16
Het einde van het begin
Gurney had last van een onbehaaglijk gevoel. Daar werd hij, sinds Mellery’s eerste bezoek aan Walnut Crossing, bij tijd en wijle al door geplaagd. Nu besefte hij ontstemd dat het gevoel voortkwam uit een verlangen naar een echt, concreet misdrijf en een echte plaats delict, die kon worden uitgekamd en doorgespit, opgemeten en in schema’s gevat, en waar vingerafdrukken, voetafdrukken, haren en vezels te vinden waren die konden worden geanalyseerd en geïdentificeerd; hij verlangde naar getuigen die konden worden gehoord, verdachten die konden worden opgespoord, alibi’s die konden worden nagetrokken, relaties die konden worden onderzocht, een wapen dat kon worden gevonden, kogels waarop ballistisch onderzoek kon worden verricht. Hij was nog niet eerder op zo’n frustrerende manier verwikkeld geraakt in een vraagstuk dat in juridisch opzicht zo onduidelijk was en waarop gebruikelijke procedures geen vat hadden.
Toen hij vanaf het instituut naar het lager gelegen dorp reed, dacht hij aan de angsten die in Mellery om voorrang streden: aan de ene kant vreesde hij de kwaadaardige stalker, maar aan de andere kant durfde hij uit angst voor de reacties van zijn gasten niet naar de politie te gaan. De situatie bleef onbeslist omdat Mellery vreesde dat het middel erger zou zijn dan de kwaal.
Hij vroeg zich af of Mellery meer wist dan hij zei. Was er in het verleden iets gebeurd wat de reden kon zijn voor de huidige dreigementen en toespelingen, en besefte hij dat? Wist Dr. Jekyll wat Mr. Hyde op zijn kerfstok had?
Gurney had ook om andere redenen belangstelling voor Mellery’s voordracht over de twee persoonlijkheden die binnen hetzelfde lichaam een strijd uitvochten. Hij zag overeenkomsten met de ervaringen die hij zelf door de jaren heen had opgedaan en die nu opnieuw werden versterkt door zijn kunstproject: de tegenstellingen in de ziel waren vaak zichtbaar in het gezicht, en dan met name in de ogen. Telkens weer had hij gezichten gezien die eigenlijk twee gezichten waren. Het fenomeen was het duidelijkst te zien op foto’s. Het enige wat je hoefde te doen, was de helft van het gezicht met een wit vel papier bedekken, precies over het midden van de neus, zodat er maar één oog te zien was. Vervolgens beschreef je het gezicht dat je aan de linkerkant zag, en daarna dat aan de rechterkant. Het was verbazingwekkend hoeveel verschillende karaktereigenschappen er zo boven water kwamen. Een man die aan de ene kant vreedzaam, verdraagzaam en verstandig oogde, kon aan de andere kant wrokkig, kil en manipulatief lijken. Bij de gezichten waarop tussen alle nietszeggendheid een zweem van moordzucht te zien was, vonkte die emotie vaak wel in het ene en niet in het andere oog. Misschien zat de mens wel zo in elkaar dat de hersens die verschillen bij een echte ontmoeting niet waarnamen of opzettelijk negeerden, maar op foto’s waren ze onmogelijk over het hoofd te zien.
Gurney kon zich herinneren dat er een foto van Mellery op het omslag van zijn boek stond en nam zich voor om bij thuiskomst eens aandachtiger naar de ogen te kijken. Hij herinnerde zich ook dat hij Sonya Reynolds moest terugbellen – en de ijzige toon waarop Madeleine hem dat had medegedeeld. Een paar kilometer buiten Peony parkeerde hij de auto op een overwoekerde strook grind die de weg van de Esopus Creek scheidde, pakte zijn mobieltje en toetste het nummer van de galerie in. Nadat de telefoon vier keer was overgegaan, nodigde haar poezelige stem hem uit een boodschap achter te laten, die zo lang mocht zijn als hij maar wilde.
