Proloog
Hoe een negenennegentigjarige monnik verneemt dat hij zijn laatste vriend heeft overleefd. Over de waarheidsgetrouwheid van dronkelappen
Ik ben ouder dan ik ooit had willen worden.
Vandaag zag ik de zon uitdoven en weer ontbranden. Onder de dorpelingen, die zoiets nooit eerder zagen, brak paniek uit. Zij kennen niets anders dan hun schrale akkers.
Het was nog wel zo’n vredige dag; de vogels zongen, de wind ritselde door het gebladerte van de hoge peppels en het kreng van een reeds vergeten struikrover wiegde zachtjes aan een galg. Maar toen kwam die grote schaduw aanstormen over het land, in luttele ademtochten werden de groene heuvels duister en de vogels zwegen verschrikt. Zelfs de kraaien, die zich tegoed deden aan het galgenaas, vergaten waar ze mee bezig waren. In het onwezenlijke licht klonk zachtjes het gejammer van de mensen, die zich plat op de grond hadden gegooid en niet durfden op te kijken; het kon immers niet anders of het waren de ruiters van de Apocalyps die onze kant op kwamen.
Ik geef toe dat ook ik de donkere horizon afspeurde, maar niet lang. Wat mij fascineerde, waren de kronkelende schaduwen op de grond en de schoonheid van die zwarte zon met haar stralenkrans.
Gerbert had deze verduistering lang geleden voorspeld. Ik weet nog dat hij mij de precieze datum gaf. ‘Niet dat jij dat nog zult meemaken, Hroswith,’ had hij gezegd, ‘maar jouw kinderen zijn tegen die tijd wellicht nog in leven, en anders wel hun kinderen of kindskinderen.’
Hij vergiste zich.
Pas in de avond besefte ik het verband tussen de gebeurtenis van deze dag en Gerberts voorspelling. Tegenwoordig sta ik zelden stil bij de datum, of zelfs maar bij het jaar waarin ik leef.
Onze wandeling was een idee van Bodo, de novice die sinds kort voor mij zorgt. Hij meende dat lichaamsbeweging weldadig zou zijn voor mijn oude knoken, en dat is uiteraard een feit, hoewel die gedachte bij hem nauwelijks geschraagd kan zijn door enige kennis van zaken. Maar ik grijp iedere gelegenheid aan om te ontkomen aan de grauwe eentonigheid van alledag.
De enkele keren dat ik mij onder de mensen begeef, verwonder ik
me over de grijsaards die kromgebogen over hun stok wegstrompelen
wanneer ze mij zien, of met blinde ogen te bed liggen, verzorgd
door hun vermoeide kroost. Toen zij kinderen waren, liep ik al
tientallen jaren rond. Toch ben ik nog recht van lijf en leden en
brandt in mijn binnenste het vuur van de jeugd. Mager en bleek, de
schrik van dorpers en kinkels in de wijde omtrek, ben ik ouder
geworden dan een van hen, ouder dan de adellijken in wier kringen
ik verkeerde en die ik leerde verachten, ouder dan enig geestelijke
of paus ooit is geworden, Nilus van Rossano daargelaten.
Een week geleden, toen de boeren gingen hooien, kwam een boodschapper mij Albertus’ dood berichten. Mijn oude drinkmakker overleed aan bloedspuwingen in de abdij van het Sticht. Dat betekent dat ik mijn laatste vriend heb overleefd; mijn laatste vijand ging jaren geleden onder de zoden en een mens verliest met het ouder worden het vermogen nieuwe vijanden te maken, vooral als hij zich terugtrekt uit het gekrioel.
Albertus had ik lang niet meer gezien. Het was tientallen jaren geleden dat ik hem vertelde van de strijd rond de abdij van Eltnon en de sterkte Uplade, van mijn omzwervingen langs de randen van de wereld en mijn betrokkenheid bij de grote gebeurtenissen in het Rijk.
