1

Het begin van het einde


Wanneer een dag waarvan je weet dat het een woensdag is, met zondagse geluiden begint, moet er ergens iets hevig mis zijn. Ik voelde het vanaf het ogenblik waarop ik wakker werd. Maar toch, toen mijn brein wat helderder begon te werken, twijfelde ik. Eigenlijk had het er meer van weg dat er iets mis was met mij en niet met de hele wereld - hoewel ik niet begreep hoe dat mogelijk was. Ik bleef wachten, ten prooi aan bange twijfel. Maar nu kreeg ik het eerste objectieve bewijs: in de verte sloeg een klok acht keer, dacht ik. Ik luisterde scherp en argwanend. Weldra viel een andere klok in, met luide, beslissende klank. Bedaard bracht zij een niet te miskennen achttal slagen ten gehore. Toen wist ik dat de zaak van streek was. De wijze waarop ik het einde van de wereld misliep, d. w. z. van de wereld die ik bijna dertig jaar had gekend - was puur toeval, niet veel meer dan een gunstige beschikking van het lot. Het ligt in de aard van de dingen dat er altijd een groot aantal individuen in het ziekenhuis verblijft, en de wet van het gemiddelde had mij een week of wat geleden tot een van deze lieden uitverkoren. Het had net zo goed nog een week eerder kunnen gebeuren - en in dat geval zou ik nu niet schrijven, want dan zou ik hier helemaal niet zijn geweest. Maar het toeval wilde niet alleen dat ik toen juist in het ziekenhuis lag, maar dat mijn ogen en trouwens mijn hele hoofd verbonden waren. Daarom heb ik zo veel reden tot dankbaarheid jegens degene die dit gemiddelde regelt. Op dat ogenblik was ik echter alleen maar humeurig. Ik  vroeg me af wat er voor de donder aan de hand was, want ik was lang genoeg in het ziekenhuis om te weten dat, op de hoofdzuster na, de klok daar het heiligste voorwerp is.  Zonder klok kon de instelling eenvoudig niet functioneren. Iedere seconde wordt de klok geraadpleegd in verband met geboorten, sterfgevallen, doses, maaltijden, praten, werken, slapen, bezoeken, kleden, wassen - en tot dusverre had de klok bepaald dat 's morgens precies om drie minuten over zeven iemand mij begon te wassen en op te knappen. Dat was een van de voornaamste redenen waarom ik een eigen kamer op prijs stelde. Op een zaal zou het vervelende karwei nodeloos een vol uur eerder hebben plaatsgevonden. Maar nu sloegen aan alle kanten klokken met diverse graden van betrouwbaarheid voortdurend acht uur - en nog steeds was er niemand verschenen.  Al had ik een hartgrondige hekel aan het schoonmaak-proces en al had ik vruchteloos betoogd dat een helpende hand in de badkamer het overbodig zou maken, het feit dat het nu achterwege bleef, was uitermate verontrustend. Bovendien was het gewoonlijk de voorbode van het ontbijt, en ik had honger.  Op elke andere ochtend zou mij dat waarschijnlijk ook geërgerd hebben, maar deze woensdag 8 mei was voor mij persoonlijk een dag van bijzondere betekenis. Ik verlangde dubbel naar het einde van het gebruikelijke gerommel, omdat vandaag mijn verband zou worden afgenomen.  Ik tastte rond om de belknop te vinden en drukte er vijf seconden lang op, om ze laten merken wat ik van ze dacht.  Terwijl ik wachtte op de kortaangebonden reactie die zo'n gerinkel behoorde uit te lokken, bleef ik luisteren. Ik merkte nu dat de klanken die de dag daarbuiten voortbracht nog ongerijmder waren dan ik had gedacht. De geluiden die ik hoorde, of juist niet hoorde, hadden een zondagser karakter dan een gewone zondag. Ik was er opnieuw volkomen zeker van dat het woensdag was, wat er ook met de dag mocht zijn gebeurd. Waarom de stichters van het St. -Merryn-ziekenhuis er de voorkeur aan hadden gegeven hun inrichting neer te zetten aan de hoofdstraat van een belangrijk zakencentrum, zodat de zenuwen van de patiënten voortdurend gemarteld werden, is een misser die ik nooit heb begrepen. Maar voor hen die zo gelukkig waren aan kwalen te lijden die niet beïnvloed werden door het rumoer van aanhoudend verkeer, bood deze omstandigheid het voordeel dat ze in bed konden liggen zonder, om het zo eens te zeggen, het contact met de stroom van het leven te verliezen. De bussen naar het westen daverden gewoonlijk voorbij in een poging nog net door de verkeerslichten op de hoek te glippen. In vijftig van de honderd gevallen volgden er een varkensachtig gegil van remmen en een salvo uit de knalpot die bewezen dat ze niet in hun opzet waren geslaagd. Daarop trok het verkeer van links en rechts op en begon loeiend de helling te beklimmen. En telkens weer trad er een pauze in: een hevig schurend geluid, gevolgd door een algemene stilstand - bijzonder kwellend voor iemand in mijn conditie, die de hevigheid van de tegenslag uitsluitend kon beoordelen aan de hand van de hoeveelheid vloeken die er het gevolg van waren. Noch overdag, noch gedurende het grootste deel van de nacht kon een patiënt in het St. Merryn de indruk krijgen dat het gewone leven tot stilstand was gekomen, alleen omdat hij voor het ogenblik uit de circulatie was.  