22

Flora

18 september 1940

De zomer vertrok met stille trom en ik had nog steeds niets van Desmond gehoord. Lord Livingston bracht het grootste deel van de tijd in Londen door, waar hij zich terugtrok in zijn appartement. Hij zei tegen meneer Beardsley dat hij er dringende zaken had, maar ik maakte me zorgen dat er iets anders aan de hand was, iets ernstigs. Hij belde op een regenachtige dinsdagochtend en ik hoorde meneer Beardsley in de salon met hem praten.

‘Lord Livingston,’ zei meneer Beardsley, ‘wat fijn om van u te horen… Ja, ja, met de kinderen gaat het prima… Ja, met juffrouw Lewis ook… O? dat vind ik naar om te horen… Kan er iets aan worden gedaan? … Uitstekend, ja, natuurlijk… O, is dat zo? … Meneer Desmond? Dat meent u niet… Nou, daar had ik geen idee van, lord Livingston. Geen van ons wist daar iets van… Ja, ja, natuurlijk.’

‘Pardon, meneer,’ zei ik vanuit de deuropening nadat meneer Beardsley had opgehangen.

‘Ja?’ antwoordde meneer Beardsley, die zijn jasje rechttrok. ‘Dat was lord Livingston. Hij belde uit Londen om te vragen hoe het met de kinderen is. Lord Livingston verwacht nog twee weken in Londen te blijven voordat hij terugkomt om hier de rest van de herfst door te brengen.’

‘Fijn,’ zei ik, ‘de kinderen missen hem heel erg.’

Hij knikte.

Ik aarzelde even voordat ik zei: ‘Mag ik u iets vragen?’

‘Zegt u het maar, juffrouw Lewis.’

‘Ik hoorde dat u het over Desmond had. Gaat het goed met hem?’

Meneer Beardsley trok een zakdoek uit zijn jaszak en drukte die tegen zijn voorhoofd, alsof hij ingebeeld zweet weg wilde deppen. ‘U hoeft u nergens zorgen om te maken, juffrouw Lewis,’ zei hij, en hij stak de zakdoek weer in zijn zak.

‘Ik begrijp het,’ zei ik. Er viel een ongemakkelijke stilte.

‘Als u me wilt excuseren.’

‘Ja, meneer,’ zei ik, en ik keek toe hoe hij naar de trap liep.

O, Desmond. Ik wenste vurig dat hij naar huis zou komen.

‘Het gaat stormen,’ zei mevrouw Marden terwijl ze in de keuken slagroom stond te kloppen. Meneer Beardsley had aangeboden een moderne mixer voor haar aan te schaffen, met een mengkom en een mechanische klopper, maar dat had ze geweigerd. ‘Dat zou valsspelen zijn,’ had ze gezegd. ‘Ik ben de kokkin. Ik word betaald om te kloppen, dus dan klop ik.’

‘Was het maar altijd zomer,’ zei Sadie, die door het keukenraam smachtend de tuin in stond te staren.

Mevrouw Marden stak een vinger in de witte kom die ze voor haar buik hield en stak hem omhoog om te kijken hoe stijf de slagroom was. Ze schudde ontevreden haar hoofd en klopte verder. ‘Wat maakt het uit dat het weer verandert,’ zei ze, ‘als je toch geen vrijer hebt om mee te picknicken?’

Sadie schonk een kop thee in en zette die op een schoteltje voor me neer, de chagrijnige woorden van de kokkin negerend. ‘En jij wilt binnenkort zeker terug naar Amerika?’

‘Ja,’ zei ik. ‘Maar ik heb het er gisteren over gehad met meneer Beardsley. De passagierslijn over de Atlantische Oceaan is gesloten.’ Ik slaakte een zucht en ging op de stoel zitten waar mevrouw Marden altijd zat om groente schoon te maken.

Sadie klopte op mijn rug. ‘Je zult je ouders wel vreselijk missen.’

‘Inderdaad.’ Ik zuchtte nogmaals. ‘Schreven ze me maar. Ik snap niet waarom ik nog niets heb gehoord. Ik ben hier al vijf maanden.’

‘Weet je zeker dat ze het goede adres hebben?’

‘Ja,’ zei ik, ‘ik controleer het elke keer.’

Ze haalde haar schouders op. ‘Misschien hebben ze het gewoon druk.’

