15
Tweedeling
Hij stond niet op omdat hij zich zo uitgerust of zelfs maar helemaal wakker voelde, maar omdat opstaan te verkiezen leek boven opnieuw wegzinken in de droom waarvan hij zich nu bijna niets kon herinneren, maar waaraan hij wel een claustrofobisch gevoel had overgehouden. Het voelde als een van die katers uit zijn studententijd.
Hij zette zichzelf ertoe een douche te nemen, waardoor zijn stemming een klein beetje verbeterde, en kleedde zich toen aan en liep naar de keuken. Tot zijn opluchting had Madeleine genoeg koffie voor hen allebei gezet. Ze zat aan de ontbijttafel en staarde bedachtzaam door de tuindeuren naar buiten, met beide handen rond haar grote bolle kop waaruit de damp opsteeg, alsof ze ze wilde warmen. Hij schonk ook een kop in en ging tegenover haar zitten.
‘Goedemorgen,’ zei hij.
Bij wijze van antwoord schonk ze hem een vaag glimlachje.
Hij keek net als zij door de tuin naar de beboste heuvel aan de rand van de weide. Een kwade wind rukte de laatste blaadjes van de takken. Sinds er op de dag van hun verhuizing naar Walnut Crossing een enorme eik omver was geblazen en vlak voor Madeleines auto op de weg was gevallen maakte storm haar altijd erg zenuwachtig, maar vandaag werd ze zo zeer door iets in beslag genomen dat ze het niet merkte.
Na een minuut of twee richtte ze haar blik op hem, en haar uitdrukking werd feller, alsof haar zojuist iets aan zijn kleding of gedrag was opgevallen.
‘Waar ga je heen?’ vroeg ze.
Hij aarzelde even. ‘Naar Peony. Naar het instituut.’
‘Waarom?’
‘Waarom?’ Zijn stem klonk schor van ergernis. ‘Omdat Mellery weigert naar de plaatselijke politie te stappen en ik hem iets meer onder druk wil zetten.’
‘Dat kun je ook telefonisch doen.’
‘Niet zo goed als in levenden lijve. Bovendien wil ik kopieën van al die briefjes en van het briefje van gisteravond hebben.’
‘Daar heb je toch FedEx voor?’
Hij keek haar aan. ‘Waarom vind je het vervelend als ik daarheen ga?’
‘Het gaat me er niet om waar je heen gaat, het gaat me om het waarom.’
‘Om hem over te halen naar de politie te gaan. Om kopieën van die briefjes te maken.’
‘Geloof je nu echt zelf dat je daarom helemaal naar Peony rijdt?’
‘Jezus, wat zou anders de reden kunnen zijn?’
Ze keek hem lang en bijna medelijdend aan voordat ze antwoord gaf. ‘Je gaat erheen omdat je je op dit raadsel hebt gestort en het niet wilt loslaten,’ zei ze zacht. ‘Je gaat omdat je niet weg kunt blijven.’ Toen deed ze langzaam haar ogen dicht. Het was alsof het laatste beeld van een film werd weggedraaid.
Hij wist niet wat hij moest zeggen. Van tijd tot tijd maakte Madeleine op zo’n manier een einde aan een discussie, door iets te zeggen of te doen wat zijn gedachtegang rechts inhaalde en hem tot zwijgen bracht.
Deze keer meende hij, in elk geval voor een deel, te weten waarom het zo’n effect op hem had. Haar toon had hem herinnerd aan de opmerkingen die ze tegen de therapeut had gemaakt en waaraan hij een paar uur geleden nog had moeten denken. Dat bracht hem van zijn stuk. Het was alsof de Madeleine van toen en de Madeleine van nu tegen hem samenspanden en elk in een oor fluisterden.
Hij bleef een hele tijd zwijgen.
Ten slotte bracht ze hun kopjes naar de gootsteen en spoelde ze om. Daarna zette ze ze niet in de vaatwasser, zoals gewoonlijk, maar droogde ze af en zette ze terug in het kastje boven het dressoir.
Ze bleef naar het kastje staren, alsof ze was vergeten wat ze daar deed, en vroeg: ‘Hoe laat vertrek je?’
Hij haalde zijn schouders op en keek om zich heen, alsof het antwoord op die vraag ergens op de muren stond. Terwijl hij dat deed, viel zijn blik op een voorwerp dat op de salontafel voor de haard aan de andere kant van de kamer stond. Het was een kartonnen doos, het soort doos waarin flessen drank verpakt zaten. Maar wat zijn aandacht trok en gevangen hield, was het witte lint dat rond de doos zat en bovenop was vast gestrikt.
O god. Ze had de doos uit de kelder gehaald.
Hij was kleiner dan hij zich kon herinneren, en het karton was donkerder van kleur, maar dat lint was onmiskenbaar, onvergetelijk. Hindoes hadden gelijk: wit, en niet zwart, was de kleur van de rouw.
