III

Abu al-Fath al-Iskandari




21

Waarin Hroswith de maaltijd gebruikt met Abu al-Fath al-Iskandari. Hoe zijn blikveld hem parten speelt




De twee fakkels in hun houders Heten onze schaduwen dansen over het tapijt waarop we zaten en over het planken achterdek. Een enkele keer lichtte langs de oevers een boom op in het schijnsel van de toortsen, veranderde langzaam in een zwarte schaduw tegen de met sterren bestoven hemel en loste weer op in de nacht. Van de oevers klonk kikkergekwaak, en af en toe de roep van een watervogel.

Abu al-Fath al-Iskandari, de benen gekruist op zijn taboeret, at zwijgend van zijn gevogelte. Af en toe keek hij naar mij en glimlachte om mijn vraatzucht, die ik niet kon verbergen. Links van mij zat Sigrid, rechts Ahmad. Beiden gingen op in hun maaltijd.

Ik kon niet anders dan mij een barbaar voelen bij het proeven van de spijzen, die in hun rijkdom deden denken aan een ingewikkeld muziekstuk of aan een complex, kunstig versierd gebouw, zoals ik eens zag in... Maar laat ik niet vooruitlopen op mijn verhaal; vergelijkingen kon ik pas later maken; in die tijd kende ik niets wat hiermee te vergelijken was. Ik at tot ik niet meer kon; toen at ik wat gedroogde vruchten en overgoot alles met een glas wijn om de ruimte tussen de vaste stoffen op te vullen. Ik ging, met moeite ademend, achterover zitten en rustte uit van mijn vermoeienissen.

Lang zat ik daar niet. Na enkele ogenblikken voelde ik een overweldigende misselijkheid. Ik had nog net de kracht om over de reling te gaan hangen en te braken in het zwarte water.

Toen ik alles kwijt was, Het ik mij zakken in mijn oude positie, mijn benen waren niet in staat mij langer te dragen. Abu al-Fath al-Iskandari kloof nog steeds op een pootje en knikte me minzaam toe: ‘Het geluk is vandaag met je,’ sprak hij, ‘nu kun je weer van voor af aan beginnen, mijn slaaf. Ik dank je dat je mijn tafel zoveel eer aandoet.’ Hij schoof de grootste van de schalen naar me toe.

‘Ik denk dat hij op dit moment beter lichte dingen kan eten, en vooral niet te veel!’ zei Sigrid boos tegen haar toekomstige echtgenoot, al had zij niet verstaan wat hij zei, en verstond hij haar niet. Zij vulde een nap met gedroogde vruchten en stukjes brood. ‘Langzaam eten, goed kauwen,’ zei ze, ‘anders raak je het weer kwijt aan de rivier.’

Mijn honger was over, maar ik deed wat ze zei. Abu al-Fath al-Iskandari het zich door Sigrid inschenken. ‘De vraag brandt mij al een tijd op de lippen,’ sprak hij, mij priemend aankijkend. ‘Hoe komt het toch dat jij onze taal spreekt? Zelfs in de grote steden in het noorden en in Kiev spreken maar een paar mensen Arabisch, en dan nog op de manier van een vierjarig kind. Het verbaast ons hogelijk in deze streken iemand te ontmoeten die, zo jong nog, onze taal al zo goed beheerst.’ Ik hoorde achter mij Hosseyn snuiven.

‘Ik kan u dat vertellen als ik in vrijheid word gesteld. Voorlopig wil ik alleen kwijt dat de verklaring voor mijn kennis van uw taal allerminst bevredigend is, en in plaats van klaarte te verschaffen, het mysterie alleen maar vergroot.’

Hij grijnsde naar me. ‘Ik houd van mysteriën. Laat me niet in spanning; mijn nieuwsgierigheid is nu pas echt gewekt.’

‘Geef mij eerst mijn vrijheid,’ mompelde ik, mijn mond vol brood.