Maar deze morgen was anders. De verandering was verontrustend vanwege haar geheimzinnige karakter. Er rolden geen wielen, er daverden geen bussen, er was geen enkel geluid te horen dat aan een auto herinnerde. Geen remmen, geen toeters, zelfs niet het hoefgetrappel van de zeldzame paarden die nog wel eens voorbijkwamen. Noch, zoals op dit uur het geval moest zijn, de voetstappen van vele voetgangers die zich naar hun werk begaven.  Hoe meer ik luisterde, des te vreemder scheen het - en des te minder kon het me schelen. Toen ik naar schatting tien minuten aandachtig had geluisterd, had ik vijf paar schuifelende, aarzelende voetstappen gehoord, drie stemmen die in de verte onverstaanbaar schreeuwden, en het hysterisch snikken van een vrouw. Er was geen koerende duif te horen, noch een sjilpende mus. Niets dan het gezoem van draden in de wind... Een akelig, leeg gevoel begon in mij op te stijgen. Het was dezelfde sensatie die ik als kind soms had gehad als ik me verbeeldde dat er monsters loerden in de donkere hoeken van de slaapkamer. Dan dorst ik geen voet naar buiten te steken, uit angst dat iets van onder het bed naar mijn enkel zou grijpen. Ik dorst zelfs niet naar de bel te tasten, omdat bij dat gebaar misschien iets op mij toe zou springen. Ik moest het gevoel onderdrukken, precies als toen ik een kind in het donker was. En het was nu niet gemakkelijker dan toen. Het is verrassend hoeveel dingen men niet ontgroeid blijkt te zijn wanneer het er op aankomt. De primitieve angsten vergezelden mij nog steeds, ze wachtten hun kans af en waren er aan toe hem te grijpen - alleen omdat mijn ogen verbonden waren en het verkeer tot stilstand was gekomen... Toen ik mij enigszins had vermand, probeerde ik de zaak redelijk te bekijken. Waarom komt het verkeer tot stilstand? Gewoonlijk omdat de weg is afgesloten wegens herstelwerkzaamheden. Doodeenvoudig. Ze konden nu ieder ogenblik met pneumatische boren komen om de reeds lang gemartelde patiënten op een ander soort geluid te onthalen. Maar de lijn in de redenering bezat het nadeel dat ze verder ging. Ze kwam aan de overweging toe dat er zelfs geen ver gezoem van verkeer was te horen en evenmin het fluiten van een trein of het toeteren van een sleepboot. Helemaal niets - totdat de klokken kwart over acht begonnen te slaan. De verleiding om een kijkje te nemen - niet meer dan een kijkje natuurlijk; net genoeg om enig idee te krijgen van wat er nu eigenlijk aan de hand was - was ontzaglijk groot. Maar ik bedwong haar. Het klonk zo eenvoudig: een kijkje nemen, maar het was lang niet eenvoudig. Ik kon niet maar even een blinddoek oplichten: er was een grote hoeveelheid watten en verband. Maar wat nog belangrijker was: ik was bang om het te proberen. Wie langer dan een week volslagen blind is geweest, schrikt ervoor terug zijn gezichtsvermogen op de proef te stellen. Weliswaar zou het verband vandaag worden verwijderd, maar dat zou bij een speciaal, gedempt licht gebeuren en het verband zou er alleen maar af mogen blijven als het onderzoek van mijn ogen bevredigend was. Ik wist niet of dat het geval zou zijn. Misschien was mijn gezichtsvermogen blijvend aangetast. Of misschien zou ik helemaal niet kunnen zien. Ik wist het nog niet...  Ik vloekte en deed weer een uitval naar de bel. Dat hielp een beetje om mijn gevoelens te verlichten. Geen mens scheen belang in mijn bellen te stellen. Mijn ergernis begon mijn bezorgdheid te evenaren. Het is een vernederend gevoel, afhankelijk te zijn. Maar je voelt je nog armzaliger, als je niemand hebt om afhankelijk van te zijn. Mijn geduld raakte uitgeput. Ik vond dat er iets aan gedaan moest worden.  Als ik door de gang schreeuwde en alles in rep en roer bracht, zou er wel iemand verschijnen, al was het maar om me te vertellen wat ze van me dachten. Ik sloeg het laken terug en stapte uit bed. Ik had de kamer die ik bewoonde nog nooit gezien en hoewel ik op mijn gehoor een tamelijk goed idee had gekregen van de plaats waar de deur zich bevond, was het volstrekt niet gemakkelijk deze te vinden. Er schenen verscheidene verwarrende en nodeloze belemmeringen te zijn, maar ik overwon ze ten koste van een gestoten teen en een gering letsel aan mijn scheenbeen. Ik stak mijn hoofd buiten de deur. 