‘Hroswith, ik wil een kroniek schrijven van onze tijd, zodat die niet in vergetelheid raakt,’ zei hij toen hij op een zomeravond kwam proeven van het bier dat onder mijn leiding was gebrouwen. We zaten in mijn kleine kamer in de abdij waar ik destijds veel tijd doorbracht, en schonken onszelf bij uit het aangeslagen vat.
‘Dat doet mij deugd,’ zei ik, ‘er zijn bijna geen chroniqueurs meer tegenwoordig.’ Hoe waar dit was, moge blijken uit het feit dat geen mens meer weet wat er veertig, vijftig jaar geleden plaatsgreep, omdat bijna niemand meer in leven is om het na te vertellen en verhalen in de overlevering onbetrouwbaar worden.
Achteraf lijkt het onbelangrijk, maar op die avond, toen het bier mijn tong had losgemaakt, vertelde ik Albertus het verhaal van mijn leven, dat zo verweven was met de levens van merkwaardige en vooraanstaande mensen. Sommigen liggen in graven op nog geen uur gaans van hier, van anderen vernam ik nooit het uur van hun dood, maar op stille momenten wist ik dat zij in oorden, verder dan een ruiter in twee maanden kan reizen, de laatste adem uitbliezen.
Wat ik niemand ooit heb gezegd, vertrouw ik nu toe aan het perkament: ik geloof niet in een leven na de dood, in welke vorm ook. Ik geloof slechts in de herinnering en ook deze zal verdwijnen, en zelfs niet als droom voortleven in de eeuwige slaap die ons wacht. Om deze reden zegde ik Albertus mijn hulp toe; het geschrevene is tenslotte blijvend.
Vele avonden zaten wij bij elkaar en ik vertelde tot mijn keel er droog van raakte, maar dan dronk ik een pint en vertelde verder. Uiteindelijk had ik niets meer te vertellen, maar Albertus bleef nog dagen hangen en stelde onbelangrijke vragen. De gedachte viel mij in dat hij me aan het lijntje hield omwille van de bierkelder. Ik herinnerde mij het verhaal van de schrandere vrouw uit de Duizend Nachten, die door het vertellen van verhalen haar executie uit wist te stellen.
Ik zei Albertus dat ik was uitverteld, en dat hij beter naar huis kon gaan om zijn aantekeningen uit te werken. Desgewenst zou ik hem daar opzoeken. Hij lachte verontschuldigend en zijn wangen werden rood als zijn neus. Hij hees zich op zijn ezel, en afgezien van een korte brief of een overgebrachte groet hoorde ik niet meer van hem, totdat men mij zijn dood berichtte.
De brenger van het nieuws haalde een boek uit zijn zadeltas en gaf het mij. ‘Albertus wilde dat u dit kreeg. Het is een afschrift van het manuscript dat hij jaren geleden naar de bisschop van Worms heeft gestuurd.’
Ik sleepte mij zo snel als het ging de wenteltrap op, naar mijn kamertje. Mijn nieuwsgierigheid won het van mijn verdriet, maar onder het lopen voelde ik al dat het gewicht van dit boek, De Diversitate Temporum, een fractie was van bijvoorbeeld de bijbel, die sinds een paar dagen op mijn tafel lag. Had mijn leven niet meer gewicht dan deze samengebonden vellen? Hoe kon Albertus in zo’n kort bestek hebben weergegeven wat ik hem had verteld?
Ondanks mijn teleurstelling begon ik te lezen.
Albertus opent met een opdracht aan bisschop Burchard van Worms; hij laat niet na de man te vleien, waarvoor deze, weet ik, gevoelig was. Ik kende die Burchard, ook iemand die al lang onder de zoden ligt. Albertus verontschuldigt zich dat hij niet al het beschikbare materiaal had gebruikt, om niet breedvoeriger te zijn dan nodig was. Dat begreep ik! Ik was verbaasd te zien wat er over was van mijn ontboezemingen.
