8

 

 

Tussen twee kwaden

 

 

 

 

 

Die middag sloeg het stralende herfstweer om. De wolken die ’s ochtends nog vrolijke witte wattenbolletjes waren geweest, kleurden donkerder. Het gerommel van de donder was te horen, zo ver weg dat het onduidelijk was uit welke richting het onweer kwam. Het leek eerder een ongrijpbaar element in de atmosfeer dan het gevolg van naderend noodweer, een indruk die werd versterkt toen het geluid urenlang hoorbaar bleef zonder dat het onweer dichterbij kwam of wegstierf.

Die avond ging Madeleine met een van haar nieuwe vriendinnen uit Walnut Crossing naar een concert. Omdat ze er toch niet op rekende dat Gurney mee zou gaan, had hij niet het gevoel dat hij moest verantwoorden waarom hij thuisbleef om aan zijn portretten te werken.

Niet lang na haar vertrek zat hij naar de arrestantenfoto van Peter Possum Piggert op het scherm te kijken. Het enige wat hij tot nu toe had gedaan, was het bestand importeren en het opslaan als een nieuw project, dat hij de naam Moederskindje had gegeven.

In Sophokles’ versie van het oude Griekse verhaal doodt Oedipus een man die zijn vader blijkt te zijn, trouwt met een vrouw die zijn moeder blijkt te zijn en verwekt twee dochters bij haar, wat uiteindelijk tot een enorm drama voor alle betrokkenen leidt. Freud zag het Griekse verhaal als symbolisch voor de fase waarin jongetjes zich het liefste van hun vader ontdoen om hun moeder helemaal voor zichzelf te hebben. Peter Possum Piggert had echter nooit onschuldige onwetendheid als excuus kunnen aanvoeren, en ook was er geen sprake van louter symboliek geweest. Peter had precies geweten wat hij deed: hij doodde zijn vader, begon een relatie met zijn moeder en verwekte twee dochters bij haar. En dat was nog niet alles: vijftien jaar later vermoordde hij ook nog eens zijn moeder na een ruzie over de relaties die hij met hun toen dertien- en veertienjarige dochters was aangegaan.

Gurney was bij de zaak betrokken geraakt toen de helft van het lichaam van mevrouw Iris Piggert was aangetroffen, verstrikt in het roer van een stoomboot aan de kade van de Hudson in Manhattan. Het was ermee geëindigd dat ze Peter Piggert hadden gearresteerd in een leefgemeenschap van ‘traditionele’ mormonen in de woestijn van Utah, waar hij zich als de echtgenoot van zijn twee dochters had gevestigd.

Na dit weerzinwekkende, in bloed gedrenkte familiedrama bleef Piggert tijdens alle verhoren en rechtszaken beheerst en zwijgzaam. Hij wist zijn donkere kant zo goed verborgen te houden dat hij meer op een depressieve automonteur dan op een polygame moordzuchtige incestpleger leek.

Gurney staarde naar Piggert op het scherm en Piggert staarde terug. Sinds het allereerste verhoor had Gurney het gevoel gehad – en nu was dat gevoel zelfs nog sterker – dat het beheersen van zijn omgeving voor deze man het allerbelangrijkste was, en daar ging hij extreem ver in. Iedereen die deel uitmaakte van die omgeving, ook zijn familie (of misschien wel juist zijn familie) diende zich aan zijn wil te onderwerpen, en als hij iemand moest doden om zijn invloed te kunnen laten gelden, dan deed hij dat. Ook seks, dat voor hem een even grote drijfveer leek te zijn, hing eerder samen met macht dan met lust.

Terwijl Gurney in het ongenaakbare gezicht naar sporen van het kwaad zocht, deed een windvlaag een hoopje dode bladeren opstuiven. Ze werden met het geluid van een pluizige bezem over het terras geblazen; een paar tikten zachtjes tegen het glas van de tuindeuren. Door het rusteloze geritsel van de bladeren en de incidentele donderslagen kon hij zich maar moeilijk concentreren. Het idee dat hij een paar uur in zijn eentje aan het portret zou kunnen werken, zonder te worden geconfronteerd met een gefronst voorhoofd en onaangename vragen, had hem erg aangetrokken, maar nu merkte hij hoe onrustig hij was. Hij staarde naar Piggerts ogen – die diep en donker waren, zonder een spoor van de waanzinnige glans die hij kende van de blik van Charles Manson, de lieveling van de sensatiepers als het om seks en slachtpartijen ging – maar telkens weer leidden de wind en de bladeren, gevolgd door de donder, hem af. Ergens achter de heuvels was een zwakke flits aan een donkere hemel te zien. Een paar regels van een van Mellery’s dreigende versjes hadden al de hele tijd door zijn gedachten gespeeld, en nu kwamen ze weer bij hem op:

 

Wie ooit nam, die moet ook geven

wanneer hij krijgt wat hij ooit gaf.