'Hé!' riep ik. 'Ik wil mijn ontbijt. Kamer achtenveertig!' Een ogenblik lang gebeurde er niets. Toen klonken er stemmen, die allemaal tegelijk schreeuwden. Het leken er honderden, maar er was geen woord te onderscheiden. Het was of ik een grammofoonplaat met geluiden van een mensenmenigte had opgezet - van een boosaardige mensenmenigte. Even kreeg ik een nacht-  merrie-achtige gewaarwording. Ik vroeg mij af of ik in mijn slaap misschien naar een krankzinnigengesticht was overgebracht. Was dit feitelijk wel het St. Merryn-Ziekenhuis? Die stemmen klonken me niet normaal in de oren. Haastig sloot ik mijn deur voor dit Babel en ging tastend terug naar bed. Op dat ogenblik leek het bed de enige veilige, geruststellende plaats in heel mijn verbijsterende omgeving. Als om dit te bevestigen kwam er een geluid dat mij overrompelde terwijl ik de lakens optrok. Uit de straat beneden steeg een wilde, oorverscheurende gil op, die een verschrikkelijke indruk maakte. Hij klonk tot drie keer toe en toen hij was weggestorven scheen hij nog een poos in de lucht na te trillen. Ik huiverde. Ik kon het zweet onder het verband op mijn voorhoofd voelen prikken. Ik wist nu dat er iets vreselijks, iets afschuwelijks gaande was. Ik kon mijn eenzaamheid en hulpeloosheid niet langer verdragen. Ik moest weten wat er om mij heen gebeurde. Ik bracht mijn handen naar mijn verband; toen, met mijn vingers op de veiligheidsspelden, aarzelde ik... Gesteld dat de behandeling geen succes had opgeleverd. Gesteld dat ik, als ik het verband eraf nam, tot de ontdekking kwam dat ik nog steeds niet kon zien. Dat zou nog erger zijn - honderd keer erger... Ik miste de moed om alleen te zijn en te merken dat ze mijn gezichtsvermogen niet hadden gered. En al hadden ze het wel gedaan, zou het veilig zijn mijn ogen onbedekt te laten?  Ik liet mijn handen vallen en ging achterover liggen. Ik was woedend op mijzelf en op het ziekenhuis en mompelde een paar idiote vloeken.  Er moest een poosje zijn verstreken eer ik mijn zelfbeheersing terugvond. Maar na een tijd merkte ik dat ik opnieuw naar een aannemelijke verklaring lag te zoeken. Ik vond er geen. Maar ik raakte er absoluut van overtuigd dat het woensdag was, welke zotheden zich ook mochten voordoen. Want gisteren was het een bijzondere dag geweest en ik kon zweren dat sindsdien niet meer dan één enkele nacht was verstreken. In de annalen kan men nalezen dat op dinsdag 7 mei de baan van de aarde door een wolk van komeetgruis ging.  Als men dat wil, kan men het geloven. Miljoenen hebben het geloofd. Misschien was het zo. Ik kan de juistheid noch de onjuistheid bewijzen. Ik was niet in de gelegenheid om te zien wat er gebeurde, maar ik denk er het mijne van. Alles wat ik werkelijk van de zaak weet, is dat ik de avond in mijn bed moest doorbrengen met het luisteren naar ooggetuigenverslagen van wat men voortdurend het merkwaardigste astronomische schouwspel uit de geschiedenis noemde.  En toch: toen de zaak begon, had niemand ooit een woord gehoord over deze zogenaamde komeet of over haar gruis... Aangezien iedereen die kon lopen, strompelen of kon worden gedragen, buitenshuis was of aan het raam stond om van het grootste gratis vuurwerk uit de geschiedenis te genieten - aangezien dit zo was, begrijp ik niet waarom ze het over de radio uitzonden. Maar ze deden het en het bracht me nog dieper onder de indruk van het feit dat ik mijn gezichtsvermogen miste. Ik kreeg het gevoel dat ik, wanneer de behandeling geen succes had opgeleverd, er nog liever een eind aan zou maken dan op deze manier te blijven voortgaan. Overdag werd in de nieuwsbulletins meegedeeld dat men de afgelopen nacht aan de hemel van Californië geheimzinnige heldergroene flitsen had gezien. Er gebeurde in Californië echter zo veel, dat men van geen mens kon verwachten dat hij zich hierover hevig zou opwinden. In latere berichten deed evenwel dat komeetgruis zijn intrede, en die uitleg sloeg aan.  Overal uit de Stille Zuidzee kwamen meldingen binnen van een nacht die schitterde van groene meteoren. Men beweerde dat er soms zulke dichte zwermen waren dat de hele hemel om ons heen scheen te draaien. En zo was het ook, als je erover nadenkt.  