1

 

 

Speurderskunst

 

 

 

 

 

Jason Strunk gold in alle opzichten als een onbeduidend persoon, een nietszeggende dertiger die bijna onzichtbaar was voor zijn buren – en blijkbaar ook onhoorbaar, want niemand kon zich ook maar één uitspraak van hem herinneren. Ze wisten zelfs niet zeker of hij ooit wel eens iets had gezegd. Misschien had hij geknikt, gegroet, of een paar woorden gemompeld. Het was moeilijk te zeggen.

Iedereen gaf aanvankelijk blijk van passende verbazing of zelfs ongeloof toen aan het licht kwam dat de heer Strunk met een obsessieve toewijding besnorde mannen van middelbare leeftijd had vermoord en zich op bijzondere wijze van de lijken had ontdaan: hij had ze in handzame stukken gehakt en ze als een feestelijk verpakt kerstcadeau naar plaatselijke politieagenten gestuurd.

 

Dave Gurney staarde naar het uitgestreken, kleurloze gezicht van Jason Strunk – dat wil zeggen, naar de foto van Jason Strunk die na zijn arrestatie door de politie was gemaakt – dat vanaf het computerscherm naar hem terugstaarde. De foto was opgeblazen, zodat het gezicht op ware grootte op het scherm stond, en werd aan de randen omlijst door de gereedschapsicoontjes van een fotobewerkingsprogramma dat Gurney net een beetje onder de knie begon te krijgen.

Hij sleepte een van de tools waarmee hij de helderheid kon veranderen naar de iris van Strunks rechteroog, klikte met zijn muis en keek aandachtig naar het kleine stukje dat hij lichter had gemaakt.

Beter, maar nog niet helemaal goed.

De ogen waren altijd het moeilijkst, de ogen en de mond, maar ze waren het belangrijkst. Vaak eindigde hij na urenlang experimenteren met de positie en het contrast van een enkele pixel alsnog met iets wat niet helemaal was zoals het moest zijn, een resultaat dat niet goed genoeg was om aan Sonya te laten zien en al helemaal niet aan Madeleine.

Het punt met de ogen was dat ze, meer dan wat dan ook, de spanning uitdrukten, de tegenstellingen: die nietszeggende onverstoorbaarheid met de zweem van wreedheid die Gurney zo vaak had gezien in de gezichten van moordenaars met wie hij enkele genoeglijke uurtjes had mogen doorbrengen.

Hij was erg tevreden over de arrestatiefoto van Jorge Kunzman (een vakkenvuller bij Walmart die de gewoonte had het hoofd van zijn meest recente afspraakje in zijn koelkast te bewaren totdat hij het door een verser exemplaar kon vervangen), die hij met een engelengeduld had bewerkt totdat hij op een verontrustende manier de diepe zwarte leegte naar voren had gehaald die in Kunzmans verveelde uitdrukking op de loer lag. Sonya’s opgetogen reactie en haar stortvloed aan loftuitingen hadden hem in zijn oordeel gesterkt. Door die reactie, en door de onverwachte verkoop van het kunstwerk aan een verzamelaar uit Sonya’s vriendenkring, was hij begonnen aan een hele reeks bewerkte foto’s die zou worden getoond op de tentoonstelling ‘Moordenaars in beeld gevangen, door de man die ze ving’, die in Sonya’s kleine maar prijzige galerie in Ithaca werd gehouden.

 

Op de vraag hoe een onlangs vervroegd gepensioneerde rechercheur van Moordzaken uit New York, met een sterke aversie tegen persoonlijke bekendheid en een grote desinteresse in kunst in het algemeen en hedendaagse kunst in het bijzonder, toch kon eindigen als het middelpunt van een chique kunsttentoonstelling die door de plaatselijke kunstpausen van het universiteitsstadje werd omschreven als ‘een gewaagde symbiose van onverbloemd brute foto’s, messcherp psychologisch inzicht en meesterlijke grafische manipulatie’, waren twee heel verschillende antwoorden mogelijk. Dat van hem en dat van zijn vrouw.

Voor zover hij kon nagaan was het begonnen toen Madeleine hem had overgehaald haar te vergezellen naar een cursus kunstkritiek in het museum in Cooperstown. Ze probeerde hem altijd naar buiten te lokken, weg uit zijn studeerkamer, uit zijn huis, weg van hemzelf, gewoon wég. Hij had geleerd dat hij de controle over zijn eigen tijd het beste kon behouden door zich met enige regelmaat aan haar verzoeken te onderwerpen. Akkoord gaan met de cursus kunstkritiek was zo’n strategische zet geweest, en hoewel hij opzag tegen het idee dat hij al die lessen moest uitzitten, hoopte hij wel dat hij daardoor een maand of twee van verdere druk gevrijwaard zou blijven. Niet dat hij een luie bankhanger was, verre van dat. Hij kon op zijn zevenenveertigste nog steeds vijftig push-ups, vijftig chin-ups en vijftig sit-ups doen. Het was meer dat hij gewoon een beetje een huismus was.

