19

Addison

Rex kwam de hal binnenlopen met de post in zijn ene hand en een vaas bloemen in zijn andere. Hij had die ochtend in het café aan zijn onderzoek zitten werken. ‘Kijk eens wat er voor jou op het bordes stond.’

Hij legde de post op het haltafeltje en gaf me de oranje rozen. ‘Volgens mij heb je een geheime bewonderaar,’ zei hij grijnzend.

Ik opende met bevende handen het envelopje dat aan de bloemen zat. Op het kaartje stonden drie woorden: Weet je nog?

‘Van wie zijn ze?’

‘Eh… van mijn vriendin Kelly,’ zei ik, en ik voelde de paniek in me opwellen.

Rex krabde op zijn hoofd. ‘Kelly? Van college?’

‘Ja,’ zei ik. ‘Ze, eh, wenst ons alvast een fijne trouwdag.’

Rex knikte. ‘Wauw, wat bijzonder dat ze weet wanneer dat is.’ Hij keek nieuwsgierig naar de bloemen.

‘Hoe gaat het met je onderzoek?’ vroeg ik terwijl ik de vaas naast de post op het tafeltje zette.

‘Prima,’ zei hij over zijn voorhoofd wrijvend, ‘maar ik blijf maar het gevoel houden dat het verhaal een cruciaal element mist…’

‘Misschien dat ik een idee heb waar je wat mee kunt,’ zei ik. ‘Ik kon vannacht niet slapen en ben gaan wandelen. Ik kwam mevrouw Dilloway tegen, en die heeft me de werkkamer van lady Anna laten zien. Ik denk dat hier in het verleden iets heel duisters is gebeurd, Rex.’

‘Echt waar? Wat dan?’

‘Dat weet ik nog niet,’ zei ik. ‘Ik denk dat ik vanmiddag even naar het dorp ga om te kijken of ik iets kan ontdekken.’

‘Goed idee,’ zei hij. ‘Ik zou wel mee willen, maar één reisje naar het dorp op een dag is eigenlijk wel genoeg. En ik heb om twaalf uur een afspraak met de voorman.’

‘De voorman?’

‘Ja,’ zei hij. ‘Die is door mijn vader ingehuurd voor de renovatie.’

Ik wist dat er veranderingen op stapel stonden, maar ik hoopte maar dat ze niet al te ingrijpend zouden zijn. ‘Ze gaan toch geen drastische maatregelen nemen, hè?’

‘Dat weet ik niet,’ zei hij. ‘En dat is ook niet aan mij. Mijn ouders hebben het plan al klaar. Ik moet alleen tekenen voor wat laatste details.’

Ik dacht aan de plantenkas op zolder. Zouden ze die weghalen? Zouden ze er een televisiekamer van maken? Zou de bougainville het veld moeten ruimen voor een flatscreentelevisie?

Mijn hart begon te bonzen. ‘Rex?’

‘Addison?’ Hij keek me aan.

Ik keek in zijn ogen, zo liefdevol, oprecht en krachtig. Hij was mijn rots in de branding, mijn veilige haven, de enige familie die ik ooit had gekend. Waarom kon hij dan niet zien wat ik op mijn hart had? De kas, mevrouw Dilloway, de oranje rozen die de doodsangst uit mijn jeugd symboliseerden. Ik opende mijn mond, maar ik kon niets uitbrengen.

‘Gaat het wel, schat?’ vroeg Rex, en hij kuste me onder in mijn hals, bij mijn rechterschouder. Hij zette zijn tas bij trap en er vielen een paar mappen uit, inclusief die ene waar ‘Amanda’ op stond.

Hij knielde snel neer om ze terug te stoppen, liep een stukje de trap op en draaide zich naar me om. Ik dacht op dat moment dat ik afstandelijkheid in zijn ogen zag, heel even, een hint dat ik, zoals hij niet alles over mij wist, niet alles over hem wist.

Ik forceerde een glimlach. ‘Natuurlijk.’

Rex keek me vragend aan. ‘Rijd je voorzichtig?’