Abu al-Fath al-Iskandari keek naar Sigrid, en toen weer naar mij. ‘Wat is dat met jullie, met die voortdurende drang naar vrijheid? Waarom zou ik een slaaf vrijlaten? Goed dan. Houd het voor je; uiteindelijk hoor ik het toch wel, tenslotte hebben wij in Bagdad mensen die gespecialiseerd zijn in het achterhalen van de waarheid.’ Hij keek fronsend in zijn glas.

Sigrid schonk mij water in. Ahmad zei: ‘Het is niet verstandig van je dat je je meester meteen al tegen je inneemt. Abu al-Fath al-Iskandari is een goed mens, die zijn slaven behoorlijk behandelt.’

‘Dat is zo,’ sprak Abu al-Fath al-Iskandari. ‘Het is zelfs zo dat ik mijn slaven respecteer. Diegenen die ik tot slaaf kies hebben allemaal de kwaliteiten om mijn respect af te dwingen. Neem Hosseyn. Hij komt uit een slavengeslacht en kent geen ander bestaan, maar koken doet hij als een god. En kijk naar die prachtige vrouw hier, Sigrid. Ik zou haar hoe dan ook hebben vrijgelaten, want ik kan geen slavin kopen zonder haar naar verloop van tijd te willen trouwen, mijn smaak is nu eenmaal te goed. En Abu al-Fath al-Iskandari trouwt niet met slavinnen, iedere vrouw geeft hem het ja-woord uit vrije wil.’

De wind voerde de geur van vuur mee. Een kleine heuvel gloeiende sintels schoof voorbij in de nacht; overblijfsel van afval dat boeren hadden verbrand, of misschien van een boerderij, in as gelegd door rovers of soldaten.

‘Bent u handelaar, Abu al-Fath al-Iskandari?’ vroeg ik.

‘Moet ik jouw vragen beantwoorden?’ Hij zweeg even en keek me donker aan. ‘Goed dan, ik zal je vertellen wat wij hier doen. Je zou kunnen zeggen dat ik een handelaar ben. Heb je wel eens van Kiev gehoord?’

Ik ontkende en hij ging verder. ‘Kiev is een handelsnederzetting aan een van de grote rivieren in het oosten. Wij noemen de mensen daar “Varank”, anderen noemen hen “Roes”. Maar zij maken slechts een klein gedeelte uit van de bevolking. De andere bevolkingsgroep is aan hen ondergeschikt, dat zijn Slaven. Mijn metgezellen en ik kwamen een maand of vier geleden aan in Kiev, op aanwijzing van een boek dat een van onze ontdekkingsreizigers, Ibn Fadlan, schreef. Zijn eerste vrouw was een nicht van mijn moeder, en toen mijn betreurenswaardige bloedverwant op sterven lag, vroeg hij mij om zijn handelshuis te leiden, want hij had geen zonen of zelfs maar neven om zijn bezittingen aan na te laten. De man stierf voor hij mij uit de doeken kon doen hoe de zaken ervoor stonden, maar ik liet Ahmad het handelshuis doorlichten. De beste rekenaars die ik kon huren stonden hem bij, helaas alleen maar om tot de slotsom te komen dat de rentmeester de nevels van zijn meesters ouderdom te baat had genomen om zich te verrijken ten koste van hem, en van zijn enige erfgenaam. Onnodig te zeggen dat de schurk vertrokken was tegen de tijd dat wij op de hoogte raakten.’

‘En dat het handelshuis diep in de schulden was geraakt,’ vulde Ahmad aan.

Sigrid stond op en ging tegen de reling staan, haar gezicht in de richting waar we vandaan kwamen. Een bijna volle maan stond laag achter het schip.

‘Inderdaad,’ ging Abu al-Fath al-Iskandari verder. ‘Ik was zo arm als een rat, want hoewel ik voordat ik in het bezit kwam van het handelshuis niet onbemiddeld was, slorpten de geërfde schulden mijn eigen rijkdommen grotendeels op. Tenslotte was ik verantwoordelijk. Het enige wat ik nog bezat, was het huis in Bagdad, waar mijn vrouwen wonen. Ik besloot achter de rentmeester aan te gaan, want een kapitein vertelde mij, dat de man gezien was in een haven langs de rivier die uitmondt in de Zwarte Zee en deze verbindt met de grote stad in het noorden, die Novgorod heet. Ik nam het reisverslag mee dat mijn bloedverwant veertig jaar eerder had geschreven. Wij zouden zijn voetspoor volgen en zijn contacten opsporen. Als we de handelsroute konden herstellen, zou ik mijn rijkdommen terugverdienen, ook als ik de rentmeester niet terugvond.’