Hij voelde de leegte die aan zijn longen trok, alsof de zwaartekracht zijn adem, zijn ziel, de aarde in probeerde te slepen. Danny. De tekeningen van Danny. Danny, mijn kleine kereltje. Hij slikte en wendde zijn blik af, rukte die los van dat overweldigende verdriet. Hij voelde zich zo slap dat hij niet kon bewegen. Hij keek door de tuindeuren naar buiten, kuchte, schraapte zijn keel, probeerde de herinneringen te vervangen door gevoelens van nu; probeerde zich te concentreren op wat hij zou kunnen zeggen, zodat hij zijn eigen stem zou horen en de vreselijke stilte zou verbreken.
‘Ik denk niet dat het laat wordt,’ zei hij. Hij had al zijn kracht, al zijn wilskracht nodig om uit zijn stoel overeind te komen. ‘Ik ben op tijd thuis voor het eten,’ voegde hij eraan toe. Woorden zonder betekenis waarvan hij amper besefte dat hij ze uitsprak.
Madeleine keek hem met een zwak glimlachje aan, dat niet echt een glimlachje in de normale betekenis van het woord was, en zei niets.
‘Ik kan maar beter gaan,’ zei hij. ‘Ik kan maar beter op tijd zijn.’
Nietsziend, bijna wankelend, gaf hij haar een kus op haar wang en liep naar zijn auto, zonder aan zijn jas te denken.
Het landschap zag er die ochtend anders uit. Nu bijna alle herfstkleuren van de bomen waren verdwenen, leek het meer op winter, maar hij was zich er slechts ten dele van bewust. Hij reed op de automatische piloot, bijna zonder iets te zien, verteerd door het beeld van die doos en zijn herinneringen aan de inhoud, door de betekenis van die doos op de tafel.
Waarom? Waarom nu, na al die jaren? Met welk doel? Wat had ze zich in het hoofd gehaald? Hij was zonder het te merken door Dillweed en langs Abelard gereden. Hij voelde zich misselijk. Hij moest zich ergens op zien te concentreren, de situatie proberen te beheersen.
Denk aan waar je heen gaat, en waarom. Hij probeerde zijn gedachten te richten op de briefjes, de versjes, het getal negentien. Mellery die aan het getal negentien dacht en het vervolgens in het briefje zag staan. Hoe was dat mogelijk? Dit was de tweede keer dat Arybdis of Charybdis of hoe hij ook mocht heten dit onmogelijke trucje had uitgehaald. Er waren verschillen tussen de eerste en de tweede keer, maar het bleef even verbazingwekkend.
Het beeld van de doos op de salontafel scheerde meedogenloos langs randen van zijn aandacht, en opeens kwamen er herinneringen boven aan al die dingen die hij zo lang geleden in die doos had opgeborgen. De kleurpotloodtekeningen van Danny. O god. Dat vel met die kleine oranje dingen die volgens Madeleine goudsbloemen waren. En dat rare tekeningetje van wat misschien een groene ballon voorstelde, of een boom, of wellicht een lolly. O, jezus.
Voordat hij het wist, reed hij het keurige grind van de parkeerplaats bij het instituut op. Hij had niet eens gemerkt dat hij over de oprijlaan was gereden. Hij keek naar de omgeving en probeerde in het hier en nu terug te keren, zijn geest op dezelfde plek als zijn lichaam te krijgen.
Langzaam wist hij zich te ontspannen, totdat hij zich bijna slaperig voelde en de leegte ervoer die zo vaak de plaats van intense emoties innam. Hij keek op zijn horloge. Op de een of andere manier was hij precies op het tijdstip aangekomen dat hij had gewild. Blijkbaar werkte zijn gevoel voor tijd op dezelfde manier als zijn autonome zenuwstelsel, zonder dat hij zich ermee hoefde te bemoeien. Hij deed zijn auto op slot, zich afvragend of de kou de rollenspelers naar binnen had verdreven, en volgde het kronkelpad naar het huis. Net als bij zijn vorige bezoek opende Mellery de voordeur al voordat hij had kunnen kloppen.
Gurney stapte uit de wind naar binnen. ‘Zijn er nog nieuwe ontwikkelingen?’
Mellery schudde zijn hoofd en deed de zware antieke deur dicht. Een stuk of vijf dode bladeren dansten nog net over de drempel naar binnen.
‘Kom maar mee naar de studeerkamer,’ zei hij. ‘Ik heb koffie, sap…’
‘Koffie is prima,’ zei Gurney.
Weer kozen ze voor de oorfauteuils naast de haard. Op het lage tafeltje tussen hen in lag een kartonnen envelop. Mellery gebaarde ernaar en zei: ‘Kopietjes van de brieven en een opname van het telefoontje. Allemaal voor jou.’
Gurney pakte de envelop en legde hem in zijn schoot.
