ik hoopte maar dat ik er niet schuldig uitzag. Ik zou het niet in mijn hoofd halen om van de familie Livingston te stelen, hoewel wat ik zelf deed net zo erg was.
‘Het is een grof schandaal,’ zei mevrouw Marden. ‘God mag weten wie dit op zijn geweten heeft.’
‘Dan hoeft u mij niet zo aan te kijken!’ riep Sadie met een geschokt gezicht.
Mevrouw Marden dempte haar stem. ‘Op zaterdag en woensdag komt er een melkboer langs die ik niet vertrouw. Hij komt altijd de keuken in voor een babbeltje voordat hij teruggaat naar het dorp. Ik ben een keer even wat uit de voorraadkamer gaan halen toen hij er was, en toen ik terugkwam had hij zichzelf van brood en boter voorzien!’
Ik glimlachte. ‘Ik wist niet dat melkboeren zulk onbetrouwbaar volk waren.’
‘Allemaal,’ zei ze.
‘O, dat wilde ik trouwens nog vragen: hebt u verstand van aardappels?’
‘Of ik verstand heb van aardappels?’ zei ze. ‘Dat is net zoiets als de dokter vragen of hij medicijnen heeft gestudeerd! Ik kan aardappels koken, bakken, poffen en roosteren. Ik kan er hutspot en puree van maken. Of ik verstand heb van aardappels? Wat denk je zelf?’
Ik glimlachte. ‘Zo bedoel ik het niet,’ zei ik. ‘Natuurlijk kunt u ze bereiden als de beste. Maar ik vroeg me af hoe ze groeien. Moet je er zaadjes voor planten?’
‘Ze komen niet als bij toverslag zomaar uit de grond, kind,’ zei ze lachend.
‘Dus ze komen niet in het wild voor?’
‘Absoluut niet,’ antwoordde ze. ‘En in deze contreien al helemaal niet, met die koppige, harde grond. Aardappels verbouwen is niet eenvoudig. Je moet ze eerst planten, en dan groeien ze als je pech hebt in een rare vorm.’ Ze roerde in een pan soep. ‘Hoezo?’
‘O niets,’ zei ik, ‘ik was gewoon nieuwsgierig.’
‘Amerikanen!’ mompelde ze in zichzelf terwijl ik een scone in mijn zak stak en naar de achtertrap liep.
‘Desmond?’ fluisterde ik toen ik de kas binnenglipte.
Hij kwam gapend overeind. ‘Een heel goede morgen,’ zei hij slaapdronken.
Ik glimlachte. Ik hoopte dat ik hem in de toekomst elke dag die woorden zou horen zeggen.
Hij rekte zich uit en keek door het glazen dak naar buiten, waar het net licht begon te worden. ‘Wauw, hoe laat is het?’
‘Half acht,’ zei ik. ‘Heb je lekker geslapen?’
Hij wreef in zijn ogen. ‘Zeker weten. Als ik zakenman was, zou ik een handeltje in veenmosmatrassen beginnen. Ik heb in tijden niet zo goed geslapen.’
‘Daar ben ik blij om,’ zei ik. Ik gaf hem de scone uit mijn zak. ‘Ik heb deze voor je meegesmokkeld. Ik wilde ook thee voor je meenemen, maar dat durfde ik niet. Ik kon niet zeggen dat het voor de kinderen was.’
‘Wat lief van je,’ zei hij, en hij nam een hap. ‘Het is toch wat, hè? Ondergedoken in mijn eigen huis.’
Ik ging naast hem zitten en voelde dat ik een beetje bloosde bij de gedachte aan de avond ervoor. ‘Nu we het toch over de kinderen hebben,’ zei ik terwijl ik mezelf tot de orde riep, ‘ik wil even over Abbott praten.’
‘Zeg het maar,’ zei hij.
‘Wat is er tussen jullie gebeurd? Waarom is hij zo boos?’
‘O, maak je daar maar geen zorgen om. Hij trekt wel bij. Hij is gewoon humeurig. Ieder kind van twaalf is humeurig.’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Ik ken hem zo niet. Hij is van streek sinds je er bent. Wist ik maar waarom.’
Desmond stond op en veegde de kruimels van zijn uniform voordat hij de rest van de scone opat. ‘Denk je dat een vermoeide soldaat hier een warm ontbijtje kan krijgen?’
‘Meneer Beardsley serveert het altijd om acht uur precies.’
‘Die goeie ouwe Beardsley,’ zei hij glimlachend. ‘Elke dag dezelfde routine. Zou het niet leuk zijn om hem eens wat minder serieus te zien?’
‘Ach, ik…’
‘Schema’s en tradities, tradities en schema’s.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Niets voor mij.’
Ik bestudeerde zijn gezicht. ‘Jij bent anders, hè? Anders dan zij.’
‘Klopt,’ zei hij.
Er klonk een geluid onder het raam, dat nog openstond. Desmond en ik keken elkaar geschrokken aan.
‘Dat zal je vader wel zijn, op het balkon,’ zei ik. ‘Hij leest er af en toe de krant voordat hij beneden komt voor het ontbijt,’ Ik was even stil. Toen vroeg ik: ‘Ben je er klaar voor om hem te zien?’
‘Ja, ik ben er klaar voor.’
We liepen naar de deur, en voordat ik hem opendeed, draaide ik me om naar Desmond. ‘Nog even over Abbott,’ zei ik. ‘Kun je het er met hem over hebben?’
‘Dat zal ik zeker doen,’ antwoordde hij. ‘Maar ik moet eerst een andere hobbel nemen, en ik weet niet zeker of dat eenvoudig wordt.’
‘Kom,’ zei ik, ‘dan ga ik met je mee.’