Terwijl de nacht opschoof naar het westen, nam de helderheid van het schouwspel geenszins af. Zelfs voor de duisternis inviel, zag men reeds af en toe groene flitsen. De spreker die in de nieuwsuitzending van zes uur een verslag gaf van het verschijnsel, vertelde iedereen dat het een verbazingwekkend schouwspel was dat men niet mocht missen. Hij vermeldde ook dat het de korte-golfontvangst op lange afstand ernstig scheen te storen, maar dat de middengolven, waarop een ooggetuigenverslag zou worden gegeven, ongestoord waren, evenals op dit ogenblik de televisie. Hij had zich de moeite van zijn advies kunnen besparen. Iedereen in het ziekenhuis raakte zo opgewonden, dat het mij volslagen onwaarschijnlijk leek dat iemand het schouwspel zou missen -behalve ikzelf.  En alsof de radiocommentaren nog niet genoeg waren, moest de zuster die mij mijn avondeten bracht mij er alles over vertellen.  'De hemel is vol vallende sterren, 'zei ze. 'Allemaal heldergroen. Iedereen is buiten om ernaar te kijken en soms is het net zo licht als overdag - alleen in een heel verkeerde kleur. Af en toe komt er een grote die zo helder is dat het pijn doet ernaar te kijken. Het is een prachtig uitzicht. Ze zeggen dat er nog nooit zoiets is geweest. Vreselijk jammer dat u het niet kunt zien, hè?' 'Ja, ' gaf ik ietwat kortaf toe.  'We hebben de gordijnen op de zalen opengetrokken, zodat ze het allemaal kunnen zien, ' vervolgde ze. 'Als u dat verband niet had, zou u van hieruit een prachtig uitzicht hebben. ' 'O, ' zei ik.  'Maar buiten moet het nog mooier zijn. Ze zeggen dat er in de parken en op de hei duizenden mensen staan te kijken. En op platte daken staan mensen naar boven te turen. '  'Hoe lang denken ze dat het nog duurt?' vroeg ik geduldig.  'ik weet het niet, ze zeggen dat het nu niet zo helder is als het op andere plaatsen was. Maar al was uw verband er vandaag af, dan geloof ik nog niet dat ze u hadden laten kijken. U zult eerst nog wat moeten oppassen en sommige flitsen zijn heel fel. Ze - ooo!' 'Wat, ooo?' vroeg ik.  'Die schitterde zo hevig - de hemel zag groen. Jammer dat u het niet kon zien. ' 'Ja, hè?' gaf ik toe. 'Doet u me nu een plezier en gaat u  weg. '  Ik probeerde naar de radio te luisteren, maar die bracht dezelfde 'ooo's' en 'aaa's' voort, aangevuld met beschaafde geluiden die wauwelden over dit 'prachtige schouwspel' en 'unieke natuurverschijnsel'. Ten slotte kreeg ik het gevoel dat de hele wereld op een feestelijke bijeenkomst was waarvoor alleen ik niet was uitgenodigd.  Ik had geen keus in mijn verstrooiing, want de radio van het ziekenhuis gaf maar één programma dat men kon volgen of afzetten. Na een poosje begreep ik dat het schouwspel begon te verflauwen. De omroeper ried iedereen die nog niet had gekeken aan snel zijn verzuim in te halen, anders zou men er zijn hele leven spijt van hebben.  Iedereen scheen mij ervan te willen overtuigen dat ik de kans van mijn leven miste. Ten slotte werd ik er misselijk van en zette de radio af. Het laatste dat ik hoorde, was dat het schouwspel nu snel afnam en dat we waarschijnlijk over een paar uur het gebied van het komeet-gruis zouden hebben verlaten.  Ik twijfelde er geen ogenblik aan dat dit alles de vorige avond had plaatsgevonden. Ik zou bijvoorbeeld veel hongeriger zijn geweest als het langer geleden was. Goed, maar wat was dit dan? Had het hele ziekenhuis, had de hele stad er zo'n nacht van gemaakt dat ze er nog niet overheen waren?  Toen ik zover was, werd ik onderbroken door het koor van klokken, nabij en ver, dat negen begon te slaan. Voor de derde keer belde ik als een bezetene. Terwijl ik lag te wachten, hoorde ik een soort gemurmel achter de deur. Het scheen te bestaan uit gepiep, geruis en geschuifel, af en toe onderbroken door een luide stem in de verte.  Maar er kwam nog steeds niemand naar mijn kamer. Ik begon weer van streek te raken. De akelige, kinderlijke fantasieën hadden me weer te pakken. Ik wachtte tot de onzichtbare deur openging en afschuwelijke gedaanten binnenstapten. Ik was er zelfs niet zeker van dat er al niet iemand of iets binnen was en tersluiks de kamer rondscharrelde...  Niet dat dit soort dingen in mijn aard ligt... Het kwam door dat vervloekte verband voor mijn ogen en dat mengelmoes van stemmen, dat mij van achter uit de gang had geantwoord. In elk geval begon ik het op mijn zenuwen te krijgen - en als dat eenmaal begint, wordt het erger. Ik was het stadium al voorbij waarin men het nog kan terugdringen door te gaan fluiten of zingen. Ten slotte stond ik voor de volgende vraag. Waar was ik het meest bang voor: om mijn gezichtsvermogen in gevaar te brengen door het verband af te nemen of om in een hoe langer hoe zenuwachtiger toestand in het donker te blijven?  