Mellery keek hem verwachtingsvol aan.
‘Je moet naar de politie gaan,’ zei Gurney.
‘Daar hebben we het al over gehad.’
‘Dan gaan we het er nogmaals over hebben.’
Mellery sloot zijn ogen en wreef over zijn voorhoofd, alsof hij daar pijn voelde. Toen hij zijn ogen weer opende, leek hij een beslissing te hebben genomen.
‘Kom straks naar mijn lezing van vanochtend luisteren. Dan zul je het begrijpen.’ Hij sprak snel, alsof hij wilde verhinderen dat Gurney hem in de rede zou vallen. ‘Wat hier gebeurt, is allemaal erg subtiel, en het ligt allemaal erg gevoelig. We leren onze gasten over geweten, vrede, duidelijkheid. Het is van het grootste belang dat we hun vertrouwen winnen. We stellen ze bloot aan iets wat hun leven kan veranderen. Maar het is net als vliegtuigjes die een boodschap aan de hemel schrijven. Bij helder weer is alles duidelijk te lezen, maar een paar windvlagen, en je begrijpt er niets meer van. Begrijp je wat ik wil zeggen?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Kom nou maar naar die lezing,’ zei Mellery smekend.
Om precies tien uur volgde Gurney hem naar een groot vertrek op de begane grond van het hoofdgebouw. Het deed hem nog het meeste denken aan de zitkamer van een dure plattelandsherberg. Een stuk of tien fauteuils en half zo veel banken waren allemaal min of meer in de richting van een grote haard gericht. De meesten van de twintig aanwezigen hadden al plaatsgenomen. Een paar stonden nog bij het dressoir, waarop een zilveren koffiekan en een bord met croissants stonden.
Mellery liep ontspannen naar een plekje vlak voor de haard en keek zijn publiek aan. Degenen die naast het dressoir stonden, haastten zich naar hun zitplaats, en er viel een afwachtende stilte. Mellery gebaarde dat Gurney in een fauteuil naast de haard kon gaan zitten.
‘Dit is David,’ meldde Mellery, die even in Gurneys richting glimlachte. ‘Hij wil graag meer weten over wat we hier doen, dus ik heb hem uitgenodigd om bij onze ochtendsessie aanwezig te zijn.’
Een paar stemmen begroetten hem vriendelijk, en alle gezichten keken hem glimlachend aan. De meeste lachjes oogden oprecht. Zijn blik kruiste die van de vogelachtige vrouw die hem de dag ervoor op zo’n grove toon had berispt. Ze keek nu erg bedeesd en bloosde zelfs lichtjes.
‘We laten ons leven bepalen door de rollen die we spelen,’ stak Mellery zonder omhaal van wal, ‘en dat zijn rollen waarvan we ons niet eens bewust zijn. We worden het sterkst voortgedreven door behoeften waarvan we niet eens beseffen dat we ze hebben. Willen we gelukkig en vrij zijn, dan moeten we ons bewust worden van die rollen en onze verborgen behoeften aan het licht brengen.’
Hij sprak op een kalme, onomwonden toon en wist zich verzekerd van ieders aandacht.
‘De eerste hindernis waarop we tijdens onze zoektocht stuiten, is de gedachte dat we onszelf al heel goed kennen en onze eigen motieven begrijpen, dat we weten waarom we bepaalde gedachten koesteren over ons eigen leven en de mensen om ons heen. Als we voortgang willen boeken, moeten we ons openstellen. Als ik de waarheid over mezelf wil ontdekken, moet ik niet blijven volhouden dat ik die waarheid al ken. Ik kan nooit het rotsblok op mijn pad wegrollen als ik niet zie dat het er ligt.’
Net toen Gurney dacht dat die laatste opmerking hem iets te veel new age werd, sloeg Mellery een hogere, scherpere toon aan.
‘En weten jullie wat dat rotsblok is? Dat is het beeld dat jullie van jezelf hebben, dat is wat jullie denken te zijn. Degene die je denkt te zijn, houdt je werkelijke persoonlijkheid gevangen, ver van licht en voedsel en vrienden. Degene die je denkt te zijn, probeert degene die je echt bent al je hele leven lang de nek om te draaien.’
Mellery zweeg even, schijnbaar overmand door emotie. Hij staarde naar zijn publiek, dat amper adem leek te halen. Toen hij verder sprak, had zijn stem weer het gebruikelijke volume, maar hij klonk nog steeds bezield.
‘Degene die ik denk te zijn, is doodsbenauwd voor degene die ik echt ben, doodsbenauwd voor wat anderen van diegene zouden kunnen denken. Wat zouden ze me aandoen als ze zouden weten wie ik echt ben? Je kunt maar beter het zekere voor het onzekere nemen! Je kunt je ware persoonlijkheid maar beter verstoppen, uithongeren, begraven!’
