13

Addison

De volgende dag zag ik terwijl Rex stond te douchen dat ik was gebeld. Ik herkende het nummer niet en was bang dat het Sean was geweest, maar toen ik mijn voicemail checkte, was het gelukkig een zakelijk telefoontje. Een vrouw in Chelsea wilde informatie over een nieuwe achtertuin voor een net gekocht huis.

‘Heb je al wat van Georgia gehoord?’ vroeg Rex vanuit de deuropening naar de badkamer. Hij had een handdoek om zijn middel geslagen en zijn borst was bedekt met waterdruppeltjes.

‘Nee,’ zei ik. ‘Ik verwacht eigenlijk niet dat het wat gaat worden.’

‘Nou, dan slaan we een andere weg in,’ zei hij. ‘Misschien kende ze iemand in het dorp. Ik ga vandaag naar het café om nog wat onderzoek te doen. Ik zal eens rondvragen.’

‘Oké,’ zei ik. ‘Goed idee.’

‘Heb je zin om mee te gaan?’ vroeg Rex.

‘Nee, ik blijf hier.’

‘Je gaat onkruid wieden, hè?’

‘Hoe wist je dat?’

‘Aan de blik in je ogen,’ zei hij.

Ik forceerde een glimlach. ‘Word jij er niet gek van dat er paardenbloemen en klavers tussen de hortensia’s staan?’

‘Nee,’ zei hij met een brede grijns, ‘maar jij wel. Dat snap ik.’ Hij trok me tegen zich aan. ‘Maar je weet toch dat mijn ouders ook iemand kunnen inhuren om onkruid te wieden, hè?’

Ik knikte. ‘Ik vind onkruid wieden leuk.’

‘Je bent een schatje.’

Die middag ging mijn telefoon nogmaals en ik nam, op mijn hoede, op.

‘Met Georgia Hillman.’ Haar stem klonk moe en broos. ‘Ik moest dit nummer bellen.’

‘Ja,’ zei ik gretig. ‘Ik ben Addison Sinclair. Ik verblijf in Engeland op een landgoed dat Livingston Manor heet, en ik…’

‘Wat zei u?’

‘Ik bel vanaf Livingston Manor.’

Het was stil aan de andere kant.

‘Mevrouw Hillman,’ vroeg ik, ‘bent u daar nog?’

‘Ja,’ zei ze uiteindelijk. ‘Ik ben er nog.’

‘Sorry dat ik u lastigval,’ vervolgde ik, ‘maar ik kwam informatie tegen over een vrouw die hier heeft gewerkt, ene Flora Lewis. Kent u haar?’

De vrouw zei niets.

‘Mevrouw Hillman?’

‘Ja,’ zei ze. ‘Sorry. Die naam heb ik al heel lang niet gehoord.’

‘Dus u kent haar?’

‘Ja,’ zei ze.

‘Ik kwam een krantenartikel tegen met uw naam erin,’ zei ik. ‘Ze is vermist geraakt in Engeland?’

‘Dat klopt. Ze hebben haar tot mijn grote verdriet nooit gevonden.’

‘Hebt u enig idee wat er met haar is gebeurd?’

‘Nee,’ zei ze. ‘Wist ik dat maar. Ik heb haar maar kort gekend.’

‘U hebt haar tijdens een reis naar Engeland leren kennen, toch?’

‘Ja,’ zei ze. ‘Ze werkte voor een oplichter.’

‘Een oplichter?’

‘Ja, en ik tot mijn grote schaamte ook, lang geleden,’ zei ze. ‘Ik ben niet trots op dat deel van mijn leven, maar ik heb er afstand van genomen. Ik wilde niet dat Flora erin verzeild zou raken. Daar was ze veel te goed voor.’

‘Ik begrijp het niet.’