Een van de fakkels sputterde even en doofde toen langzaam uit, zodat de schaduwen het dek in bezit namen. Ahmad zei vanuit het duister: ‘Maar wij hebben hem gevonden.’

Achter me hoorde ik iemand zachtjes giechelen. Ik keek om en zag Hosseyn bij de reling staan, de armen over elkaar.

Abu al-Fath al-Iskandari lachte ook. ‘Zo is het. Wij scheepten in, met de Zwarte Zee als bestemming, en we zeilden voorbij de Gouden Hoorn, langs de westelijke kust tot de monding van de Wolga. Daar, in een wijnhuis, vond

Ahmad de rentmeester, die ons niet kende en gretig de wijn dronk die wij hem aanboden.’ Abu al-Fath al-Iskandari knikte naar Ahmad en Hosseyn en zweeg.

‘Hoe hebt u hem gestraft?’ vroeg ik.

‘Abu al-Fath al-Iskandari is een mild man,’ zei Ahmad. ‘Hij deed zaken met de plaatselijke Khazan, die net als hijzelf een vrouwenschaar van ongebreidelde, tijdloze schoonheden bezit, die hij angstvallig bewaakt. Deze Khazan nu had een dringend tekort aan bewakers...’

De andere fakkel sputterde ook en doofde. Abu al-Fath al-Iskandari vulde aan: ‘Nu is de rentmeester bewaker van de ongebreidelde schoonheden van de Khazan.’

‘Dat is toch nauwelijks een straf te noemen,’ zei ik terwijl ik het laatste stukje brood in mijn mond stak. Ik voelde mij al een stuk beter. Ik keek naar Sigrid, een slank silhouet in zilveren maanlicht. Zo gauw de kwestie van mijn vrijheid was geregeld, zou ik haar graag willen bewaken.

Hosseyn giechelde weer. Hij torende groot en zwart tegen de drukke sterrenhemel. ‘Maar niet nadat ik enkele lichamelijke modificaties bij hem had uitgevoerd,’ zei hij.

Tegelijk met begrip ondervond ik een nieuwe golf misselijkheid. Maar ik ademde diep, want mijn meester ging voort: ‘Nadat wij de rentmeester zijn nieuwe baan hadden bezorgd, zochten wij een schip naar Novgorod, maar na een week had er nog niet één aangelegd dat daarheen ging. Omdat ik geen zin had langer te wachten en het avontuur me trok, boekte ik passage op een schip dat over de Dnjepr naar Kiev zou gaan, zodat wij via de handelscontacten van mijn familielid mijn zaak weer leven konden inblazen.’

Hosseyn stak een fakkel aan, en de mensen tegenover mij waren weer zichtbaar, behalve Abu al-Fath al-Iskandari, over wiens gestalte de schaduw viel die mijn lichaam wierp.

‘Maar in sommige zaken is gewoon geen leven te blazen,’ zei Ahmad. Hij knipoogde naar Hosseyn, die nog steeds als levende fakkelhouder achter mij stond.

‘Iets hoger die fakkel, Hosseyn!’ sprak Abu al-Fath al-Iskandari. ‘Ik zit nu in de schaduw van mijn slaaf Hroswith!’ En tegen mij: ‘Ik hoorde van een Romeinse keizer die zijn slaven met hars insmeerde en in brand stak zodat ze als levende fakkels in zijn tuinen rondwankelden.’

‘Dat is niet erg praktisch,’ merkte Ahmad op. ‘Ze lopen enkele ogenblikken en vallen dan op de grond, waarbij de kans groot is dat ze uitdoven. Naderhand is zo’n slaaf onbruikbaar.’