Weer zweeg hij, zodat het woeste vuur in zijn blik kon uitdoven.
‘Wanneer begint het allemaal? Wanneer veranderen we eigenlijk in deze tweeling die niet optimaal kan functioneren, in deze tweeling die bestaat uit de ingebeelde persoon uit onze gedachten en de echte persoon die we vanbinnen opsluiten, waar hij of zij kan sterven? Ik ben er zeker van dat het allemaal heel erg vroeg begint en ik weet van mezelf dat mijn tweeling er al op mijn negende was. Ik ga jullie een verhaal vertellen. Mijn excuses aan degenen die het al eerder hebben gehoord.’
Gurney keek even snel om zich heen en zag dat er op een paar van de aandachtige gezichten een glimlach van herkenning verscheen. Het vooruitzicht dat ze een van Mellery’s verhalen voor de tweede of derde keer zouden horen, vervulde hen niet met verveling of irritatie, maar leek hun verwachtingen alleen maar aan te wakkeren. Het was de reactie van een klein kind dat weet dat iemand hem nogmaals zijn lievelingssprookje gaat vertellen.
‘Op een dag gaf mijn moeder me twintig dollar mee, zodat ik op weg van school naar huis een pak melk en een brood voor haar kon halen. Toen ik om drie uur uit school kwam, ging ik niet meteen naar de kruidenier, maar eerst even langs de kleine lunchroom die naast de school lag om daar een cola te kopen. Daar gingen de kinderen uit mijn klas wel vaker heen. Ik legde het briefje van twintig op de toonbank, zodat ik de cola kon betalen, maar voordat de man achter de kassa het kon pakken en me het wisselgeld kon geven, zag een van de andere kinderen het liggen. “Hé, Mellery,” zei hij, “hoe kom jij aan een twintigje?” Nu moet je weten dat dit een van de stoerste jongens uit de vierde was. We zaten bij elkaar in de klas, hoewel ik negen was en hij elf, maar hij was al twee keer blijven zitten. Ik was bang voor hem; dit was niet het soort jongen met wie ik om mocht gaan of zelfs maar mocht praten. Hij raakte vaak bij vechtpartijtjes betrokken, en er werd verteld dat hij bij mensen had ingebroken en had gestolen. Toen hij me vroeg hoe ik aan dat geld kwam, wilde ik zeggen dat mijn moeder dat aan me had gegeven zodat ik een pak melk kon halen, maar toen besefte ik dat hij me dan waarschijnlijk zou uitlachen en me een moederskindje zou noemen. Dus zei ik dat ik het had gestolen, gewoon om indruk op hem te maken. Dat leek hij interessant te vinden, en dat voelde prettig. Toen vroeg hij van wie ik het had gestolen, en ik zei het eerste wat in me opkwam: dat ik het van mijn moeder had gestolen. Hij knikte, glimlachte en liep weg. Nou, toen voelde ik me opgelucht, maar ook prettig. De volgende dag was ik het alweer vergeten, maar een week later kwam hij op het schoolplein naar me toe en zei: “Hé, Mellery, heb je nog geld van je moeder gestolen?” Ik zei van niet. En toen zei hij: “Waarom steel je niet nog een keer een twintigje?” Ik wist niet wat ik moest zeggen en keek hem alleen maar aan. Toen lachte hij, zo’n naar lachje, en zei: “Jij gaat een twintigje stelen en dat geef je aan mij, en als je dat niet doet, ga ik tegen je moeder zeggen dat je vorige week hebt gejat.” Ik voelde dat ik helemaal naar werd.’
‘O god,’ zei een vrouw met een paardengezicht die in een bordeauxrode fauteuil aan de andere kant van de haard zat. Een verontwaardigd, meelevend gemompel ging door de kamer.
‘Wat een etter!’ gromde een zwaargebouwde man met een moordzuchtige blik in zijn ogen.
‘Ik raakte in paniek, ik zag hem al naar mijn moeder stappen en zeggen dat ik een twintigje had gestolen. Het kwam geen moment bij me op dat de kans dat dit boefje ooit naar mijn moeder zou stappen uiterst klein was. Ik was zo bang, ik was bang dat hij dat echt zou doen en dat ze hem zou geloven, en niet mij. En dus nam ik, helemaal in paniek, de slechtste beslissing die ik kon nemen. Die avond stal ik twintig dollar uit de handtas van mijn moeder en gaf die de volgende dag aan hem. Natuurlijk kwam hij een week later met dezelfde eis. En de week daarna weer. Zo ging het zes weken lang, totdat mijn vader me eindelijk op heterdaad betrapte: ik deed net de bovenste la van mijn moeders bureau dicht, met een twintigje in mijn hand. Ik bekende alles, ik vertelde mijn ouders het hele verhaal, brandend van schaamte. Maar het werd nog erger. Ze belden naar onze pastoor, meneer Reardon, en brachten me naar de pastorie, waar ik het hele verhaal nog eens moest vertellen. De pastoor liet ons de avond erop weer langskomen, en daar zaten we dan met ons allen: ik, mijn ouders, de kleine afperser met zijn ouders. Weer moest ik het hele verhaal vertellen. En zelfs daarmee was de kous nog niet af. Mijn ouders hebben me een jaar lang geen zakgeld meer gegeven, zodat ik kon terugbetalen wat ik had gestolen, en vanaf dat moment bekeken ze me met andere ogen. Natuurlijk vertelde mijn afperser aan iedereen op school zijn eigen versie van het verhaal, waarin hij een soort Robin Hood was en ik de vuile rat die alles had verraden. En af en toe lachte hij naar me, heel ijzig en zelfingenomen, alsof hij duidelijk wilde maken dat ik nog eens slecht aan mijn einde zou komen.’