Ik knikte, draaide me om en liep naar buiten langs de oranje rozen, waarvan de blaadjes wel felle, hete vlammen leken.

Ik zwenkte op weg naar het dorp heen en weer over de weg en miste op een haar na een tegemoetkomende auto. Het getoeter blèrde in mijn oren terwijl de auto me passeerde. Hoewel ik veel vaker met Rex in Engeland was geweest, kon ik maar niet aan links rijden wennen.

Aangekomen in het dorp parkeerde ik de auto, stapte uit en overwoog mijn plannen voor die dag. Wat dacht ik hier te ontdekken? Ik liet mijn blik langs de etalages van de winkels aan de straat met kinderkopjes gaan. Een postkantoor. Een schoenmaker. Gretchen’s Café. Milton’s Pub. Ik zag een politieagent zijn wapenstok om zijn pols draaien voordat hij een bakstenen gebouw met een rode deur in liep. Ik versnelde mijn pas en liep ernaartoe.

‘Kan ik iets voor u doen, mevrouw?’ vroeg een dame van middelbare leeftijd met een johnlennonbrilletje op. Ze zat aan een bureau en had haar haar in een staart. Haar pony hing in een perfect rechte lijn op haar voorhoofd.

‘Ja,’ zei ik, en ik voelde mijn borstkas samenknijpen. ‘Ik ben bezig met een onderzoek en ik vroeg me af of u me in de juiste richting kunt wijzen.’

‘O, ik hoor dat u uit Amerika komt,’ zei ze vriendelijk. ‘Welkom in Clivebrook.’

‘Dank u,’ zei ik.

‘Wat doet u in dit deel van de wereld?’

‘De ouders van mijn man hebben Livingston Manor gekocht,’ zei ik. ‘We brengen hier de zomer door.’

‘Aha,’ zei ze. ‘Dus u bent een Sinclair.’

‘Ja,’ zei ik. ‘Addison Sinclair.’

‘Leuk u te leren kennen,’ zei ze, en ze stak een hand naar me uit. ‘Ik ben Maeve.’ Ze gaf een map aan een agent die naast haar bureau was komen staan en wendde zich toen weer tot mij. ‘Het zal fijn zijn om weer lachende mensen in dat oude huis te zien.’ Ze schudde in gedachten verzonken haar hoofd. ‘Sommige mensen denken dat het vervloekt is.’

Ik knikte. ‘Daarom ben ik hier. Ik heb gehoord dat er in de jaren dertig meerdere jonge vrouwen uit het dorp zijn verdwenen.’

‘Dat is zo,’ zei ze, en ze wees naar een bord bij de deur. ‘Hun namen staan daar.’

‘Klopt het dat ze nooit zijn gevonden?’

Ze schudde langzaam haar hoofd. ‘Een donkere bladzijde uit onze geschiedenis. Ik kan me er niets van herinneren, maar mijn moeder praat er nog over alsof de Jack the Ripper van Clivebrook hier nog steeds rondwaart.’

‘Wat griezelig,’ zei ik. ‘Denkt u dat hij hier nog woont?’

‘O, nee zeg,’ zei ze. ‘Als dat zo was, zou hij nu tegen de negentig zijn.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Nee, de verdwijningen zijn gestopt in 1940. Ik denk dat hij toen is overleden. Maar dat zullen we misschien nooit zeker weten.’

Ik pakte mijn schrift en schreef het jaartal op. Ik zou mevrouw Dilloway er nog eens naar vragen. ‘Weet u veel over lord Edward Livingston?’

‘Alleen dat hij is gestorven in de jaren zestig,’ zei ze. ‘Hij was extreem op zichzelf. Niemand wist veel over hem; maar er waren veel geruchten. Ik weet nog dat hij een keer in het dorp was toen ik klein was. Ik was bij de fontein aan het spelen en een van de jongens jouwde hem uit. Hij noemde hem een moordenaar. Ik had met hem te doen.’ De vrouw slaakte een zucht. ‘Hij leek me niet het type dat zijn vrouw zou ombrengen. Ik vond hem veel te welgemanierd om zoiets te doen.’