Als het een dag of wat eerder was geweest, weet ik niet wat ik zou hebben gedaan - waarschijnlijk ten slotte hetzelfde - maar vandaag kon ik tenminste tegen mezelf zeggen:  'Ach, verdorie, er kan niet veel gebeuren als ik mijn gezond verstand gebruik. Per slot van rekening moet het verband er vandaag af. Ik waag het erop. ' Eén ding reken ik mij als een verdienste toe. Ik was nog niet zo ver heen, dat ik het verband wild afrukte. Ik was verstandig en beheerst genoeg om uit bed te gaan en het gordijn neer te laten eer ik aan de veiligheidsspelden begon.  Toen ik het verband had afgedaan en constateerde dat ik in de schemering kon zien, voelde ik een opluchting zoals ik die nog nooit had gekend. Maar toch, het eerste wat ik deed, nadat ik mij ervan had vergewist dat er inderdaad geen boosaardige personen of dingen onder het bed of elders loerden, was een stoel met de rug tegen de deur zetten. Toen kon ik mijzelf beter in bedwang krijgen. Ik gebruikte een vol uur om aan het klare daglicht te wennen. Na afloop van dat uur wist ik dat dank zij een snelle eerste hulp verlening, gevolgd door een goede medische behandeling, mijn ogen even goed waren als voorheen.  Maar er kwam nog steeds niemand. Op de onderste plank van het nachtkastje ontdekte ik een donkere bril, die een zorgzame geest daar had klaargelegd voor het geval ik hem nodig zou hebben. Behoedzaam zette ik de bril op, voor ik rechtstreeks naar het raam liep. Het benedenste deel daarvan kon niet worden geopend, zodat het zicht beperkt was. Toen ik omlaag en opzij keek, zag ik verderop in de straat een of twee mensen die op een wonderlijke, doelloze wijze voortslen-terden. Maar ik werd het meest getroffen door de scherpe, heldere omlijning van alles - zelfs van de bovenstukken van verre huizen achter de daken aan de overkant. En toen merkte ik dat geen enkele schoorsteen, groot of klein, rookte...  Ik vond mijn kleren, die netjes in een kast hingen. Toen ik ze eenmaal aan had, begon ik me normaler te voelen. Er zaten nog wat sigaretten in de koker. Ik stak er een op en begon mij zelfs af te vragen waarom ik, hoewel alles nog steeds hoogst zonderling was, aan een bijna panische angst ten prooi was geweest.  Het is niet gemakkelijk om zich te verplaatsen in de geestesgesteldheid van die dagen. We moeten nu meer zelfvertrouwen hebben. Maar er was zo veel sleur, de dingen hingen zo nauw samen. Ieder van ons vervulde zo naarstig zijn kleine rol op de juiste plaats, dat je de gewoonte gemakkelijk voor een natuurwet hield. Daarom was het des te verontrustender wanneer de sleur in enig opzicht werd onderbroken.  Wanneer je je halve leven één bepaalde opvatting omtrent een ordelijke gang van zaken hebt gehuldigd, is heroriëntatie geen kwestie van vijf minuten. Als je je er rekenschap van geeft hoe wij er toen aan toe waren, is de hoeveelheid kennis omtrent ons dagelijks leven die wij niet bezaten en niet wilden bezitten, niet slechts verbazingwekkend, maar zelfs enigszins schokkend. Ik wist bijvoorbeeld zo goed als niets over zulke gewone dingen als hoe mijn eten mij bereikte, waar het verse water vandaan kwam, hoe mijn kleren waren geweven en gemaakt, hoe het rioleringsstelsel van steden deze gezond hield. Ons leven was een ingewikkeld samenstel van specialisten geworden die allen meer of minder doelmatig hun eigen taak verrichtten en van anderen hetzelfde verwachtten. Daarom kwam het mij ongelofelijk voor, dat het ziekenhuis het slachtoffer was geworden van een volledige desorganisatie. Ik was er zeker van dat er ergens iemand was die het in de hand had. Helaas was het iemand die kamer 48 volkomen was vergeten.  Maar toen ik weer naar de deur ging en in de gang gluurde, moest ik erkennen dat wat er ook plaatsgevonden had, er heel wat meer door getroffen was dan alleen de bewoner van kamer 48.  Er was op dat ogenblik niemand te zien, ofschoon ik in de verte een doordringend gerucht van stemmen hoorde. Er klonk ook geschuifel van voeten en af en toe vernam ik de holle echo van een luidere stern in de gangen. Er was echter niets dat leek op het geraas dat ik had buitengesloten. Deze keer schreeuwde ik niet. Ik stapte voorzichtig naar buiten. Waarom voorzichtig? Ik weet het niet. Er was iets dat mij ertoe bracht. In dat weergalmende gebouw viel moeilijk te zeggen waar de geluiden vandaan kwamen, maar aan de ene kant eindigde de gang bij een matglazen deur waarop de schaduw van een balkonhek viel. Daarom liep ik de andere kant op. Toen ik een hoek omging had ik de vleugel, waar de particuliere kamers lagen, verlaten en stond ik in een bredere gang. Op het eerste gezicht leek de gang leeg, maar terwijl ik verder ging, zag ik een gestalte uit de schaduw treden. Het was een man in zwart colbert en gestreepte broek met een witte jas eroverheen. Ik vermoedde dat het een van de ziekenhuisdokters was -maar het was wonderlijk dat hij tegen de muur gedrukt had gestaan en op de tast zijn weg zocht. 