Mellery staakte even zijn relaas en wreef met zijn handen over zijn gezicht, alsof hij spieren wilde losmaken die door zijn herinneringen waren verkrampt.
De zwaargebouwde man schudde grimmig zijn hoofd en zei opnieuw: ‘Wat een etter!’
‘Dat dacht ik dus ook,’ zei Mellery. ‘Wat een berekenend ettertje! Telkens wanneer ik eraan terugdacht, was “Wat een etter!” het eerste dat bij me opkwam. Het was het enige wat ik kon denken.’
‘Je had gelijk,’ zei de zwaargebouwde man op een toon die aangaf dat hij gewend was dat er naar hem werd geluisterd. ‘Dat was hij ook.’
‘Dat was hij ook,’ beaamde Mellery. Zijn stem klonk steeds indringender. ‘Dat was hij inderdaad. Maar ik kwam nooit verder dan me af te vragen wie híj was. Ik kwam er nooit aan toe om te vragen wie ík was. Wie was toch dat jongetje van negen, en waarom deed hij dat? Hij was bang, ja, maar dat is niet het hele antwoord. Bang voor wat? En wie dacht hij zelf dat hij was?’
Gurney merkte tot zijn verbazing dat hij door het verhaal werd meegesleept. Mellery had net zo goed zijn aandacht als die van alle andere aanwezigen getrokken. Gurney was van een toeschouwer veranderd in een deelnemer in deze plotselinge zoektocht naar betekenis, motief en identiteit. Mellery begon te ijsberen voor de grote haard, alsof de herinneringen en vragen hem zo voortdreven dat hij niet langer stil kon staan. De woorden rolden over zijn lippen.
‘Telkens wanneer ik aan die jongen dacht – aan mezelf, negen jaar oud – dacht ik aan hem als een slachtoffer, een slachtoffer van chantage en van zijn eigen onschuldige verlangen naar liefde, bewondering, aanvaarding. Het enige wat hij wilde, was dat de grote jongen hem aardig zou vinden. Hij was het slachtoffer van een wrede wereld. Het arme kleine kind, het arme schaap in de klauwen van een tijger.’
Mellery hield op met ijsberen en draaide zich om, zodat hij zijn publiek kon aankijken. Nu sprak hij op zachte toon. ‘Maar dat jongetje was nog veel meer. Hij was ook een leugenaar en een dief.’
De aanwezigen waren verdeeld in degenen die keken alsof ze bezwaar wilden maken en degenen die alleen maar knikten.
‘Hij loog toen hem werd gevraagd hoe hij aan dat twintigje was gekomen. Hij deed net alsof hij een dief was omdat hij indruk wilde maken op iemand van wie hij vermoedde dat hij een dief was. En toen de ander zijn moeder dreigde te gaan vertellen dat hij een dief was, veranderde hij zowaar in een dief, omdat hij niet wilde dat ze zou denken dat hij er een was. Hij maakte zich het meeste druk over de vraag wat anderen van hem dachten; daar wilde hij controle op uitoefenen. Het kon hem niet veel schelen of hij nu echt een leugenaar of een dief was, hij wilde gewoon niet dat anderen hem zo zagen. Het liet hem vrij koud of hij anderen schade berokkende. Of met andere woorden: de mogelijke invloed die zijn gedrag op anderen kon hebben, was niet voldoende om hem ermee te laten ophouden. Wat er wel gebeurde, was dat het stelen en liegen aan zijn gevoel voor eigenwaarde vrat. Hij kreeg een hekel aan zichzelf en wenste dat hij dood was.’