Ik knikte. ‘Kunt u me verder nog iets vertellen? Iemand die op het landgoed heeft gewerkt die misschien een beetje vreemd was?’

‘Nou, die huishoudster is er natuurlijk nog,’ zei ze grijnzend. ‘Hoe heet ze ook alweer, mevrouw…’

‘Dilloway.’

‘Ja,’ zei ze. ‘Ik krijg altijd de kriebels van haar. Ze woont al zeventig jaar in dat oude huis. Ze heeft vast iets te verbergen.’

‘Ze was vreselijk gesteld op lady Anna Livingston,’ zei ik. ‘Daarom is ze al die tijd gebleven, om voor haar tuin te zorgen.’

‘Heeft ze dat gezegd?’

‘Ja,’ zei ik, ‘en dat geloof ik ook.’

‘Waarom zou ze dan een verzoek hebben ingediend om het autopsieverslag van lady Anna te laten verzegelen?’

‘Pardon?’ Ik hield mezelf staande door de rand van het bureau vast te pakken.

‘Ga maar even zitten,’ zei ze, ‘dan pak ik het dossier.’

Maeve kwam even later met een envelop terug. ‘Het is niet te geloven,’ zei ze, ‘maar de rechter heeft haar verzoek ingewilligd. De documenten zijn verzegeld, zoals je hier kunt zien.’ Ze wees naar een gefotokopieerde pagina. ‘Kijk maar,’ zei ze, ‘dat is haar handtekening.’

Ik liep een uur over straat in een poging te begrijpen wat mevrouw Dilloway me had verteld. Als ze zo veel van lady Anna had gehouden, als ze haar had willen beschermen, waarom zou ze de waarheid omtrent haar dood dan hebben verborgen?

Ik liep over de stoep tot ik bij een parkje aan de rand van het dorp kwam. Kinderen speelden bij een bloemperk. Ik luisterde naar hun lachende stemmen en keek toe hoe twee meisjes door de lucht zweefden op hun schommel. Gelukkig. Zorgeloos.

Vijftien jaar eerder

‘Manda!’ riep het jongetje.

Ik wreef in mijn ogen en sprong op van de bank. Hoe lang had ik liggen slapen? Tante Jean, aan de boemel, had me gevraagd op Miles te passen. Ze had gezegd dat ze gisteren thuis zou komen, maar ze was er nog niet. Ik rende naar de slaapkamer, maar Miles lag niet in zijn bedje naast dat van Jean. Zijn verfrommelde Pino-deken lag op de houten vloer.

‘Manda!’ riep hij nogmaals. Ik rende naar het raam en tuurde langs de brandtrap naar het steegje eronder, waar een welwillende bewoner van het appartementencomplex jaren daarvoor een aluminium speelset had laten plaatsen. Ik snakte naar adem. Sean. Hij duwde hem veel te hard. Miles’ handjes omklemden de roestige kettingen van de schommel alsof zijn leven ervan afhing. ‘Stop!’ schreeuwde ik uit het open raam. ‘Straks valt hij nog, Sean!’

Ik trok snel mijn schoenen en jas aan, en huiverde toen de mouw over de plek op mijn pols schuurde waar Sean de avond ervoor een sigaret had uitgedrukt. Miles schreeuwde weer. ‘Ik kom eraan, Miles!’ riep ik terwijl ik de brandtrap af rende, razend op mezelf dat ik in slaap was gevallen. Sean mocht mij martelen, maar ik zou hem niet toestaan dat hij Miles iets aandeed.

Eenmaal beneden rende ik de hoek om naar het steegje, waar de gammele schommel heen en weer zwaaide alsof hij om zou slaan en Miles zou lanceren.

‘Manda!’ schreeuwde hij. ‘Help!’

‘Hou op, Sean!’ gilde ik.

‘Hou me maar tegen,’ zei hij grijnzend.

‘Alsjeblieft!’ riep ik. ‘Hij valt!’

Ik haatte tante Jean dat ze ons alleen liet met dat monster. Ik keek naar Miles, net drie, zijn beentjes zwaaiend in de lucht. Nog even en hij zou vallen. Hij was niet sterk genoeg om zich lang vast te houden. Hij gleed al een stukje naar voren.