 

Op het eerste gezicht was het een onmogelijk raadsel. De woorden waren te algemeen; ze hadden te veel en te weinig betekenis, maar hij kon ze niet uit zijn gedachten bannen.

Hij deed de la van het bureau open en haalde de briefjes tevoorschijn die Mellery hem had gegeven. Hij zette zijn computer uit en schoof zijn toetsenbord opzij zodat hij de briefjes in de juiste volgorde onder elkaar kon leggen, te beginnen met het eerste.

 

Geloof je in het lot? Ik wel. Ik had nooit gedacht je nog eens te zien, maar op een dag was je er weer. Het kwam allemaal weer terug: hoe je klinkt, hoe je beweegt, en bovenal hoe je denkt. Als iemand tegen je zou zeggen dat je aan een getal moet denken, dan weet ik aan welk getal jij denkt. Geloof je me niet? Ik zal het bewijzen. Denk aan een getal tussen een en duizend – het allereerste dat bij je opkomt. Denk eraan. En kijk nu eens hoe goed ik je geheimen ken. Maak het envelopje open.

 

Hij had de buitenste envelop al eerder bekeken, maar deed dat nu nogmaals, vanbinnen en vanbuiten, en daarna bekeek hij het vel papier waarop de boodschap was geschreven om er zeker van te zijn dat er nergens iets te vinden was wat op het cijfer 658 wees, zelfs niet in de vorm van een watermerk dat Mellery op de een of andere manier op het spoor van dat getal had kunnen zetten. Er was niets te zien. Er kon later nog nader onderzoek worden gedaan, maar op dit moment kon hij de voorlopige conclusie trekken dat er niets was wat de schrijver de zekerheid had kunnen geven dat Mellery aan 658 zou denken.

Het bericht bevatte een aantal uitspraken die Gurney in een gelinieerd geel notitieblok noteerde:

 

1.Ik heb je vroeger gekend, maar was je uit het oog verloren.

2.Ik ben je onlangs weer tegengekomen.

3.Ik kan me heel veel over je herinneren.

4.Ik kan bewijzen dat ik je geheimen ken door het eerste het beste getal waaraan je zou denken op te schrijven en in een dichtgeplakte envelop te doen.

 

De toon kwam akelig speels op hem over, en de toespeling op het kennen van Mellery’s ‘geheimen’ kon als een bedreiging worden gezien, die nog eens werd versterkt door het verzoek om geld uit de kleinere envelop.

 

Schrik je heel erg als ik zeg dat ik wist dat je 658 zou kiezen? Wie kent je zo goed? Als je dat wilt weten, moet je me eerst de $ 289,87 terugbetalen die ik heb moeten uitgeven om je op te sporen. Zend dat exacte bedrag naar:

Postbus 49449, Wycherly, CT 61010

Stuur contant geld of een cheque op naam van X. Arybdis.

(Zo heb ik niet altijd geheten.)

 

Het kleinere briefje bevatte niet alleen het onverklaarbare, correct voorspelde antwoord, maar maakte ook nog eens duidelijk dat de schrijver Mellery heel goed kende en dat het $ 289,87 had gekost om hem op te sporen (wat in tegenspraak leek met het eerste briefje, waarin de indruk van een toevallige ontmoeting werd gewekt); Mellery kreeg de keuze om het bedrag contant of per cheque te voldoen; er werd hem opgedragen de cheque op naam van ‘X. Arybdis’ te stellen, waarbij meteen werd vermeld dat die naam hem niets zou zeggen, en er werd een postbusnummer in Wycherly genoemd waarheen het geld moest worden gestuurd. Gurney noteerde al die feiten in zijn gele notitieblok om zijn gedachten op een rijtje te zetten.