‘Meneer Price wist hoe hij moest krijgen wat hij wilde,’ vervolgde ze. ‘Hij maakte marionetten van mensen. Flora’s ouders hadden ernstige financiële zorgen, en dat wist hij, dus daar heeft hij misbruik van gemaakt.’

‘Dus Flora was in Engeland bij bedrog betrokken?’

‘Ja,’ zei ze. ‘Ik heb haar met meneer Price horen praten, en als ik het me goed herinner was het de bedoeling dat ze een zeldzame bloem op dat landgoed zou zoeken.’

‘U bedoelt toch geen camelia?’

‘Dat weet ik niet,’ zei ze. ‘Maar nu u het zegt: dat zou kunnen.’

‘Waarom wilde meneer Price die camelia?’

‘Om geld mee te verdienen,’ zei ze. ‘Iemand had er waarschijnlijk veel geld voor over, en hij was ingehuurd om hem te vinden. Hij stond aan het hoofd van een bende bloemendieven. Er was geen plant of boom die hij niet kon regelen.’ Ze zuchtte. ‘Hij is in de jaren zeventig overleden, in een gevangenis in Tampa, dus dat zegt genoeg over hem.’

‘Denkt u dat Flora haar taak heeft volbracht? Dat ze die camelia heeft gevonden?’

‘Geen idee,’ antwoordde ze. ‘Ik denk graag dat ze is gevlucht naar een plek ergens ver weg, ergens waar hij haar niet zou komen zoeken. Als hij had gedacht dat ze nog had geleefd, zou hij haar zeker achterna zijn gegaan. Ik hoop dat ze ergens het leven leidt waarvan ze altijd heeft gedroomd. Maar dat is onwaarschijnlijk. Ze hield van haar ouders, en die hebben voor zover ik weet nooit meer iets van haar gehoord.’

‘Hoe weet u dat?’

‘Ik ben vijf jaar na de verdwijning van Flora bij hen op bezoek geweest,’ zei ze. ‘Ik had nog wat geld van de laatste klus die ik voor meneer Price heb gedaan. Ik was van plan het deel dat we niet terug hadden gegeven aan de familie in Zweden waar we het van hadden gestolen aan Flora’s ouders te geven zodat ze hun schuld konden afbetalen. Ik wist nog dat Flora me had verteld dat ze in de problemen zaten. Maar toen ik er kwam, wilden ze geen hulp van me aannemen. Ze zeiden dat ze een grote som geld van een familielid hadden geërfd. Ik was blij dat het wat dat betreft goed was gekomen. Maar geld kon hun dochter niet vervangen. Godzijdank hebben ze nooit geweten hoe de vork in de steel zat.’

‘Mevrouw Hillman,’ zei ik, ‘ontzettend bedankt dat u me dit allemaal wilde vertellen. Als u zich nog iets herinnert, wat dan ook, wilt u me dan bellen?’

‘Natuurlijk,’ zei ze. ‘Ik heb zo lang niet meer over die periode in mijn leven gesproken dat ik hem bijna was vergeten. Wijlen mijn man heeft het nooit geweten. Gek hè, hoe het verleden je altijd weer weet te vinden?’

Ik knikte. ‘Nou,’ zei ik zacht.

Nadat ik de verbinding had verbroken, besloot ik verder op onderzoek uit te gaan in het huis. Mevrouw Dilloway ging op woensdag altijd naar het dorp. Mevrouw Klein zei dat ze haar haar dan liet doen, maar als je dat aan mevrouw Dilloway zou hebben gevraagd, zou ze het hebben ontkend. Hoe dan ook, ik wist dat ik alleen ongezien rond kon snuffelen als zij er niet was. Ik had haar op de dag van onze aankomst een kamer boven in zien glippen en brandde sindsdien van nieuwsgierigheid om er zelf rond te kijken.