‘Ach, Kiev...’ zei Abu al-Fath al-Iskandari, zijn grijns lichtte op onder zijn tulband. ‘Ik wist niet dat de wereld zo groot was... We bleven er maar even, de handelscontacten van mijn bloedverwant ontdekten dat wij weinig geld overhadden en hielden ons voor oplichters, bedelaars. Ze joegen ons de stad

uit en gooiden stenen naar ons, alsof we honden waren..

‘Voor welk feit zij nog gestraft zullen worden!’ zei Ahmad en ik meende even tandengeknars te horen.

‘We reisden over land en kwamen bij een andere rivier die mijn bloedverwant ook had genoemd. Daar scheepten wij ons in op een wijnschip dat was afgehuurd door Byzantijnen die op weg waren naar Novgorod om slaven te kopen voor de markten van Qustantinia. Zij hadden nog plaats en stelden belang in ons, omdat wij in onze eigen landen veel waardevolle producten hebben. Ik spreek redelijk Grieks en wist de kooplieden over te halen naar Haithabu te varen, omdat daar, zo vertelde ik hun, de pelzen de helft kosten van wat ze in het noorden vragen. Daarnaast stonden zij niet onverschillig tegenover het feit dat die route veiliger is. Maar om een lang verhaal kort te maken: in Haithabu raakte ik weer in goede doen.’

‘Hoe is u dat gelukt?’ vroeg ik, toen hij even zweeg. Sigrid stond nog steeds als een gesneden beeld uit te kijken over ons kielzog. Een lichte windvlaag deed haar kleed plooien en meteen was de gelijkenis met een beeld verdwenen.

Ahmad zei: ‘Voordat wij Haithabu bereikten, wist een schooier ons het boek dat ons tot wegwijzer diende te ontstelen!’

Ik was verbaasd. ‘Het was een reisbeschrijving? Waarom stonden er dan geen gewone letters in, maar vreemde krabbels, als de sporen van een krab die zijwaarts over het strand loopt? Waarom was het niet in het Latijn, zoals ieder boek?’

‘Men kan wel zien dat jij nog niet veel hebt rondgekeken op de wereld, beste slaaf!’ zei Abu al-Fath al-Iskandari. ‘Het boek is geschreven in het Arabisch en daarom heeft de schrijver zich bediend van het elegante schrift, dat gelijkenis vertoont met het silhouet van een stad, met haar minaretten en trotse, de borsten van jonge meisjes gelijkende koepels, zoals zich dat soms in mijn land aftekent tegen het avondrood.’

‘En in een minder poëtische geest dan die van mijn gewaardeerde vriend, kan wellicht de associatie worden gewekt met ponjaards, dolken en rechte of kromme, twee- of eenzijdig snijdende zwaarden,’ vulde de wapenmeester aan. Sigrid liep weg, en ik volgde haar met mijn ogen. Abu al-Fath al-Iskandari schoof me nogmaals de schaal met gevogelte toe.

‘Vrouwen,’ zei hij, ‘nauwelijks zijn ze de schaamtevolle slavenstaat voorbij, of ze willen je al hun wil opleggen. Maar als ik zie hoe jij haar nakijkt, denk ik dat ik niet al te lang moet wachten met de lichamelijke modificaties die jou tot geestdriftig bewaker van mijn ongebreidelde schoonheden zullen maken.’

‘Geestdrift is een drift die in dat geval dezelfde weg zal gaan als mijn overige driften,’ zei ik snel. Voorlopig kon ik beter, als een koe die angstvallig om een giftige paardebloem heen graast, vermijden die betoverende vrouw met mijn blikken af te tasten.

‘Hoe is het u uiteindelijk in Haithabu vergaan?’ vroeg ik om de aandacht af te leiden van mijn driftleven.

Abu al-Fath al-Iskandari lachte zachtjes. ‘Je hebt het ons heel moeilijk gemaakt. Het was de bedoeling dat Hosseyn met kruiden de Griekse kooplieden en hun bemanning zou voorbereiden op een geslaagde handelsmissie, maar door jouw toedoen raakten wij Hosseyn kwijt.’