‘Sonya, met Dave Gurney. Ik weet dat ik je deze week een portret had beloofd, en ik hoop dat ik het zaterdag kan komen brengen, of dat ik je in elk geval een bestand kan mailen waarvan je een voorbeeld kunt printen. Het is bijna af, maar ik ben nog niet helemaal tevreden.’ Hij zweeg even, zich ervan bewust dat zijn stem lager klonk, zoals altijd gebeurde wanneer er een aantrekkelijke vrouw in het spel was. Het was een gewoonte waarop Madeleine hem ooit had gewezen. Hij schraapte zijn keel en vervolgde: ‘Bij deze werken draait alles om karakter. Het gezicht, en zeker de blik, moet een moorddadige uitstraling hebben. Daar streef ik naar, maar het kost tijd.’
Er klonk een klikje op de lijn, gevolgd door het geluid van Sonya’s ademloze stem.
‘Dave, hier ben ik al. Ik kon niet op tijd opnemen, maar ik hoorde wat je net zei. Ik begrijp heel goed dat je tijd nodig hebt om het af te maken, maar het zou heel erg fijn zijn als je het me zaterdag kunt komen brengen. Er wordt zondag een festival gehouden waarbij ik erg veel bezoekers in de galerie verwacht.’
‘Ik zal mijn best doen, maar het wordt waarschijnlijk pas later op de dag.’
‘Dat is prima! De galerie sluit om zes uur, maar daarna ben ik hier zeker nog een uur aan het werk. Kom dan maar, dan hebben we de tijd om even te babbelen.’
Het viel hem op dat Sonya’s stem alles als een seksuele ouverture kon laten klinken. Hij wist maar al te goed dat hij er ontvankelijk voor was en zich te snel iets verbeeldde, en hij besefte ook dat hij zich eigenlijk heel erg aanstelde.
‘Zes uur is prima,’ hoorde hij zichzelf zeggen, terwijl hij er tegelijkertijd aan dacht dat Sonya’s kantoor, met zijn grote banken en weelderige tapijten, beter geschikt was voor een intiem samenzijn dan voor zakelijk overleg.
Hij legde het toestel terug in het handschoenenvakje en keek naar het met gras begroeide dal om hem heen. Zoals gewoonlijk had Sonya’s stem alle weldenkendheid verdreven en kaatsten zijn gedachten nu wild heen en weer: Sonya’s veel te knusse kantoor, Madeleines ongemakkelijke gevoelens, het feit dat niemand het getal van tevoren had kunnen raden, bloed als een roos van karmozijn, omdat ik op je wacht 658, Charybdis, de verkeerde postbus, Mellery’s angst voor de politie, Peter Piggert die zich aan zijn moeder en dochters vergreep, Dr. Jekyll en Mr. Hyde, enzovoort, enzovoort, telkens maar heen en weer, zonder enige rode draad. Hij draaide het raampje aan de rechterkant van de auto, aan de kant van de beek, naar beneden en leunde achterover, met zijn ogen dicht, en probeerde zich te concentreren op het geluid van het water dat kabbelend door de met stenen bezaaide bedding stroomde.
Een klop op zijn raampje, vlak naast zijn oor, deed hem opschrikken. Hij keek op en zag een rechthoekig gezicht zonder enige uitdrukking, in de schaduw van de stijve, ronde rand van een grijze politiehoed. De ogen van de agent gingen schuil achter een spiegelende zonnebril. Gurney draaide het raampje naar beneden.
‘Is alles in orde, meneer?’ De vraag klonk eerder dreigend dan belangstellend, het ‘meneer’ was eerder afgemeten dan beleefd.
‘Ja, hoor. Ik deed alleen even mijn ogen dicht.’ Hij keek naar het klokje op zijn dashboard. Hij zag dat het ‘even’ een kwartier had geduurd.
‘Waar gaat u heen, meneer?’
‘Walnut Crossing.’