Nadat de auto van de oprit was weggereden, keek ik goed om me heen of niemand me zag en liep naar de tweede verdieping. Voor zover ik wist was er vandaag niemand anders op het landgoed behalve John, een jongen die door mevrouw Dilloway was ingehuurd om de heggen aan de voorzijde van het huis te snoeien. Ik hoorde in de verte de elektrische snoeischaar zoemen.

Boven aan de trap gekomen keek ik om me heen. Mevrouw Dilloway had gelijk: er was niets opmerkelijks aan deze verdieping, behalve dan dat je hier beter zicht had op de schildering op het koepelplafond. Ik kneep mijn oogleden half dicht om de engeltjes beter te kunnen zien die door het tuintafereel boven mijn hoofd fladderden. Ik zag nu dat de randen van het plafond vol spinrag zaten. Ik liep naar de deur voor me en draaide aan de knop. Op slot. Ik duwde tegen de deur in de hoop dat het slot zo oud was dat het zou meegeven, maar dat was niet het geval. Ik liet me met een diepe zucht op de grond zakken en ging met mijn knieën tegen mijn borst getrokken tegen de muur zitten.

Ik bestudeerde het patroon op het tapijt waarop ik zat, dat sleets en gerafeld was door jarenlang gebruik. Mijn schoonmoeder zou het vast binnenkort laten weghalen. ‘Gruwelijk,’ zou ze het noemen. Ik vroeg me af of er een hardhouten vloer onder lag en trok een losse hoek omhoog. Er lag een glanzende houten vloer onder het tapijt, en toen zag ik metaal glinsteren. Ik boog me voorover en pakte de koperen sleutel die daar lag. Dat kon toch niet? Ik stond op en stak hem in het slot van de deur. Hij klemde een beetje, maar ik bewoog de sleutel wat heen en weer en toen opende het slot. Ik snakte naar adem en trok de deur open.

Ik liep voorzichtig de ruimte in en keek verwonderd om me heen. Ik stond in een reusachtige plantenkas, of iets wat ooit een plantenkas was geweest. De zon scheen door het enorme glazen dak naar binnen. Het drong tot me door dat de centrale ligging in het huis voorkwam dat je de kas van beneden kon zien. Mijn hart ging vreselijk tekeer van mijn ontdekking en ik bleef even staan onder een pergola die overwoekerd was door felroze bougainville, waarvan de stronk een grotere omvang had dan mijn taille. Het grootste deel was afgestorven, maar hij had nog één gezonde rank, vol magentakleurige bloemen. Ik rook citrus en zag meteen de bron: een oude citroenboom in een grote pot in een hoek van de ruimte. Dit moest de kas van lady Anna zijn geweest.

Ik liep over het pad vol bladeren naar een tafel waar zo te zien ooit tientallen orchideeën op hadden gestaan. Het was nu een orchideeënkerkhof. Er stonden alleen nog bruine, verschrompelde stronkjes, maar ik zag voor me hoe ze er ooit uit zouden hebben gezien. Ik trok een kaartje van een van de potten en glimlachte. Er stond Lady Fiona Bixby op. Ze moest de planten zelf namen hebben gegeven. Misschien dat er in die cameliatuin toch niets sinisters had plaatsgevonden. Lady Anna was overduidelijk een creatieve geest geweest; misschien had ze die tot uiting gebracht in haar tuin en in de namen die ze aan haar bloemen en bomen had gegeven.

Ik ging op een bankje bij het raam zitten en dacht aan Flora, het kindermeisje. Was zij hier ook geweest? Had zij net zo veel van deze ruimte gehouden als lady Anna? Ik pakte een oud plantenschepje met roestige randjes van de grond. Het maakte een herinnering in me los die ik vreselijk graag wilde vergeten. Ik kneep mijn ogen dicht in een poging haar weg te duwen, maar dat lukte niet.

Vijftien jaar eerder

Jean keek op de klok aan de muur. ‘Is het al zes uur? Dan moet ik naar mijn bijeenkomst.’ Ze draaide zich naar me om. ‘Lieverd, er staat een blik spaghetti met tomatensaus in de kast. Kun jij dat voor jezelf en Miles opwarmen?’