'Hé daar, ' zei ik.  Hij bleef eensklaps staan. Het gelaat dat hij naar mij toewendde was grauw en verschrikt. 'Wie bent u?' vroeg hij onzeker.  'Mijn naam is Masen, ' antwoordde ik, 'William Ma-- 16 -sen. Ik ben een patiënt - kamer 48. En ik zou graag willen weten waarom -'  'Kunt u zien?' viel hij mij snel in de rede. 'Jazeker. Als vanouds, ' verklaarde ik. 'Het is volkomen in orde. Er kwam niemand om het verband van mijn ogen af te halen, daarom heb ik het zelf gedaan. Ik geloof niet dat er iets beschadigd is. Ik nam-' Maar hij onderbrak mij opnieuw. 'Brengt u me alstublieft naar mijn kamer. Ik moet dadelijk opbellen. '  Ik snapte hem niet zo gauw, maar alles was die morgen sinds ik ontwaakte verbijsterend geweest. 'Waar is het?' vroeg ik.  'Vijfde verdieping, rechter vleugel. De naam staat op de deur - dokter Soames. '  'Goed, ' stemde ik enigszins verrast toe. 'Waar zijn we  nu?' De man boog zijn hoofd van de ene kant naar de  andere; zijn gezicht stond strak en ontsteld.  'Hoe kan ik dat nou weten?' zei hij bitter. 'U hebt ogen  verdorie! Gebruik ze dan. Kunt u niet zien dat ik blind  ben?'  Aan niets was te merken dat hij blind was. Zijn ogen stonden wijd open en keken mij schijnbaar recht aan. 'Wacht u hier even, ' zei ik. Ik keek om mij heen. Op de muur tegenover de liftdeur stond een grote '5' geschilderd. Ik liep terug en vertelde het hem. 'Goed. Neemt u mijn arm, ' zei hij. 'Als u uit de lift komt, slaat u rechtsaf. Dan neemt u de eerste gang links. Daar is het, de derde deur. '  Ik volgde zijn instructies op. Onderweg kwamen wij niemand tegen. In de kamer bracht ik hem naar het bureau en gaf hem de hoorn in zijn hand. Hij luisterde enige ogenblikken. Toen tastte hij rond tot hij de rest vond en tikte ongeduldig op het toestel. Zijn gezichtsuitdrukking veranderde langzaam. De geprikkeldheid en de bezorgde groeven vervaagden. Hij zag er alleen nog maar moe uit - heel moe. Hij legde de hoorn op het bureau. Een paar seconden bleef hij zwijgend staan. Het leek of hij naar de muur tegenover hem staarde. Toen draaide hij  zich om.  'Niet te gebruiken - dood. Bent u er nog?' voegde hij eraan toe. 'Ja, ' zei ik.  Zijn vingers voelden langs de rand van het bureau. 'Waar sta ik met mijn gezicht naartoe? Waar is dat vervloekte raam?' vroeg hij, opnieuw op geprikkelde toon. 'Het is vlak achter u, ' zei ik.  Hij keerde zich om en stapte er met beide handen uitgestrekt naartoe. Hij betastte zorgvuldig de post en de randen en deed toen een stap achteruit. Voor ik goed en wel begreep wat hij deed, was hij er uit alle macht op afgesprongen en vloog er met donderend geraas doorheen...  Ik ging niet kijken. Per slot van rekening was het de vijfde verdieping.  Toen ik me bewoog, was het alleen om me zwaar in de stoel te laten vallen. Ik nam een sigaret uit een doos op het bureau en stak hem bevend op. Ik bleef een paar minuten zitten om tot mezelf te komen en het gevoel van misselijkheid te laten zakken. Na een poosje gebeurde dat. Ik verliet de kamer en ging terug naar de plaats waar ik hem had gevonden. Ik voelde me nog niet al te best toen ik daar aankwam. Aan het einde van de brede gang waren de deuren van een zaal. De panelen waren van matglas, maar op ooghoogte bevonden zich ovalen van doorzichtig glas. Ik veronderstelde dat er iemand zou zijn die dienst had en met wie ik over het voorval met de dokter kon spreken.  Ik opende de deur. Het was binnen tamelijk donker. Na de vertoning van de vorige avond had men de gordijnen blijkbaar dichtgetrokken - en ze waren nóg dicht. 'Zuster?' vroeg ik.  'Ze is hier niet, ' zei een mannenstem. 'En wat nog erger is, ze is hier al uren niet meer geweest. Zeg makker, zou je die vervloekte gordijnen niet even kunnen opentrekken en ons een beetje licht geven? Ik snap niet wat er vanmorgen in dit rotziekenhuis aan de hand is. ' 'Goed, ' stemde ik toe.  Al was het hele ziekenhuis gedesorganiseerd, dat leek me nog geen reden om de patiënten in het donker te laten liggen.  Ik trok de gordijnen van het dichtstbijzijnde raam open. Een bundel helder zonlicht viel naar binnen. Het was een chirurgiezaal met ongeveer twintig patiënten, allen bedlegerig. Merendeels beenkwetsuren, verscheidene amputaties naar het scheen.  'Blijf niet zo met die gordijnen scharrelen, makker, en doe ze open, ' zei dezelfde stem.  