‘Straks gaat hij weer in zijn broek pissen,’ zei Sean lachend. ‘Ik ben benieuwd hoe lang hij het volhoudt.’

‘Hou op!’ zei ik, en ik probeerde hem weg te trekken.

‘Dat gaat wat kosten,’ zei hij, en hij duwde me opzij. ‘Je weet wat ik wil.’

‘Wat ben je toch walgelijk,’ zei ik rillend. Ik klemde mijn kaken op elkaar. ‘Ik wil niet dat je me aanraakt.’

De volgende momenten speelden zich af als in slow motion. Seans hand op Miles’ rug. De laatste gil van het jongetje. Zijn intens verdrietige, angstige, verslagen blik terwijl hij door de lucht vloog en zijn blonde haar in de wind bewoog. Toen sloeg hij met zijn hoofd op het beton. Daar lag hij, met open ogen en een bloedende neus. Het gezichtje van een kind dat nooit liefde had gekend.

Ik rende naar hem toen en nam hem in mijn armen. ‘Miles,’ riep ik huilend. ‘Lieverd, nee, nee. Ga alsjeblieft niet dood. Ik ben er. Ik ben er. Ik zorg dat hij je nooit meer pijn doet. Dat beloof ik.’ Hij lag levenloos in mijn armen. Ik liet mijn hoofd even tegen zijn verstilde lichaampje rusten voordat ik me in razernij tot Sean wendde. ‘Je hebt hem vermoord!’ Tranen stroomden over mijn wangen. ‘Hoe kun je dat nou doen?’

Hij sloeg grijnzend zijn armen over elkaar. ‘Ik heb helemaal niets gedaan.’

‘Je hebt hem eraf geduwd,’ zei ik. ‘Je wist dat hij veel te klein was om zich lang vast te houden!’ Ik raakte met mijn bebloede hand zijn gezichtje aan. ‘Ik ga naar de politie.’

Sean kwam op me aflopen, zijn armen langs zijn zij. Hij zag er voor het eerst sinds ik hem kende bang uit. ‘Nee, dat doe je niet,’ zei hij.

‘Jawel,’ zei ik vastberaden. ‘Je komt hier niet mee weg.’

Hij begon te lachen. ‘Je hebt het mis. Jij bent degene die hier niet mee wegkomt.’

‘Waarmee?’

‘Met moord,’ zei hij. ‘Jean heeft hem aan jou overgedragen. Jij was de oppas. En nu heb je bloed aan je handen. Letterlijk.’

Ik keek naar mijn handen, onder het bloed van het jongetje. ‘Nee,’ zei ik. ‘Dat heb je mis. Als ze horen wat er is gebeurd, zullen ze…’

‘Het is maar net de vraag wie ze gaan geloven.’ Hij wees lachend naar het raam op de zesde verdieping, dat openstond. ‘Ik zeg gewoon dat hij je irriteerde en dat je hem hebt geduwd.’

‘Dat geloven ze nooit,’ zei ik. ‘Je bent een leugenaar.’

‘Ze geloven me heus wel. Zeker weten.’

Mijn handen beefden. Kon hij gelijk hebben?

Sean legde zijn hand op mijn taille. ‘Weet je wat jij gaat doen?’ zei hij. ‘Je loopt naar boven en je gaat een vuilniszak halen.’

‘Nee,’ jammerde ik.

‘Jawel,’ zei hij. ‘En hoe heet die achterlijke tuin in de Bronx ook alweer waar je altijd vrijwilligerswerk doet?’

‘De botanische tuin,’ mompelde ik.

Hij knikte. ‘Heb je een sleutel?’

‘Ja, maar…’

‘Mooi,’ zei hij, ‘dan gaan we hem daar vanavond als het donker is begraven. Niemand komt erachter. Het is de perfecte plek.’

Ik keek door mijn tranen heen de straat in. De wereld zag er mistig, grijs, verlaten uit. ‘En Jean dan?’ vroeg ik snikkend. ‘En Miles’ jeugdwerker?’