‘Dat is het niet,’ zei ik. ‘Ik ben bang dat er iets mis is.’ Stel dat meneer Price ze in de tang had? Stel dat…?

Mevrouw Marden gaf me een zak aardappels en een schilmes aan. ‘Weet je wat?’ zei ze met een lach die een scheve tand ontblootte, ‘als jij die aardappels voor me schilt, vertel ik over die keer dat ik lord Livingston poedelnaakt heb gezien.’

Sadie begon te schaterlachen. ‘Dat verhaal wil je niet missen,’ zei ze.

Ik glimlachte. ‘Nou, de kinderen hebben nog een half uur les. Ik kan wel even wat aardappels schillen.’

Er verstreek een week, en toen nog een. De bladeren van de oude esdoorn in de cameliatuin begonnen te vallen en dansten in de wind alsof ze ons wilden herinneren aan de onzekerheid om ons heen. De oorlog hing als een donderwolk boven Engeland en we hoopten allemaal dat hij zou overwaaien als een milde onweersbui die meer dreigde dan hij schade aanrichtte.

Op een ochtend vroeg in oktober gaf ik de kinderen na het ontbijt toestemming de radio aan te zetten. Na de uitzending stond ik op. ‘Kom, kinderen. Meneer Beardsley laat vanochtend de salon schilderen, dus wij gaan naar de speelkamer.’

Terwijl de kinderen op weg waren naar boven sloeg de voordeur dicht, en meneer Humphrey kwam naar ons toe rennen. ‘Ik ben net terug uit het dorp,’ zei hij buiten adem. Hij stak een met regen bespatte krant omhoog. ‘Kijk!’

De kop blèrde: DUITSE BOMMENWERPERS VALLEN LONDEN AAN: SLACHTOFFERS.

‘Mijn hemel!’ riep mevrouw Dilloway. Ze sloeg haar handen voor haar gezicht.

‘En lord Livingston?’ vroeg ik. ‘Heeft iemand iets van hem gehoord?’

‘Nog niet,’ zei meneer Humphrey. ‘Ik ben net al bij meneer Beardsley geweest. Hij belt op dit moment naar Londen.’

We haastten ons naar de bijkeuken, waar meneer Beardsley aan zijn bureau zat.

‘Is er al nieuws van lord Livingston?’ vroeg mevrouw Dilloway. Haar stem beefde zo dat ze bijna onverstaanbaar was.

‘Ik vrees van niet,’ zei hij, ‘de telefoonlijn is dood. We kunnen niets anders dan wachten.’ Hij reikte onder zijn bureau en haalde een wijnkaraf te voorschijn. ‘En bidden.’

Meneer Beardsley stond bij de telefoon in afwachting van nieuws uit Londen. De schilders waren die ochtend aan de slag gegaan en mevrouw Dilloway vroeg me te gaan kijken hoe het ervoor stond. Ik vroeg me af hoe de nieuwe kleur op de muren zou staan. Het laatste idee was smaragdgroen geweest, wat me heel mooi leek.

‘Wat krijgen we nou?’ zei ik tegen de man die in de salon in de stoel van lord Livingston zat, met zijn rug naar me toe en zijn benen op de ottomane. Wat irritant. Meneer Beardsley had gelijk. De arbeiders werden met de dag luier. Je huurde hen in om te komen werken en vervolgens verwachtten ze een luie stoel en een buffet. ‘Haal onmiddellijk die benen van de poef,’ zei ik.

De man draaide zich om in zijn stoel. Desmond.

‘En jij ook een heel goede morgen,’ zei hij terwijl hij opstond.

‘Desmond!’ riep ik, en ik rende naar hem toe. Hij sloeg zijn armen om me heen en trok me tegen zich aan.

‘Ik heb je vreselijk gemist,’ fluisterde hij in mijn oor.

Ik maakte me van hem los, deed een stap naar achteren en bestudeerde hem. ‘Waarom heb je niet geschreven? Waarom heb je niet gebeld?’

‘Dat kon niet,’ zei hij, ‘ik was uitgezonden. De missie heeft veel langer geduurd dan we dachten. We mochten met niemand communiceren.’

‘Nou,’ zei ik, ‘dan is het je vergeven.’

‘Kom eens hier,’ zei hij, en hij trok me weer naar zich toe. ‘Ik kan niet in woorden vatten hoeveel ik je heb gemist.’