‘Aha. Hebt u nog iets gedronken vandaag?’
‘Nee, dat heb ik niet.’
De man knikte en deed een stap naar achteren, zodat hij zijn blik over de auto kon laten gaan. Zijn mond, het enige zichtbare lichaamsdeel dat iets van zijn houding kon verraden, drukte een zekere minachting uit, alsof hij Gurneys ontkenning een doorzichtig leugentje vond en weldra bewijzen zou vinden die zijn argwaan rechtvaardigden. Hij liep overdreven vastberaden naar de achterkant van de auto en kwam toen langs de andere kant weer naar voren, om ten slotte naast Gurneys raampje te eindigen. Na een lange stilte waarin hij zijn oordeel leek te vellen zei hij, met een ingehouden kwaadaardigheid die eerder thuishoorde in een stuk van Harold Pinter dan bij een doodgewone verkeerscontrole: ‘U weet dat dit geen officiële parkeerplaats is?’
‘Dat had ik niet door,’ zei Gurney op effen toon. ‘Het was niet mijn bedoeling om langer dan een paar minuten te blijven staan.’
‘Mag ik uw rijbewijs en autopapieren even zien?’
Gurney haalde beide uit zijn portefeuille en stak ze door het open raampje naar buiten. Het was niet zijn gewoonte om in dergelijke situaties te laten merken dat hij bij het NYPD had gewerkt en dus de nodige connecties had, maar toen de agent terugliep naar zijn surveillancewagen, merkte Gurney dat er sprake was van een buitensporige vooringenomenheid en vijandigheid die in het gunstigste geval voor een ongerechtvaardigde vertraging zouden zorgen. Met tegenzin haalde hij nog iets uit zijn portefeuille.
‘Momentje. Hier hebt u misschien ook nog iets aan.’
De agent pakte het kaartje voorzichtig aan. Gurney zag rond de mondhoeken van de man iets veranderen, maar het was geen uiting van sympathie. Het leek eerder op een combinatie van teleurstelling en woede. Met een afwijzend gebaar stak de man het kaartje, het rijbewijs en het kentekenbewijs door het raampje terug naar binnen.
‘Nog een prettige dag, meneer,’ zei hij op een toon die het tegenovergestelde uitdrukte. Hij liep terug naar zijn auto, maakte een bocht van honderdtachtig graden en reed weg in de richting waaruit hij was gekomen.
Het maakte niet uit hoe gedegen het psychologisch onderzoek tegenwoordig was, bedacht Gurney, het deed er niet toe hoe hoog de eisen waren die aan kandidaten werden gesteld of hoe zwaar de opleiding was, er zouden altijd politiemensen zijn die beter niet bij de politie hadden kunnen werken. In dit geval was de agent geen moment over de schreef gegaan, maar hij straalde iets hards en haatdragends uit – dat voelde Gurney, dat zag hij aan het gezicht – en het zou slechts een kwestie van tijd zijn voordat de man op zijn spiegelbeeld zou stuiten. En dan zou er iets vreselijks gebeuren. In de tussentijd zouden er heel wat mensen onnodig worden opgehouden en lastiggevallen. Hij was een van die kerels door wie mensen een hekel aan de politie kregen.
Misschien had Mellery toch een beetje gelijk.
In de zeven dagen die volgden, kwam de winter naar het noorden van de Catskills. Gurney bracht zijn tijd vooral in zijn studeerkamer door, waar hij afwisselend aan zijn kunst werkte en de berichten van Charybdis aan een nauwgezet onderzoek onderwierp; hij stapte bedreven tussen die twee werelden heen en weer, terwijl hij probeerde de gedachten aan Danny’s tekeningen en de innerlijke onrust die daardoor in hem werd opgeroepen zoveel mogelijk te vermijden. Het lag voor de hand om er met Madeleine over te praten, om haar te vragen waarom ze het onderwerp juist nu wilde aansnijden – waarom ze de doos bijna letterlijk had opgegraven – en waarom ze met zo’n opvallend geduld wachtte totdat hij iets zou zeggen. Maar hij leek de noodzakelijke wilskracht niet te kunnen opbrengen, en dus verdrong hij het uit zijn gedachten en richtte zich op de kwestie van Charybdis. Daaraan kon hij in elk geval denken zonder dat hij het gevoel had dat hij verloren was, zonder dat zijn hart sneller begon te kloppen.