Die gedachten draaiden om vier vragen: hoe kon iemand dat getal voorspellen zonder dat er sprake was van hersenspoeling à la The Manchurian Candidate of een andere vorm van buitenzintuiglijke waarneming? Had dat andere getal dat in het briefje werd genoemd, het bedrag van $ 289,87, nog een andere betekenis dan het bedrag dat nodig was geweest ‘om je op te sporen’? Waarom kon Mellery kiezen tussen contant geld of een cheque, in een aanbod dat nog het meeste op een parodie op een directmarketingcampagne deed denken? En waarom bleef die naam, Arybdis, in Gurney’s achterhoofd rondwaren en daar aan zijn gedachten knagen? Hij noteerde naast zijn eerdere aantekeningen ook die vragen.

Daarna legde hij de drie versjes neer in de volgorde waarin de enveloppen waren afgestempeld.

 

Hoeveel goede engelen stralen

en dansen op een speld?

Hoeveel dromen en mooie verhalen

zijn er al door de fles geveld?

Het is een lot dat je zal treffen:

dat met drank gevulde glas

waarvan je langzaam gaat beseffen

dat het toch een wapen was.

 

Wie ooit nam, die moet ook geven

wanneer hij krijgt wat hij ooit gaf

Laat je gedachten maar flink leven

Ik bied ze snel een graf.

Ik weet waar je bent en ook zult zijn

Omdat ik op je wacht

vergeet nooit mijn refrein:

Ik ken je, zes-vijf-acht.

 

Ik herhaal mijn daden van weleer,

Mijn voornemen, ’t is niet verhuld:

Ik zeg het telkens, keer op keer

Het gaat om boete na de schuld.

Rood is de kleur van bloed,

als een roos van karmozijn.

Wie slecht doet, slecht ontmoet,

en wie kwaad zaait, oogst venijn.

 

Het eerste wat hem opviel, was de verandering in toon. De speelse toon van de eerste twee briefjes maakte in het eerste versje plaats voor een beschuldigende, in het tweede voor een ronduit kwaadaardige en in het derde voor een wraakzuchtige toon. Hij schonk even geen aandacht aan de vraag hoe serieus hij dit allemaal moest nemen en stelde vast dat de boodschap overduidelijk was: de schrijver (X. Arybdis?) zei dat hij van plan was een rekening te vereffenen met Mellery (of hem misschien zelfs te doden) vanwege een gebeurtenis uit diens in alcohol gedrenkte verleden. Terwijl Gurney het woord ‘doden’ noteerde, merkte hij dat zijn aandacht opnieuw werd getrokken door de eerste twee regels van het tweede gedicht:

 

Wie ooit nam, die moet ook geven

wanneer hij krijgt wat hij ooit gaf.

 

Opeens wist hij precies wat die woorden betekenden, en de betekenis was akelig simpel. Je zult je leven geven voor het leven dat je nam. Er zal jou worden aangedaan wat jij anderen hebt aangedaan.

Hij wist niet zeker of de plotselinge rilling die hij voelde hem ervan overtuigde dat hij gelijk had of dat hij die rilling voelde omdat hij wist dat hij gelijk had, maar hij twijfelde niet aan de betekenis. Daarmee kreeg hij echter nog geen antwoord op zijn andere vragen. Het maakte ze alleen maar des te urgenter en riep nieuwe vragen op.

Was het dreigement dat Mellery zou worden gedood alleen maar een dreigement, bedoeld om te kwellen en onzekerheid op te roepen, of was het echt een voornemen dat de schrijver wilde uitvoeren? Wat bedoelde hij met ‘Ik herhaal mijn daden van weleer’ in de eerste regel van het derde gedicht? Had hij al eerder iets gedaan wat hij nu Mellery wilde aandoen? Had Mellery soms iets samen met een ander gedaan, met wie de schrijver reeds had afgerekend? Gurney schreef op dat hij Mellery moest vragen of er ooit een vriend of bekende van hem was vermoord, aangevallen of bedreigd.

Misschien kwam het door de lichtflitsen achter de steeds zwarter wordende heuvels, of door de naargeestige, aanhoudende lage donder, of door zijn eigen vermoeidheid, maar de persoonlijkheid die achter de boodschappen schuilging, leek uit de schaduwen tevoorschijn te komen. De afstandelijke stem in de versjes, het meedogenloze voornemen, de zorgvuldige opbouw, de haat en berekening: het waren eigenschappen die hij al eerder samen aan het werk had gezien, en met vreselijke gevolgen. Terwijl hij door het raam van de studeerkamer naar buiten staarde, omringd door de atmosferische spanning van het naderende onweer, zag hij de ijzige kilte van een psychopaat in al die berichten. Een psychopaat die zichzelf X. Arybdis noemde.