Mellery zweeg een paar tellen lang, zodat zijn woorden konden bezinken, en vervolgde toen: ‘Ik wil dat jullie het volgende doen: maak een lijstje van mensen die je niet kunt uitstaan, op wie je kwaad bent, of die je onheus hebben bejegend, en stel jezelf dan de volgende vragen: “Hoe ben ik in die situatie verzeild geraakt? In die relatie? Welk motief had ik? Wat zou een onafhankelijk waarnemer van mijn motieven hebben gedacht?” Kijk niet – en dit kan ik niet genoeg benadrukken – kijk niet naar de vreselijke dingen die de ander heeft gedaan. We zoeken niet naar iemand die we de schuld kunnen geven. Dat hebben we al onze hele leven gedaan, zonder resultaat. Het enige wat we daaraan overhielden, was een ellenlange lijst met mensen die we de schuld geven van alles wat ooit mis is gegaan. Een ellenlange, nutteloze lijst! De echte vraag, de enige vraag die ertoe doet, luidt: “Wat was mijn rol in dit alles? Hoe heb ik de deur geopend die me toegang heeft verschaft tot dit vertrek?” Op mijn negende opende ik de deur door te liegen, in de hoop dat ik iemands bewondering zou oogsten. Hoe heb jij die deur geopend?’
Het gezicht van de kleine vrouw die Gurney had uitgescholden betrok steeds meer. Ze stak onzeker haar hand op en vroeg: ‘Maar soms wordt een onschuldig iemand toch gewoon het slachtoffer van een kwade geest? Als er iemand inbreekt en je van alles berooft, dan kun je daar toch niets aan doen?’
Mellery glimlachte. ‘Goede mensen overkomen nare dingen. Maar goede mensen blijven niet de rest van hun leven knarsetandend aan die inbraak denken. De persoonlijke botsingen die ons het meeste dwarszitten, de gebeurtenissen die we maar niet lijken te kunnen vergeten, zijn de gebeurtenissen waarin we zelf een rol speelden die we niet onder ogen willen zien. Daarom blijft de pijn bestaan: omdat we de bron niet willen zien. We kunnen ons er niet van losmaken omdat we niet willen kijken naar wat ons ermee verbindt.’
Mellery sloot zijn ogen en leek kracht te verzamelen om door te kunnen gaan. ‘De ergste pijn die we kunnen voelen, is het gevolg van fouten die we niet willen erkennen, van daden die ons zo vreemd zijn dat we er niet aan willen denken. We zijn twee mensen in één lichaam geworden, twee mensen die elkaar niet kunnen uitstaan. De leugenaar en de degene die leugenaars veracht. De dief en de degene die dieven veracht. Er is geen pijn zo hevig als de pijn van die strijd, die in ons onderbewuste wordt uitgevochten. We slaan er voor op de vlucht, maar we kunnen er niet aan ontsnappen. Waarheen we ook vluchten, we nemen de strijd met ons mee.’
Mellery liep voor de haard heen en weer.
‘Doe wat ik net zei, en maak een lijstje van iedereen die je de schuld geeft van de problemen in je leven. Hoe kwader je op hen bent, hoe beter. Schrijf hun namen op. Het is alleen maar goed als je ervan overtuigd bent dat jou geen blaam treft. Schrijf op wat ze hebben gedaan en hoe ze je hebben gekwetst. Stel jezelf dan de vraag hoe je de deur hebt geopend. Misschien ben je geneigd te denken dat deze oefening nergens op slaat, maar als dat zo is, stel jezelf dan de vraag waarom je dat denkt. Vergeet niet dat we er niet op uit zijn om de ander zijn zonden te vergeven. Dat kun je niet. Alleen God kan dat, niet jij. Wat jij wel kunt, is deze vraag beantwoorden: “Hoe heb ik die deur geopend?”’
Hij zweeg even en keek om zich heen, waarbij hij met zo veel mogelijk gasten oogcontact maakte.
‘“Hoe heb ik die deur geopend?” Of je de rest van je leven gelukkig zult worden, hangt af van hoe eerlijk je die vraag gaat beantwoorden.’
Hij hield op, zo te zien uitgeput, en kondigde een pauze aan, ‘voor koffie, thee, frisse lucht, toiletbezoek, enzovoort’. Toen de aanwezigen opstonden van hun banken en uit hun fauteuils om van de verschillende mogelijkheden gebruik te maken, keek Mellery vragend naar Gurney, die was blijven zitten.
‘Had je er iets aan?’ vroeg hij.
‘Ik vond het indrukwekkend.’
‘In welk opzicht?’
‘Je bent een verdomd goede spreker.’
Mellery knikte, bescheiden noch onbescheiden. ‘Heb je gemerkt hoe breekbaar het allemaal is?’
‘Het rapport dat je met je gasten weet op te bouwen, bedoel je?’
‘Rapport is denk ik wel een goed woord, als je daar tenminste een combinatie van vertrouwen, identificatie, verbond, openheid, geloof, hoop en liefde mee bedoelt. Zolang je maar beseft hoe teer deze bloemen zijn, vooral als ze zich net hebben geopend.’
Het kostte Gurney de grootste moeite om zich een mening over Mellery te vormen. Als hij een charlatan was, dan was hij de beste die hij ooit had mogen ontmoeten.