De cursus bood echter een verrassing, of eigenlijk drie verrassingen. Hij had gedacht dat wakker blijven de grootste uitdaging zou vormen, maar hij bleek docente Sonya Reynolds, een galeriehoudster en in de regio bekende kunstenares, bijzonder opwindend te vinden. Ze was geen klassieke schoonheid, althans niet op de kenmerkende Noord-Europese manier à la Catherine Deneuve. Haar lippen waren te pruilend, haar jukbeenderen staken te ver uit en haar neus was te geprononceerd. Maar op een of andere manier werden al die onvolmaakte delen door haar grote, diepgroene ogen en haar volkomen ontspannen en natuurlijk sensuele manier van doen samengesmeed tot een aantrekkelijk geheel. Er zaten niet veel mannen in het klasje, slechts zes van de zesentwintig deelnemers, maar ze had de onverdeelde aandacht van alle zes.

De tweede verrassing was zijn positieve reactie op het thema van de lessen. Sonya besteedde veel aandacht aan een onderwerp waarvoor ze buitengewone belangstelling had: kunst gebaseerd op fotografie, op foto’s die zo waren bewerkt dat de gemanipuleerde beelden indringender en sprekender waren dan het origineel.

De derde verrassing volgde in de derde week van de twaalf weken durende cursus, op de avond dat ze vol enthousiasme de zijdezeefdrukken van een hedendaagse kunstenaar behandelde. Toen Gurney naar de zeefdrukken keek die op gesolariseerde portretten waren gebaseerd, besefte hij dat hij kon putten uit een bron die voor anderen ontoegankelijk was en waaraan hij een eigen inzicht zou kunnen toevoegen. Het idee was op een ongewone manier spannend, en spanning was wel het laatste wat hij tijdens een cursus kunstkritiek had gedacht te ervaren.

Toen dat idee zich eenmaal in zijn gedachten had genesteld – het idee om arrestatiefoto’s, met name foto’s van moordenaars, zo te bewerken dat ze nog intenser, scherper en indringender zouden worden en zo de aard zouden tonen van het beest dat hij tijdens zijn carrière had bestudeerd, opgejaagd en gevangen – was hij er meer mee bezig dan hij zou willen toegeven. Hij was immers een voorzichtig man met oog voor alles: de keerzijde van elke vraag, het zwakke punt in elke redenering, en de naïviteit in elke vlaag van enthousiasme.

 

Toen Gurney op die onbewolkte oktobermorgen in zijn studeerkamer aan de arrestatiefoto van Jason Strunk zat te werken, werd de aangename uitdaging van dat proces verstoord door het geluid van iets wat achter hem op de vloer plofte.

‘Ik laat dit hier liggen,’ zei Madeleine Gurney op een toon die ieder ander misschien als achteloos zou interpreteren, maar die haar echtgenoot als gespannen herkende.

Hij keek over zijn schouder en kneep zijn ogen tot spleetjes toen hij een kleine jutezak zag die tegen de deur rustte. ‘Wat laat je daar liggen?’ vroeg hij, al kende hij het antwoord al.

‘Tulpen,’ zei Madeleine op dezelfde vlakke toon.

‘Bollen, bedoel je?’

Het was een idiote verbetering, en dat wisten ze allebei. Het was zijn manier om aan te geven dat hij zich ergerde omdat Madeleine hem vroeg iets te doen waar zijn hoofd niet naar stond.

‘Wat moet ik hier met die tulpen?’

‘Je mag ze naar de tuin brengen en me helpen met planten.’

Even vroeg hij zich af of hij haar erop moest wijzen dat het niet logisch was om iets wat uiteindelijk in de tuin thuishoorde naar zijn studeerkamer te brengen, maar hij besloot het niet te doen.

‘Zodra ik hiermee klaar ben,’ zei hij een tikje ontstemd. Hij wist maar al te goed dat het geen straf was om op een prachtige nazomerdag bollen te planten in een tuin op een heuvel met uitzicht over een glooiend landschap van vuurrode herfstbladeren en smaragdgroene weiden onder een stralend blauwe lucht. Hij vond het alleen niet prettig wanneer hij tijdens zijn bezigheden werd onderbroken. En zijn reactie daarop, zo hield hij zichzelf voor, was een bijverschijnsel van zijn sterkste punt: zijn lineair denkende, logisch redenerende geest die hem tot zo’n succesvol rechercheur had gemaakt: een geest die op scherp kwam te staan bij de kleinste onregelmatigheden in het verhaal van een verdachte, en die haarscheurtjes kon ontwaren die verder niemand zag.

Madeleine tuurde over zijn schouder naar het beeldscherm. ‘Hoe kun je nu op een dag als vandaag aan zoiets lelijks werken?’ vroeg ze.