Natuurlijk was het heel goed mogelijk dat hij ernaast zat. Het zou niet voor het eerst zijn dat een bepaalde stemming – zeker ’s avonds, zeker wanneer hij alleen was – ideeën opriep die niet konden worden gestaafd door feiten.

Maar wat was het toch met die naam? In welke stoffige doos van zijn geheugen roerde zich iets?

Hij ging die avond vroeg naar bed, lang voordat Madeleine thuiskwam van haar concert, vastbesloten om Mellery de volgende dag de brieven terug te geven en hem ervan te overtuigen dat hij naar de politie moest gaan. Er stond te veel op het spel, het gevaar was te tastbaar. Eenmaal in bed merkte hij echter dat hij geen rust kon vinden. Zijn gedachten waren een renbaan zonder start of finish. Het was een vertrouwde ervaring; een prijs die hij, zo was hij gaan geloven, moest betalen voor de enorme hoeveelheid aandacht die hij bepaalde uitdagingen schonk. Als hij de slaap niet kon vatten en zijn gedachten eenmaal hun kringetjes draaiden, waren er nog maar twee mogelijkheden. Hij kon het geheel zijn gang laten gaan, wat een uur of drie, vier kon duren, of hij kon opstaan en zich weer aankleden.

Een paar minuten later stond hij in een spijkerbroek en een gemakkelijke oude katoenen trui buiten op het terras. De volle maan achter het wolkendek zorgde voor een zwak schijnsel waarin hij nog net de schuur kon onderscheiden. Hij besloot die kant op te lopen, over het weggetje dat over de weide voerde.

Achter de schuur lag de vijver. Halverwege bleef hij staan en hoorde een auto uit de richting van het dorp het weggetje oprijden. Hij schatte dat die op ruim een halve kilometer afstand was. In deze rustige uithoek van de Catskills, waar het sporadische gejank van coyotes ’s nachts het hardste geluid was, was een voertuig al van ver te horen.

Het duurde niet lang voordat de wirwar aan stervende guldenroede langs de rand van de weide werd beschenen door het licht van Madeleines koplampen. Ze reed naar de schuur, hield halt op het knerpende grind en doofde haar lichten. Ze stapte uit en liep naar hem toe; voorzichtig, omdat haar ogen nog aan het halfduister moesten wennen.

‘Wat ben je aan het doen?’ Haar vraag klonk zacht, vriendelijk.

‘Ik kon niet slapen. Mijn gedachten bleven maar malen en ik besloot een wandelingetje naar de vijver te maken.’

‘Het ziet ernaar uit dat we regen krijgen.’ Een gerommel in de lucht zette haar woorden kracht bij.

Hij knikte.

Ze kwam naast hem op het pad staan en haalde diep adem.

‘Het ruikt heerlijk. Kom, dan gaan we een stukje lopen.’ Ze pakte hem bij zijn arm.

Toen ze bij de vijver aankwamen, verbreedde het pad zich tot een gemaaide strook. Ergens in het bos kraste een uil, of beter gezegd, er klonk een vertrouwd gekras waarvan ze tijdens hun eerste zomer hadden vermoed dat het een uil was, en dat vermoeden was elke keer dat ze het geluid hoorden sterker geworden. Het lag in Gurneys aard om te beseffen dat een overtuiging nog niet betekende dat het ook waar was, maar hij wist ook dat hij haar zou vervelen en dat ze zich zou gaan ergeren als hij haar op dit op zich boeiende feit zou wijzen. En dus zei hij niets, blij dat hij haar goed genoeg kende om te weten wanneer hij zijn mond moest houden. Ze kuierden vriendschappelijk zwijgend naar de andere kant van de vijver. Ze had gelijk wat betreft de geur; het rook heerlijk zoet buiten.