Hij dacht bijvoorbeeld vaak aan de avond na zijn laatste bezoek aan het instituut. Zoals beloofd had Mellery hem die avond gebeld om verslag te doen van zijn gesprek met Gregory Dermott van GD Security Systems. Dermott was zo vriendelijk geweest om alle vragen, de vragen die Gurney had opgeschreven, te beantwoorden, maar de antwoorden leverden niet echt veel op. Hij huurde de postbus nu al een jaar, sinds hij zijn adviesbedrijf van Hartford naar Wycherly had verhuisd; er waren nooit eerder problemen geweest, en zeker geen foutief geadresseerde brieven of cheques; hij was de enige die een sleutel had; de namen Arybdis, Charybdis en Mellery zeiden hem niets; hij had nog nooit van het instituut gehoord. Toen Mellery hem had gevraagd of er wellicht iemand binnen het bedrijf was die de postbus zonder toestemming kon hebben gebruikt, had Dermott uitgelegd dat dat onmogelijk was omdat er niemand anders binnen het bedrijf wás. GD Security Systems en Gregory Dermott waren een en dezelfde. Hij verleende zijn diensten als beveiligingsspecialist aan bedrijven met databases vol gevoelige informatie die tegen hackers diende te worden beschermd. Niets van wat hij zei, kon enig licht werpen op de kwestie van de verkeerd bezorgde cheque.
Hetzelfde gold voor het onderzoek dat Gurney via internet had verricht. De bronnen waren het over de voornaamste punten eens: Gregory Dermott was afgestudeerd in de exacte vakken aan het MIT, had een gedegen reputatie als computerexpert en mocht vooraanstaande bedrijven tot zijn klanten rekenen. Hij noch GD Security Systems was ooit in verband gebracht met rechtszaken, claims, beslagleggingen of slechte berichtgeving in de media. Hij was, kortom, een brandschoon man in een brandschone omgeving. En toch had iemand om de een of andere onverklaarbare reden zijn postbus uitgekozen. Gurney bleef zichzelf keer op keer dezelfde wonderlijke vraag stellen: waarom eis je dat er een cheque wordt verstuurd aan iemand die hem vrijwel zeker zal terugsturen?
Hij werd somber van al dat nadenken, van dat telkens weer een doodlopende straat inlopen, alsof hij daar de tiende keer wél zou vinden wat hij er al negen keer tevergeefs had gezocht. Maar het was beter dan aan Danny denken.
De eerste duidelijk meetbare sneeuw van dat seizoen viel op de eerste vrijdagavond in november. Tijdens de schemering dwarrelden er hier en daar alleen nog maar wat vlokjes, maar de sneeuwval nam in de uren daarna toe, om vervolgens af te zwakken en tegen middernacht helemaal op te houden.
Toen Gurney op zaterdagochtend bij zijn kop koffie langzaam tot leven kwam, kroop de bleke schijf van de zon net uit boven een beboste helling die een kilometer of anderhalf naar het oosten lag. Tijdens de nacht was het windstil geweest, en alles, van het terras tot het dak van de schuur, was bedekt met een laag sneeuw van zeker zeven centimeter.
Hij had niet goed geslapen. Hij had urenlang gevangengezeten in gedachten die eindeloos rondjes om elkaar heen draaiden. Een paar van die gedachten, die nu in het daglicht leken op te lossen, hadden met Sonya te maken. Hij had hun voorgenomen afspraak na werktijd op het allerlaatste moment afgezegd. Onzekerheid over wat er zou kunnen gebeuren – zijn onzekerheid over wat hij wilde dat er zou gebeuren – had hem daartoe aangezet.