Mellery stak zijn hand op en riep naar een jonge vrouw die bij de kan met koffie stond: ‘Keira, zou je me een plezier willen doen en Justin even willen halen?’
‘Natuurlijk!’ zei ze zonder aarzeling. Ze draaide zich om en liep de kamer uit om aan het verzoek te voldoen.
‘Wie is Justin?’ vroeg Gurney.
‘Een jongeman die onmisbaar voor me begint te worden. Hij kwam hier voor het eerst als gast, op zijn eenentwintigste – dat is de minimumleeftijd. Hij is daarna drie keer teruggekomen, en na die derde keer is hij gebleven.’
‘Wat doet hij?’
‘Je zou kunnen zeggen dat hij doet wat ik doe.’
Gurney keek Mellery vragend aan.
‘Toen Justin hier voor het eerst kwam, bleek hij meteen op dezelfde golflengte te zitten. Hij begreep direct helemaal wat ik bedoelde, en geen nuance ontging hem. Het is een uiterst slimme knaap die heel erg veel bijdraagt. De boodschap van het instituut is hem op het lijf geschreven, en hij is gemaakt voor het instituut. Als hij wil, wacht hem hier een mooie toekomst.’
‘Mark junior,’ zei Gurney, vooral in zichzelf.
‘Pardon?’
‘Hij klinkt als de ideale zoon. Neemt alles in zich op wat je te bieden hebt en waardeert het nog ook.’
Er kwam een slanke, intelligent uitziende jongeman binnen die naar hen toe liep.
‘Justin, ik wil je graag voorstellen aan een oude vriend van me. Dit is Dave Gurney.’
De jongeman stak zijn hand uit met een mengeling van warmte en verlegenheid.
Nadat ze elkaar de hand hadden geschud, nam Mellery Justin even terzijde en sprak op zachte toon met hem. ‘Ik zou je willen vragen of je het volgende half uur kunt overnemen en iets zou willen uitleggen over innerlijke tweedeling.’
‘Dat doe ik graag,’ zei de jongeman.
Gurney wachtte totdat Justin naar het dressoir was gelopen om een kop koffie te pakken en zei toen tegen Mellery: ‘Als je tijd hebt, wil ik je vragen of je voor mijn vertrek nog een telefoontje zou willen plegen.’
‘Dan gaan we terug naar het huis.’ Het was duidelijk dat Mellery afstand wilde scheppen tussen zijn gasten en alles wat verband zou kunnen houden met zijn huidige problemen.
Op weg naar het huis legde Gurney uit dat hij graag wilde dat Mellery Gregory Dermott belde om te vragen of die iets meer kon vertellen over de geschiedenis en beveiliging van zijn postbus, en of hij zich misschien nog iets kon herinneren wat verband hield met de cheque van $ 289,87op naam van X. Arybdis die hij had teruggestuurd naar Mellery. Gurney wilde met name weten of er nog iemand anders bij het bedrijf werkte die de postbus mocht openen. Had Dermott de sleutel altijd op zak, of was er nog een tweede exemplaar? Hoe lang huurde hij die postbus al? Had hij ooit eerder post ontvangen die onjuist was geadresseerd? Had hij ooit eerder een cheque ontvangen die hij niet kon verklaren? Zeiden de namen Arybdis of Charybdis of Mark Mellery hem iets? Had iemand hem ooit iets verteld over het Instituut voor Spirituele Vernieuwing?
Net toen Mellery de indruk wekte dat dit hem allemaal te veel dreigde te worden, haalde Gurney een kaartje uit zijn zak en gaf dat aan hem. ‘Ik heb al die vragen voor je opgeschreven. Meneer Dermott zal ze misschien niet allemaal willen beantwoorden, maar het is het proberen waard.’
Toen ze verder liepen, tussen de borders met dode en stervende bloemen door, leek Mellery dieper in zijn overpeinzingen weg te zakken. Bij het terras achter het elegante huis bleef hij staan en zei op lage toon, alsof hij bang was dat nieuwsgierige oren hen konden horen: ‘Ik heb afgelopen nacht geen oog dichtgedaan. Dat gedoe met het getal negentien heeft me de stuipen op het lijf gejaagd.’
‘Je weet echt niet waarmee dat verband kan houden? Welke betekenis het heeft?’
‘Ik heb geen flauw idee. Het gaat vast om onbenullige dingen. Een therapeute heeft me ooit twintig vragen gesteld waaruit moest blijken of ik een alcoholprobleem had, en ik antwoordde negentien keer ja. Mijn eerste vrouw was negentien toen we trouwden. Dat soort dingen, willekeurige associaties. Ik kan niets bedenken wat iemand zou kunnen voorspellen, hoe goed ze me ook kennen.’
‘En toch gebeurde het.’