Van tijd tot tijd beleefden ze momenten als deze; momenten waarop genegenheid geen moeite kostte en ze zich heel erg met elkaar verbonden voelden; momenten die hem aan de eerste jaren van hun huwelijk deden denken, de jaren voor het ongeluk. ‘Het ongeluk’, dat ondoordringbare, algemene etiket waarin hij de gebeurtenis in zijn geheugen had gewikkeld om te voorkomen dat hij zijn hart zou openhalen aan de vlijmscherpe details. Het ongeluk – het sterfgeval – dat de zon verduisterde, dat hun huwelijk had veranderd in een voortdurend veranderend samenspel van gewoonten, verplichtingen, gespannen vriendschap en zeldzame momenten van hoop, zeldzame momenten waarop iets wat even helder en stralend als een diamant was tussen hen heen en weer schoot en hem herinnerde aan wat ooit was geweest en misschien weer kon zijn.

‘Je lijkt altijd wel ergens mee te worstelen,’ zei ze. Ze sloot haar vingers rond de binnenkant van zijn arm, vlak boven zijn elleboog.

Wederom juist.

‘Hoe was het concert?’ vroeg hij ten slotte.

‘De eerste helft was barok. Prachtig. De tweede helft was twintigste-eeuws. Minder prachtig.’

Hij wilde net zijn eigen minder fraaie mening over moderne muziek geven, maar hij bedacht zich.

‘Wat hield je uit je slaap?’ vroeg ze.

‘Dat weet ik eigenlijk niet.’

Hij kon merken dat ze sceptisch was. Ze liet zijn arm los. Een paar meter voor hem spetterde er iets in de vijver.

‘Ik bleef maar aan dat gedoe met Mellery denken,’ zei hij.

Ze gaf geen antwoord.

‘Er bleef van alles door mijn hoofd spoken, allerlei flarden van gedachten die me niet veel verder brachten en me alleen maar een ongemakkelijk gevoel gaven. Ik kon niet echt helder denken.’

Weer bood ze geen andere reactie dan een bedachtzaam zwijgen.

‘Ik blijf maar aan die naam op dat briefje denken.’

‘X. Arybdis?’

‘Hoe weet je… Heb je ons erover horen praten?’

‘Ik heb goede oren.’

‘Dat weet ik, maar je blijft me verbazen.’

‘Weet je, misschien is het helemaal geen X. Arybdis,’ zei ze op die achteloze toon waarvan hij wist dat die verre van achteloos was.

‘Wat?’ Hij bleef staan.

‘Misschien is het X. Arybdis helemaal niet.’

‘Hoe bedoel je?’

‘Tijdens de tweede helft van het concert zat ik zo te lijden onder allerlei atonale gruwelen dat ik bedacht dat hedendaagse componisten vast een enorme hekel aan de cello hebben. Waarom zou je anders zulke pijnlijke geluiden uit zo’n mooi instrument willen halen? Dat vreselijke gezaag en gejank.’

‘En…’ zei hij vriendelijk. Hij probeerde zijn nieuwsgierigheid niet al te geërgerd te laten klinken.

‘Ik had op dat moment het liefste weg willen gaan, maar dat kon niet omdat ik Ellie een lift had gegeven.’

‘Ellie?’

‘Ellie, die onder aan de heuvel woont. Dat was logischer dan met twee auto’s gaan. Maar zij leek ervan te genieten. God mag weten waarom.’

‘Ja?’

‘En dus zat ik me af te vragen wat ik kon doen om te voorkomen dat ik het orkest zou wurgen.’

Er klonk opnieuw een plons in de vijver, en ze bleef staan luisteren. Hij zag niet alleen, maar voelde ook dat ze glimlachte. Madeleine was dol op kikkers.

‘En?’

‘En ik bedacht dat ik alvast mijn lijstje voor Kerstmis kon gaan maken – het is al bijna november – en dus pakte ik mijn pen en schreef ik achter op het programmaboekje, bovenaan, “X-mas”. Dus niet het hele woord, maar de afkorting, X-M-A-S,’ zei ze, al spellend.

In het donker voelde hij haar vragende blik meer dan dat hij hem zag. Het was alsof ze zeker wilde weten dat hij begreep wat ze bedoelde.

‘Ga verder,’ zei hij.

‘Elke keer wanneer ik die afkorting zie, moet ik aan de kleine Tommy Milakos denken.’

‘Aan wie?’

‘Tommy was verliefd op me. Hij zat bij me in de brugklas op de school van Onze Lieve Vrouwe van de Kuisheid.’

‘Ik dacht dat het Onze Lieve Vrouwe van de Smarten was,’ zei Gurney met een lichte ergernis.