Hij zat, net zoals hij de afgelopen week had gedaan, met zijn rug naar de andere hoek van de kamer, waar de doos met Danny’s tekeningen op de salontafel stond, nog steeds dichtgebonden met het lint. Hij nipte aan zijn koffie en keek naar de weide met zijn deken van sneeuw.
De aanblik van sneeuw deed hem altijd denken aan de geur ervan. In een opwelling liep hij naar de tuindeuren en gooide ze open. De scherpe kou die in de lucht hing, maakte een hele reeks herinneringen bij hem los: sneeuw die tot op borsthoogte naar de zijkant van de weg was geschoven, zijn handen rozig en zeer vanwege het sneeuwballen maken, stukjes ijs die aan de wollen manchetten van zijn jas bleven kleven, boomtakken die tot bijna op de grond doorbogen, kerstkransen op deuren, verlaten straten, felle lichtjes waar hij ook keek.
Dat was het vreemde van het verleden: het lag in een hinderlaag op je te wachten, stilletjes, onzichtbaar, bijna alsof het er niet meer was. Je kon in de verleiding komen om te denken dat het was verdwenen, niet langer bestond. En dan, als een fazant die opeens uit zijn schuilplaats wordt verjaagd, kon het opeens losbarsten in een explosie van geluid, kleur en beweging, angstaanjagend levend.
Hij wilde zich omringen met de geur van de sneeuw. Hij pakte zijn jas van de haak bij de deur, trok hem aan en liep naar buiten. De sneeuw was te diep voor de gewone schoenen die hij droeg, maar hij had geen zin om iets anders aan te trekken. Hij liep grofweg in de richting van de vijver, sloot zijn ogen, ademde diep in. Hij had nog geen honderd meter gelopen toen hij hoorde dat de keukendeur openging en dat Madeleine naar hem riep.
‘David, kom eens!’
Hij draaide zich om en zag haar half buiten de deur staan, met een hevig geschrokken gezicht. Hij begon terug te lopen. ‘Wat is er?’
‘Schiet op!’ zei ze. ‘Ik hoor het net op de radio. Mark Mellery is dood!’
‘Wat?’
‘Mark Mellery. Hij is dood, dat was net op de radio. Hij is vermoord!’ Ze liep weer naar binnen.
‘Jezus,’ zei Gurney, die voelde dat zijn borst samentrok. Hij rende de laatste paar meter naar het huis en liep de keuken in zonder zijn met sneeuw bestoven schoenen uit te trekken. ‘Wanneer is het gebeurd?’
‘Dat weet ik niet. Vanmorgen, afgelopen nacht, geen idee. Dat zeiden ze niet.’
Hij luisterde. De radio stond nog steeds aan, maar de nieuwslezer was inmiddels verdergegaan met het volgende onderwerp, iets over een bedrijf dat failliet was gegaan.
‘Hoe?’
‘Dat zeiden ze ook niet. Alleen maar dat het waarschijnlijk om moord gaat.’
‘Verder nog iets?’
‘Nee. Ja. Iets over het instituut, dat het daar is gebeurd. Het Mellery Instituut voor Spirituele Vernieuwing in Peony, New York. Ze zeiden dat de politie ter plaatse is.’
‘Meer niet?’
‘Ik geloof het niet. Maar wat vreselijk!’
Hij knikte langzaam. Zijn hersens draaiden op volle toeren.
‘Wat ga je nu doen?’ vroeg ze.
Nadat hij in gedachten alle mogelijkheden snel had doorgenomen, bleef er slechts eentje over.
‘Degene die het onderzoek leidt vertellen wat mijn verhouding tot Mellery was. Wat er daarna gebeurt, is aan hem.’
Madeleine haalde diep adem en probeerde zo te zien dapper te glimlachen, maar haar poging was verre van geslaagd.