Ik wendde me om en keek naar de man. Het was een donkere, stoere kerel met een verweerde huid. Hij zat overeind in bed en keek recht naar mij - en naar het licht. Zijn ogen schenen in de mijne te staren, evenals die van zijn buurman en die van de daarop volgende man... Even bleef ook ik hen aanstaren. Ik moest de zaak tot me laten doordringen.  'Ik - ze - schijnen vast te zitten, ' zei ik toen, 'ik ga iemand zoeken om ze na te kijken. ' En ik vluchtte de zaal uit.  Ik was weer beverig en had best een stevige borrel kunnen gebruiken. De situatie begon me langzaam duidelijk te worden. Maar ik kon moeilijk geloven dat alle mannen in die zaal blind waren, net als de dokter, en toch... De lift werkte niet. Daarom ging ik de trap af. Op de volgende verdieping vermande ik mij en verzamelde voldoende moed om in een andere zaal te kijken. De bedden waren allemaal in wanorde. Eerst dacht ik dat de zaal leeg was, maar dat was niet het geval - niet volkomen. Twee mannen in nachtkleding lagen op de vloer. De ene baadde in het bloed dat uit een snijwond was gevloeid, de andere zag eruit alsof hij door een soort duizeling was overvallen. Ze waren allebei morsdood. De overigen waren verdwenen.  Toen ik weer op de trap stond, realiseerde ik mij dat de meeste stemmen die ik voortdurend op de achtergrond hoorde, van beneden kwamen en dat ze nu luider en dichterbij waren. Ik aarzelde een ogenblik, maar er scheen mij niets anders over te blijven dan verder de trap af te gaan. Bij de volgende bocht struikelde ik haast over een man, die dwars voor mijn voeten in de schaduw lag. Onder aan de trap lag iemand die over hem was gestruikeld en wiens hoofd bij het neerkomen op de stenen treden was verbrijzeld.  Eindelijk kwam ik bij de laatste bocht waar ik de grote hal kon overzien. Blijkbaar was iedereen in het ziekenhuis die zich kon bewegen, instinctief naar deze plaats gegaan, hetzij om hulp te vinden of om buiten te komen. Misschien waren sommigen inderdaad buiten beland. Een van de hoofddeuren stond wijd open, maar de meesten konden deze deur niet vinden. Er was een dicht opeengepakte menigte mannen en vrouwen, bijna allen in nachtkleren van het ziekenhuis. Ze liepen langzaam en hulpeloos rond. Door het gedrang werden de buitensten wreed tegen de marmeren hoeken of vooruitspringende sierstenen gedrukt. Sommigen stonden ademloos tegen de muren gedrongen. Af en toe struikelde er een. Gebeurde dat, dan was er weinig kans dat hij in de drukte weer overeind kon komen. Het tafereel maakte de indruk - maar u kent waarschijnlijk enkele van Dorés voorstellingen van zondaars in de hel. Doré kon echter de geluiden niet vastleggen: het snikken, het morrende klagen, en nu en dan een troosteloze kreet. Langer dan twee minuten hield ik het niet uit. Ik vluchtte de trap weer op.  Ik had het gevoel dat ik iets voor ze moest doen. Ze naar buiten, de straat op brengen misschien, om althans een einde te maken aan dat vreselijke, langzame ronddraaien. Maar bij de eerste aanblik was het mij reeds duidelijk geworden dat ik niet mocht hopen de deur te bereiken en hen daar heen te brengen. Bovendien, als ik het deed, als ik ze buiten kreeg - wat dan? Om een beetje bij te komen ging ik op een trede zitten, het hoofd in de handen en die afschuwelijke opeenhoping van geluiden voortdurend in de oren. Toen zocht en vond ik een andere trap. Het was een smalle diensttrap waarlangs ik via een achteruitgang in de tuin kwam.  Misschien vertel ik dit gedeelte niet al te goed. Het geheel was zo onverwacht en schokkend, dat ik een tijd lang bewust probeerde mij de bijzonderheden niet te herinneren. Het leek er veel op dat ik het slachtoffer was van een nachtmerrie waaruit ik wanhopig, maar vergeefs probeerde te ontwaken. Toen ik de tuin in stapte, weigerde ik nóg half te geloven wat ik had gezien. Maar van één ding was ik volkomen zeker. Werkelijkheid of nachtmerrie, ik had zelden zo'n behoefte aan drank gehad.  In de kleine zijstraat buiten het hek was niemand te zien, maar bijna recht aan de overkant was een café. Ik herinner me de naam nu: 'Het Wapen van Alamein'. Aan een ijzeren stang hing een bord met een afbeelding van Burggraaf Montgomery en daaronder stond een van de deuren open. Ik liep er recht op af. Het betreden van de gelagkamer schonk mij voor het ogenblik een geruststellend gevoel van vertrouwdheid. De ruimte was even prozaïsch en vertrouwd als dozijnen andere.  Maar al zag ik niemand, er moest iemand in de bar zijn om de hoek. Ik hoorde zwaar ademhalen. Een kurk vloog met een knal van een fles. Een pauze. Toen zei een stem:  'Jenever! Weg met die rotjenever!'  Er volgde een verbrijzelende klap. De stem stiet een  dronken gegrinnik uit.  