Ze zweeg even om haar grapje te laten bezinken en ging toen verder. ‘Op een dag trok zuster Immaculata, een erg forse vrouw, enorm tegen me van leer omdat ik in een proefwerk over katholieke feestdagen de afkorting x-mas had gebruikt. Ze zei dat je Kerstmis bespotte als je het zo schreef omdat je die X als een kruis kon lezen. Ze kookte van woede. Ik dacht echt dat ze me zou slaan. Maar op dat moment sprong Tommy, die lieve kleine Tommy met zijn bruine ogen, op uit zijn stoel en riep: “Dat is geen kruis!”

Zuster Immaculata was ontzet. Nog nooit had iemand haar in de reden durven vallen. Ze staarde hem aan, maar hij staarde terug, mijn dappere kameraad. “Dat is een Griekse letter,” zei hij, “met dezelfde betekenis als de ch in ons alfabet. Het is de eerste letter van Christus in het Grieks.” En omdat Tommy Milakos Grieks was, wist iedereen dat hij wel gelijk moest hebben.’

Hoewel het donker was, meende hij haar te zien glimlachen bij de herinnering en zelfs een zachte zucht te horen. Misschien had hij het mis wat de zucht betreft; hij hoopte het maar. Er was nog iets wat hem stoorde: had ze de voorkeur gegeven aan bruine ogen boven blauwe? Doe eens normaal, Gurney, ze heeft het over de brugklas.

Ze ging verder: ‘Dus misschien is die X. Arybdis eigenlijk Ch. Arybdis? Of misschien wel Charybdis? Is dat geen naam uit de Griekse mythologie?’

‘Ja,’ zei hij, net zo zeer tegen zichzelf als tegen haar. ‘Tussen Scylla en Charybdis.’

‘Betekent dat niet tussen twee kwaden?’

Hij knikte. ‘Zoiets, ja.’

‘Allebei even erg?’

Hij leek haar vraag niet te horen omdat hij in gedachten alle implicaties en mogelijkheden van de betekenis van Charybdis doornam.

‘Hm?’ Hij besefte dat ze een vraag had gesteld.

‘Scylla en Charybdis,’ zei ze. ‘Tussen twee kwaden. Welke is erger?’

‘Het is niet echt een letterlijke vertaling, meer een soort figuurlijke betekenis. Scylla en Charybdis waren twee gevaarlijke plekken in de Straat van Messina. Je moest uiterst goed kunnen navigeren om ze te passeren, en zelfs dan ging het nog vaak mis. In de mythen veranderden ze in kwade krachten die uit waren op vernietiging.’

‘Gevaarlijke plekken… Hoe zagen ze er dan uit?’

‘Scylla was de naam van een uitstekende kaap, omgeven door rotsen, waarop schepen te pletter sloegen.’

Toen hij niet meteen verderging, drong ze aan: ‘En Charybdis?’

Hij schraapte zijn keel. Om de een of andere reden was het idee van Charybdis bijzonder verontrustend. ‘Charybdis was een draaikolk. Een erg sterke draaikolk. Zodra je daarin verstrikt raakte, kon je er niet meer uitkomen. Je werd naar beneden getrokken en aan stukken gescheurd.’ Opeens herinnerde hij zich ontstellend goed een tekening die hij jaren geleden in een uitgave van de Odyssee had gezien, van een zeeman die verstrikt was geraakt in de gewelddadige stroming, zijn gezicht vertrokken van pure ontzetting.

In het bos klonk opnieuw gekras.

‘Kom, dan gaan we naar binnen,’ zei Madeleine. ‘Het kan elk moment gaan regenen.’

Hij bleef staan, verzonken in zijn wilde gedachten.‘Kom,’ drong ze aan, ‘voordat we drijfnat worden.’

Hij liep achter haar aan naar de auto, en ze reden langzaam over de weide naar het huis.

Voordat ze uitstapten, keek hij haar aan en vroeg: ‘Je denkt toch niet bij elke x die je ziet aan een mogelijke ch, hè?’

‘Nee, natuurlijk niet.’

‘Waarom dan nu…’

‘Omdat “Arybdis” Grieks klinkt.’

‘O ja. Natuurlijk.’

Ze keek hem vanaf haar plaats aan. Haar uitdrukking, toch al slecht zichtbaar door de bewolkte avond, was ondoorgrondelijk.

Na een tijdje zei ze, op een toon waarin iets van een glimlach klonk: ‘Je houdt ook nooit op met nadenken, hè?’

En toen, zoals ze al had voorspeld, begon het te regenen.