‘We zeggen gewoon dat hij is weggelopen,’ zei Sean grijnzend. Er groeide een vlassig snorretje op zijn bovenlip. ‘Pleegkinderen lopen altijd weg. Niemand maakt zich daar druk om.’

‘Nee,’ zei ik, ‘dat kan ik niet.’

Hij greep mijn pols vast; er ging een hevige pijnscheut door me heen. Het enige wat ik op dat moment wilde was dat hij zou ophouden, dat alles zou ophouden, dat er een eind aan de pijn zou komen, aan het verdriet. ‘Niet doen!’ riep ik huilend. ‘Je doet me pijn.’

‘Je gaat nu naar boven, Amanda,’ zei hij mechanisch, emotieloos. ‘En je gaat die vuilniszak halen.’

Ik stond rillend op. Had ik een keuze?

‘Schiet op,’ zei Sean, die achter me stond. Hij had Miles in drie lagen plastic gewikkeld en in een oude plunjezak gepropt die hij in Jeans kast had gevonden. ‘Hup!’ blafte hij.

Ik liep als verdoofd naar de ingang van de botanische tuin. Mijn handen voelden stijf en vermoeid aan toen ik de sleutel in het slot stak. De tuin was tot deze dag mijn heiligdom geweest, een plek waar Sean me niets kon aandoen. Ik werkte er twee keer per week, gaf de planten water, veegde bladeren aan. Als ik klaar was, ging ik met tegenzin naar huis. Jean was bijna nooit thuis. Maar ik ging terug voor Miles. Ik nam hem wel eens mee naar de tuin. Hij vond het er geweldig. Ik dacht aan de dag dat hij in de eikenboom bij de siertuin was geklommen. Ik dacht aan hoe hij had gelachen. En nu zou hij er worden begraven. Tranen welden op in mijn ogen.

‘Weet je zeker dat er niemand is?’ fluisterde Sean.

Ik knikte en we liepen naar binnen. De avondtuiniers vertrokken om negen uur. Ik zag terwijl we verderliepen het brandalarm aan de muur hangen. Ik kon alarm slaan. En dan? Dan zou Sean ervandoor gaan en zou ik er achterblijven met het dode jongetje. Wat moest ik zeggen? En stel dat Sean gelijk had? Dat niemand me geloofde? Het maakte niets meer uit. Niets zou Miles terugbrengen.

Sean pakte een schep van een rek aan de muur en wees naar de tuin in de verte. ‘We begraven hem daar,’ zei hij. ‘Kom op.’

Ik liep achter hem aan de deur uit en de rozentuin in. De aarde was net omgespit. Niemand zou ooit vermoeden dat we er hadden staan graven. Sean liet de plunjezak met een plof op de grond vallen en ik keek toe hoe hij de schep in de grond stak. Zweetdruppels vormden zich op zijn voorhoofd en dropen naar zijn dunne, donkere snorretje. Ik keek vol walging weg en liet mijn blik rusten op een rozenstruik met oranje bloemen een paar meter bij me vandaan. Miles’ leven was zo verdrietig geweest. Hij had bar weinig schoonheid gekend. Nu zou hij er tenminste door omringd zijn. Sean veegde het zweet van zijn voorhoofd en toen zeulde hij de plunjezak het graf in. De rozen deinden heen en weer in het avondbriesje. Ze zouden over het jongetje waken. Rozen waren moederlijk.

Toen Sean aarde in het gat begon te scheppen, hield ik hem tegen. ‘Wacht even,’ zei ik, en ik haalde Miles’ geliefde beer uit mijn jaszak, die beer waar ik de kop weer op had genaaid. Ik drukte het diertje even tegen mijn wang voordat ik het bij het jongetje in zijn laatste rustplaats legde.

Ik wreef over mijn armen; ik had het koud gekregen. Het was gaan waaien. Wanneer waren de kinderen uit de speeltuin vertrokken? Ik stond op, pakte mijn tas, en toen zag ik hem tegen de esdoorn aan staan. Hij nam een hijs van zijn sigaret, inhaleerde diep, gooide de peuk op de grond en trapte hem uit met zijn laars.