'De spiegel kapot. Wat heb je trouwens aan spiegels?' Er knalde weer een kurk.  'Alweer die vervloekte jenever, ' klaagde de stem op beledigde toon. 'Naar de hel ermee!' Deze keer raakte de fles iets zachts, plofte op de grond en liet klokkend zijn inhoud wegvloeien. 'Hé daar!' riep ik. 'Ik wil wat drinken. ' Er volgde een stilte.  'Wie ben je?' informeerde de stem voorzichtig.  'Ik ben van het ziekenhuis, ' zei ik. 'Ik wil wat drinken. '  'Ik herinner me je stem niet. Kun je zien?' 'Ja, ' zei ik.  'Kom dan in 's hemelsnaam achter de bar, dokter, en pak een fles whisky voor me. ' 'Met dat dokter loopt het zo'n vaart niet, ' zei ik. Ik klom over de toonbank en liep de hoek om. Daar stond een man slechts in een broek en een hemd zonder boord gekleed. Hij had een dikke buik en een rood gezicht met een grijzende walrussnor. Hij was flink dronken en scheen nog te aarzelen of hij de fles die hij in zijn hand hield zou openen of als wapen gebruiken. 'Als je geen dokter bent, wat ben je dan?' vroeg hij wantrouwig.  'Ik was patiënt - maar ik heb even hard iets te drinken nodig als een dokter, ' zei ik. 'Je hebt daar alweer jenever te pakken, ' voegde ik eraan toe.  'O ja? Rotjenever!' zei hij en wierp de fles weg. Met een luide klap vloog hij door het raam. 'Geef mij die, ' verzocht ik hem.  Ik nam een fles whisky van de plank, opende hem en gaf hem de fles met een glas. Voor mijzelf koos ik een straffe cognac met een klein beetje sodawater, en toen nog een. Daarna beefde mijn hand niet meer zo erg. Ik keek naar mijn metgezel. Hij nam zijn whisky onvermengd, direct uit de fles. 'Je zult dronken worden, ' zei ik.  Hij wachtte even en wendde zijn hoofd naar mij toe. Ik had kunnen zweren dat zijn ogen mij werkelijk zagen. 'Dronken? Verrek jij, ik ben dronken, ' zei hij minachtend. ' Hij had zo volkomen gelijk, dat ik niets terugzei. Hij piekerde even en verklaarde toen: 'Ik mot nog meer bezopen worden. Ik mot nog veel meer bezopen worden. ' Hij boog zich dichter naar mij toe. 'Zal ik je 's wat zeggen? Ik ben blind. Dat ben ik -zo blind als een mol. Iedereen is zo blind als een mol. Behalve jij. Waarom ben jij niet ook zo blind als een mol?' 'Ik weet het niet, ' zei ik.  'Die vervloekte komeet! Die heeft het gedaan. Groene vallende sterren - en nou is iedereen zo blind als een  mol. Heb jij ook groene vallende sterren gezien: '' ' Nee, ' gaf ik toe.  'Daar heb je het al. Dat is het bewijs. Jij hebt ze niet gezien: jij bent niet blind. Alle anderen hebben ze gezien' - hij zwaaide welsprekend met zijn arm - 'allemaal zo blind als mollen. Vervloekte kometen, zeg ik. ' Ik schonk mijzelf een derde glas cognac in en vroeg mij af of er waarheid school in wat hij zei. 'Iedereen blind?' herhaalde ik.  'Precies. Allemaal. Waarschijnlijk alle mensen van de wereld - behalve jij, ' voegde hij er na enig nadenken aan toe.  'Hoe weet je dat?' vroeg ik. 'Heel eenvoudig. Luister maar!' zei hij. Wij stonden naast elkaar tegen de bar van het morsige café geleund en luisterden. Er was niets te horen - behalve het geritsel van een vuile krant die door de lege straat woei. Alles was overvallen door een stilte zoals in deze streken gedurende duizend jaar en nog langer niet kan hebben geheerst.  'Snap je wat ik bedoel? Duidelijk genoeg, ' zei de man. 'Ja, ' zei ik langzaam. 'Ja, ik snap wat je bedoelt. ' Ik besloot weg te gaan. Ik wist niet waarheen. Maar ik moest me nader op de hoogte stellen van wat er gaande was.  'Ben jij de baas?' vroeg ik hem.  'En als ik het ben?' vroeg hij afwerend.  'Ik moet drie dubbele cognacjes betalen. '  'Ach - laat maar zitten. Weet je waarom? Wat heeft een  dooie aan geld? En dat ben ik - zo goed als. Nog maar  een paar glaasjes. '  Hij zag er tamelijk krachtig uit voor zijn leeftijd. Ik zei het tegen hem.  'Wat heb je aan het leven als je zo blind als een mol bent?' vroeg hij bits. 'Dat zei mijn vrouw ook. En ze had gelijk - alleen had ze meer lef dan ik. Ze merkte dat de kinderen ook blind waren en wat deed ze? Ze nam ze mee naar ons bed en zette de gaskraan open. Dat deed ze. Maar ik had het lef niet om bij ze te blijven. Mijn vrouw had lef, meer dan ik. Maar ik zal het ook gauw hebben. Ik ga zo meteen terug - als ik dronken genoeg ben. '  Wat viel er te zeggen? Wat ik zou zeggen was van geen enkel nut. Ik bedierf zijn stemming alleen maar. Ten slotte liep hij tastend naar de trap en verdween naar boven met de fles in de hand. Ik probeerde hem niet tegen te houden of te volgen. Ik zag hem gaan. Toen sloeg ik mijn laatste cognac achterover en liep de stille straat op.