‘Vergeet je niet iemand?’ vroeg Sean geïrriteerd. ‘Volgens mij krijg je elke maand een lekkere dikke cheque om eten voor me te kopen.’

Ze trok een gezicht. ‘Die volledig is uitgegeven aan de reparatie van de muur die jij vorige week hebt gemold.’ Ze keek me aan. ‘Hou jij Miles in de gaten? Ik ben om acht uur weer terug.’

Ik staarde haar verbijsterd na terwijl ze zich de deur uit haastte.

AA,’ zei Sean. ‘Ze slaat er nooit een over; ze is al een jaar nuchter; dat wil ze iedereen in ieder geval graag wijsmaken.’ Hij liep naar de keuken en trok een fles sterkedrank uit een bovenkastje. Hij draaide de dop eraf en nam een grote slok, waarna hij mij de fles aanbood.

Ik schudde geschrokken mijn hoofd.

‘Kom op,’ zei hij, ‘dan kom je een beetje los.’

‘Nee,’ zei ik fel.

Sean draaide zich om naar het jongetje voor de televisie. ‘Zullen we wat in zijn flesje doen?’

Mijn mond viel open van verbijstering dat dat ook maar in hem opkwam.

‘Dat heb ik in een ander pleeggezin een keer gedaan, bij een peuter in Queens,’ zei hij met een vileine grijns. ‘Het was hilarisch.’

‘Dat is vreselijk,’ zei ik.

‘Wat ben jij een heilig boontje, zeg.’ Hij nam nog een grote slok, draaide de dop weer op de fles en zette hem terug in het kastje.

Ik liep terug naar de woonkamer en ging naast Miles zitten. Hij keek me nieuwsgierig aan.

‘Hoi, ik ben Amanda,’ zei ik.

Hij glimlachte verlegen en bood me zijn onthoofde beer aan.

‘Die kunnen we vast wel repareren,’ zei ik. ‘Weet jij waar zijn… kop is?’

Het jongetje wees naar de brandtrap bij de keuken. Ik knikte, liep erheen en tuurde uit het open raam. De kop van de beer lag voorover naast een verwaarloosde rozenstruik in een bloempot op het metalen rek. Ik pakte hem en bewonderde even de ene bloem aan de struik, die dieporanje, de kleur van een zonsondergang, was. Ik raakte hem zacht aan en keek naar de stad om me heen. Auto’s toeterden en neonreclame knipperde. Ik greep de leuning vast en bleef als verstijfd staan toen ik achter me iets hoorde bewegen. Ik zag een roestig tuinschepje liggen, dat ik automatisch opraapte.

‘Je hoeft niet zo bang te doen, hoor,’ zei Sean. Ik voelde zijn warme hand op mijn onderrug liggen. ‘Je dacht toch niet dat ik je van de trap zou duwen, hè?’ Hij stak zijn hand uit en rukte de oranje roos van de struik. ‘Hou je van bloemen?’ vroeg hij. Ik huiverde. Wat een verspilling. ‘Au!’ riep hij. ‘Dat kloteding prikt.’ Hij stak zijn hand naar me uit en er droop een beetje bloed vanaf. Toen gooide hij de roos op de grond en verpulverde de delicate bloemblaadjes onder de hak van zijn schoen.

Ik zette de herinnering van me af en probeerde me te richten op de schoonheid om me heen zodat die de lelijkheid van het verleden zou overschaduwen. Ik liep naar een boom in een pot bij het prieel en plukte een oranje vruchtje van een tak. Ik glimlachte. Kumquats. Ik beet hem doormidden en liet het zurige sap mijn zintuigen tot leven brengen. Op dat moment hoorde ik een deur achter me opengaan. En ik hoorde voetstappen. Ik greep het schepje vast en zette me schrap.