‘Hallo Amanda,’ zei hij breed grijnzend.

Ik verstarde. De bekende doodsangst had me weer in zijn greep. Hij zag er nog net zo uit. Precies zoals ik me had voorgesteld. Lang, vettig bruin haar. Borstelige wenkbrauwen. Stoppels.

‘Heb je mijn bloemen gekregen?’ vroeg hij.

‘Laat me met rust, Sean,’ zei ik. Ik balde mijn vuisten en keek om me heen of ik iemand zag, wie dan ook. Het park was verlaten. ‘Ik heb toch gezegd dat ik geen geld heb?’

‘Je bent altijd slim geweest, Amanda,’ zei hij terwijl hij op me af kwam lopen. ‘Superslim. Weet je wat het is,’ zei hij, nu luttele centimeters van mijn gezicht verwijderd. Ik rook zijn ongewassen haar en zure huid. ‘Ik heb ontzettend veel tijd gehad om aan je te denken terwijl ik opgesloten zat. Tien jaar.’

‘Dat is niet mijn schuld,’ zei ik. ‘Je hebt een meisje verkracht.’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Ik heb het in de krant gelezen. Ze was pas dertien, klootzak.’

Hij glimlachte alsof ik hem amuseerde. ‘Herinner je je Miles nog? Weet je nog hoe hij om hulp riep?’

Ik schudde mijn hoofd. ‘Je bent gestoord.’

Sean grinnikte. ‘Je had me kunnen tegenhouden.’

‘Dat heb ik geprobeerd.’

‘Niet hard genoeg,’ zei hij nog steeds grijnzend. ‘En weet je wat? Je hebt gelijk. Het gaat me niet om je geld. Ik heb genoeg van mijn laatste klus. Ze konden niet bij mijn buitenlandse rekening.’ Hij knikte in gedachten verzonken. ‘Wat ik namelijk echt wil,’ – hij volgde de contouren van mijn gezicht met zijn vinger – ‘ben jij.’

Ik spuugde hem in zijn gezicht, en hij veegde met zijn mouw het speeksel weg voordat hij me bij mijn pols greep en mijn horloge eraf trok. ‘Het zit er nog,’ zei hij. Ik werd misselijk van zijn aanraking. ‘Wat denk je dat je man ervan zal vinden als hij hoort dat je een moord op je geweten hebt?’

‘Blijf van me af!’ schreeuwde ik.

In de verte kwamen een man en een vrouw op ons aflopen. ‘Help!’ schreeuwde ik.

‘Hou je bek, Amanda,’ waarschuwde Sean.

De man kwam naar ons toe rennen. ‘Laat haar los,’ riep hij. Zijn metgezel bleef op een afstandje staan. Haar haar was in een boblijn geknipt en ze droeg een zonnebril. Ik dacht dat ik haar eerder had gezien, maar ik wist het in mijn paniek niet zeker.

Sean liet me grijnzend los en rende naar het pad naast de hoofdweg. ‘Dit is nog niet voorbij, Amanda!’ schreeuwde hij.

‘Zal ik met u meegaan naar de politie?’ vroeg de man. ‘Dan kunt u aangifte doen.’

‘Ben je nu al terug?’ vroeg Maeve, de vrouw op het politiebureau. ‘Heb je de Clivebrook-moorden opgelost?’ Haar gezichtsuitdrukking werd ernstig toen ze de tranen in mijn ogen zag. ‘Gaat het wel?’

‘Ze is bedreigd,’ zei de man. ‘We zagen het gelukkig net voordat het uit de hand liep.’

‘Kom maar,’ zei Maeve, die opstond.

Een agente wees me naar een stoel in een achterkamer. ‘Ga zitten,’ zei ze. ‘Ik ben Lucy.’

Ze gaf me een plastic bekertje water. Ik zette het op tafel en beet zo hard op een nagel dat ik bloed proefde.

‘Hoe lang doe je dat al?’ vroeg ze, en ze gebaarde naar mijn hand. Ik balde automatisch mijn vuisten om mijn afgekloven nagels te verbergen.