Verder lezend kon ik een lach niet onderdrukken. Albertus gewaagt van een hypothetische tegenstander die afgunstig zou zijn en zijn werk ‘met kwaadaardige blik beziet, uit nijd zijn voorhoofd fronst’ en allerlei afkeurende kritiek uit op dit ‘onhandig geschrift’. Hij vraagt de bisschop zijn boek te beoordelen en voegt er, apologetisch, aan toe dat hij het schreef om de lediggang en luiheid van zijn hart te vermijden, en dat hij verder niet geschikt is voor nuttige bezigheden, zoals het koorgebed of voor het ‘ontwikkelen van welke deugd dan ook’.
Nee, dacht ik, dat wisten we al. Albertus was nergens echt geschikt voor, behalve voor drinken. Maar daarin was hij ongeëvenaard.
Terwijl ik met toenemende woede het boek las, ten slotte sidderend van toorn, begreep ik dat Albertus met die hypothetische tegenstander mij bedoelde. Zo hield hij een slag om de arm voor het geval ik hem zou aanklagen en zijn woorden logenstraffen.
De duivel weet waarom, maar hij heeft mijn verhaal volkomen verminkt en, wat erger is, mijn naam zelfs niet genoemd in zijn werkje, dat geen ander oogmerk heeft dan het Ukken van een episcopale kont. Alles heeft hij omgedraaid, de hoerenzoon, en ik betreurde zijn dood nu pas echt: ik had de dronken zwetser graag afgeranseld.
Ik smeet het boek in een hoek en keek er dagenlang niet meer naar.
Later, enigszins gekalmeerd, besefte ik dat Albertus in zijn roes het grootste deel van mijn verhaal moest hebben gemist. Ik herinner mij ook dat ik vaak nog uren had doorgesproken terwijl hij al zat te knikkebollen.
In de dagen die volgden, had ik meermalen de aanvechting om het perkament in mijn vuurplaats te verbranden, maar ik deed het niet. In mijn geest rijpte het plan om zelf, voor de laatste keer, een boek te schrijven, waarin ik Albertus zou aanvullen, waar nodig weerleggen, en de zuivere waarheid boekstaven, zoals zij zich aan mijn ogen had voorgedaan.
Ik betwijfelde of mijn geheugen nog zo sterk was als vroeger, maar mijn herinneringen kwamen met zo’n intensiteit, dat het me toescheen als was ik terug in het verleden. Ik hoorde weer stemmen, veldslagen, ik at weer uitheemse spijzen en rook de zoete geuren van de meisjes die ik liefhad. Allen zijn ze wormenvoer.
Ik vroeg Bodo om mij schrijfgerei te verschaffen. Zonder vragen
te stellen bracht hij me vogelveren, inkt en kaarsen. Ik overwoog
Albertus’ werk af te krabben voor het perkament, maar besloot het
intact te laten, zodat ik later zou weten wat hij had
overgeslagen.
Ik, Hroswithus van Wikala, negenennegentig jaar oud, die zichzelf de Antichrist waande en meer godsdiensten leerde kennen dan hij nu jaren telt, ik ontschrijf de bijbel. Regel voor regel krab ik de inkt weg van de Evangeliën en Testamenten van de dodencultus die ik leerde haten.
Vóór mijn gedachten en mijn herinneringen zullen verwaaien als paardebloempluis in de wind, zal mijn leven de lege bladen vullen, en nog één keer zal ik mij een tegenstrever voelen. Ik zal niet in het Latijn van de clerus schrijven, maar in een taal die nooit eerder op schrift is gesteld; die van het volk waartoe ik behoor. Wijk, kromme regels, warrige karakters van een wormstekige waardeer! Wijk voor het roemruchte leven van Hroswithus Wikalensis, wereldreiziger en geleerde.