‘Daar word ik dus helemaal stapelgek van! Kijk eens naar de feiten. Er ligt een dichtgeplakte envelop in mijn brievenbus. Iemand belt me om te zeggen dat die daar ligt en vraagt me aan een willekeurig getal te denken. Ik denk aan negentien. Ik haal de envelop uit de brievenbus, en op het briefje in de envelop staat het getal negentien. Het getal waaraan ik dacht. Ik had net zo goed aan 72.951 kunnen denken. Maar ik dacht aan negentien, en dat stond op het briefje. Je kunt wel zeggen dat buitenzintuiglijke waarneming onzin is, maar hoe wil je dat dan verklaren?’
Gurney antwoordde, op een toon die even kalm was als die van Mellery opgewonden was: ‘We kijken op de verkeerde manier naar het probleem, en daardoor stellen we niet de juiste vraag.’
‘Wat is dat dan?’
‘Als ik daar achter ben, ben je de eerste die het hoort. Maar ik kan je nu al verzekeren dat het niets met buitenzintuiglijke waarneming te maken heeft.’
Mellery schudde zijn hoofd, een gebaar dat eerder aan een zenuwtrek dan aan een manier van uitdrukken deed denken. Toen keek hij op naar de achterkant van zijn huis en naar het terras waar ze stonden. Uit zijn nietszeggende blik was op te maken dat hij niet begreep hoe hij daar was beland.
‘Zullen we naar binnen gaan?’ stelde Gurney voor.
Mellery concentreerde zich weer en leek zich opeens iets te herinneren. ‘Sorry, dat was ik vergeten… Caddy is vanmiddag thuis. Ik kan niet… Ik bedoel, het is beter als ik… Wat ik bedoel is dat ik niet meteen Dermott kan bellen. Ik zal moeten improviseren.’
‘Maar je gaat het nog wel vandaag doen?’
‘Ja, ja, natuurlijk. Ik moet gewoon even het juiste moment afwachten. Ik bel je zodra ik hem heb gesproken.’
Gurney knikte en keek zijn gesprekspartner recht in de ogen. Hij zag de angst voor een leven dat op instorten stond.
‘Nog een vraag voordat ik vertrek. Ik hoorde dat je aan Justin vroeg of hij het over “innerlijke tweedeling” wilde hebben. Ik vraag me af wat je daarmee bedoelt.’
‘Er ontgaat je niet veel,’ zei Mellery. Hij fronste even. ‘Daarmee bedoel ik een scheiding, een tegenstelling. Die term gebruik ik voor de conflicten die in ons woeden.’
‘Jekyll en Hyde, bedoel je?’
‘Ja, maar het gaat verder dan dat. Mensen zitten boordevol innerlijke conflicten. Die vormen onze relaties, zijn bron van frustraties, verpesten levens.’
‘Noem eens een voorbeeld.’
‘Ik kan er wel honderd noemen. Het eenvoudigste voorbeeld is de manier waarop we onszelf zien en waarop we anderen zien. Als we bijvoorbeeld ruzie hebben en jij schreeuwt tegen me, dan beschouw ik jouw onvermogen tot zelfbeheersing als de oorzaak van je geschreeuw. Als ik echter tegen jou zou schreeuwen, zou ik niet denken dat dat aan mijn karakter ligt, maar aan het feit dat jij me hebt uitgedaagd. Dan is mijn geschreeuw een passende reactie op iets wat jij hebt gedaan.’
‘Interessant.’
‘We lijken allemaal van nature te denken dat onze eigen problemen door een bepaalde situatie worden veroorzaakt en dat de problemen van anderen het gevolg zijn van hun karakter. En dat wringt. Het is logisch dat ik graag wil dat alles zo gaat als ik dat wens, maar als jij het op jouw manier wilt, dan vind ik dat onvolwassen. Een goede dag is, in mijn ogen, een dag waarop ik me goed voel en jij je goed gedraagt. Ik zie de dingen zoals ze zijn. Jij ziet de dingen verkeerd, en dat komt omdat je een andere agenda hebt.’
‘Ik snap het.’
‘En dat is alleen nog maar het begin. De geest is een vat van tegenstellingen en conflicten. We liegen om het vertrouwen van anderen te winnen. We verbergen ons ware ik in ons streven naar intimiteit. We jagen op geluk op manieren die het geluk verdrijven. Als we ongelijk hebben, doen we ons uiterste best om te bewijzen dat we gelijk hebben.’
Mellery was zo gegrepen door zijn eigen woorden dat hij vol vuur sprak, in fraaie bewoordingen. Zelfs wanneer hij werd geplaagd door stress was hij nog in steeds in staat zich uiterst goed te concentreren.
‘Ik krijg de indruk,’ zei Gurney, ‘dat je het over een persoonlijke bron van pijn hebt, en niet alleen over de toestand van de mens in het algemeen.’
Mellery knikte langzaam. ‘Er is geen ergere pijn dan twee mensen die in één lichaam wonen.’