‘Ik probeer er al jaren mee te stoppen.’

‘Mensen doen dat als ze zich gevangen voelen, als ze bang zijn,’ zei ze. ‘Ik kan het weten. Ik doe dit werk al een tijdje.’

Ik opende mijn handen en keek er met een nieuwe blik naar.

‘Het geeft niets,’ zei ze.

Er liep een traan over mijn wang en toen ze naar mijn verhaal vroeg, hield ik me niet in. Ik vertelde haar alles: over het misbruik, Miles, de brandwonden op mijn pols, de dreigbrieven en -telefoontjes, het dreigement alles aan mijn echtgenoot te vertellen, het verleden dat ik zo wanhopig achter me wilde laten. Toen ik alles had verteld, voelde ik me op de een of andere manier lichter.

‘Je mag het jezelf niet kwalijk nemen,’ zei Lucy. ‘Je was vijftien. Je was een kind. Iedereen in jouw omstandigheden zou zo hebben gereageerd. Het belangrijkste is dat je hebt geprobeerd dat jongetje te helpen.’

Ik knikte.

‘Als je hier even wacht, bel ik mijn collega’s in Amerika om Sean na te trekken,’ zei ze. ‘Ik zal eens vragen wat ze over hem weten.’

Ik knikte. Een half uur later kwam ze terug met een handvol papieren die uit de fax waren komen rollen. Ze liet me een politiefoto van hem zien. ‘Hij wordt in drie staten gezocht,’ zei ze. ‘Voor diefstal, verkrachting, het in gevaar brengen van kinderen en nog veel meer. Als we hem kunnen vinden, kunnen we hem met jouw verklaring terug naar Amerika sturen en daar achter de tralies krijgen.’

‘Dank je,’ zei ik.

‘Waar staat je auto?’ vroeg ze.

‘Verderop in de straat.’

Ze knikte. ‘Het is al donker. Ik zal een agent vragen voor je uit te rijden. Dat is wel zo veilig.’

‘Dank je,’ zei ik.

‘Jij bedankt, Amanda,’ vervolgde ze. ‘Dat je zo dapper bent.’

Ik schudde mijn hoofd. ‘Ik heet Addison. Ik ben dat meisje niet meer.’

Ik was van plan geweest Rex over het incident in het park te vertellen zodra ik terug was, maar toen ik de slaapkamer binnenkwam en zijn gezicht zag, kon ik het niet. Als ik hem dat zou vertellen, zou ik alles moeten opbiechten. Ik was er nog niet klaar voor om zijn beeld over mij aan gruzelementen te slaan, het beeld dat ik door de jaren heen zo zorgvuldig had gecreëerd.

Ik sloop nadat Rex in slaap was gevallen naar beneden om te controleren of alle deuren op slot waren. In de salon zag ik een paar rollen papier in de hoek bij de ramen staan. Waren dat blauwdrukken? Ik rolde ze uit op de grond. Ik zag tot mijn opluchting dat het grootste deel van het huis ongewijzigd zou blijven. Er kwam een nieuwe keuken. Het bordes kreeg een opfrisbeurt, met nieuwe zuilen. Prima. Zo te zien zouden de speelkamer, Anna’s werkkamer en de plantenkas onaangeroerd blijven. Ik bladerde naar het volgende vel papier, met een gedetailleerde tekening van het pand en de tuin. Zou de cameliatuin gespaard blijven? Ik dacht in eerste instantie van wel, maar toen ik het laatste vel van de stapel bestudeerde, kon ik mijn ogen niet geloven. Kon dat echt zo zijn? Zou Rex dat echt voor me verzwijgen? Ik dacht aan hoe hij had gereageerd toen hij dat telefoontje een paar dagen daarvoor had gekregen, aan die heimelijke toon. Ik schudde mijn hoofd en keek vol ongeloof naar het papier, waar zo te zien een ruwe schets voor een golfbaan op stond. In de marge stond een handgeschreven notitie: Overwoekerde cameliatuin wordt deze zomer geëgaliseerd. In de hoek stonden de initialen van mijn man: RLS.