‘Ik begrijp niet wat kruiden met een handelsmissie te maken hebben?’ Ik kloof aan een vogelpootje, het smaakte goddelijk, de smaak van braaksel was verdwenen uit mijn mond.

Ahmad beantwoordde mijn vraag: ‘Wat we met kruiden wilden bewerkstelligen, deed uiteindelijk de wijn. Wij wachtten rustig tot de kooplieden hun zaken hadden gedaan. Wij hadden ze contacten bezorgd en toen zij hun lading hadden verkocht, richtten ze een drinkgelag aan. Abu al-Fath al-Iskandari dronk die avond niet.’

‘Geloof mij, het kostte me moeite,’ zei Abu al-Fath al-Iskandari en hij knikte naar Ahmad.

‘De bemanning dronk zich zat, en toen wij ze ook nog wat kruiken aanboden, kon hun nacht niet meer stuk. Overal aan dek lagen zij te lallen of luid snurkend hun roes uit te slapen. Ik heb mijn twee mooiste dolken moeten belenen om die wijn te kunnen betalen.’

Abu al-Fath al-Iskandari lachte. ‘Maar je hebt ze terug, mijn vriend! En onze opzet was geslaagd, want toen de bemanning sliep, kwamen de medewerkers van de handelaar met wie wij een afspraak hadden hun nieuwe slaven ophalen. Allah is groot: deze mannen zullen de volgende dag een gedenkwaardige kater hebben moeten verwerken.’

‘Hetgeen weer bewijst dat zij die zich aan de duivelse verlokkingen van de drank overgeven, op den duur hun zwakheid zullen betreuren,’ zei Ahmad met een schuine blik naar Abu al-Fath al-Iskandari. Deze schonk zich nog eens in, zeggende: ‘Toch ben ik een godvrezend man, mijn vriend, het komt nu zo uit dat ik, om hem te dienen, bij tijd en wijle een glas moet drinken. Had ik niet de aard en eigenschappen van alcohol talloze malen aan den lijve ondervonden, mijn list zou nooit zijn geslaagd, sterker nog, zou nooit bij me zijn opgekomen! Op de ongebreidelde schoonheden die Allah ons schonk als voorproefje op het paradijs!’ Hij stak zijn beker op naar Sigrid, die een mantel had omgeslagen tegen de avondbries.

Ook ik voelde dat de warmte van de dag was weggetrokken. Ondertussen sprongen mijn blikken wild in het rond, en in het midden van de ruwe cirkel die ze beschreven, stond Sigrid, als het stille, lichte oog van een orkaan. Mijn verwoede pogen ontging Abu al-Fath al-Iskandari niet, want hij merkte op: ‘Het doet mij verdriet te zien hoeveel moeite het je kost om mijn toekomstige vrouw uit je blikveld te bannen. Wellicht zal een bespoediging van de lichamelijke modificaties je van dit ongemak bevrijden.’

‘Heer, zonder dit ongemak zou kuisheid geen verdienste zijn. Wat is het deugdzame aan onthouding, als ze de in verleiding gebrachte man geen moeite kost?’ zei ik listig, want ik wist nu dat hij een godvrezend man was.

‘Ahmad,’ sprak Abu al-Fath al-Iskandari ontstemd. ‘Hoor ik de slaaf nu zeggen dat kuisheid een deugd is en onthouding een verdienste? Haal dat hondsvot uit mijn ogen!’

Hosseyn begeleidde mij met zachte dwang naar een ruimte onder het dek, waar ik geacht werd de nacht door te brengen. Ik keek achterom naar Ahmad die, mij nakijkend, nadenkend met zijn vinger over de snede van een dolk streek, alsof hij alvast in gedachten een aanstaande modificatie oefende.

22

Hoe Hroswith, in zijn ijver om de invloed van kleine modificaties op zijn vaardigheid te beschrijven, zich bijna een grote modificatie op de hals haalt. Over dobbelstenen en glooiingen




In de ban van mijn verhaal, dat na zo veel jaren mijn jeugd weer in mij naar boven haalde, werd ik overvallen door een vroege herfst, die op kousenvoeten door de kille gangen van ons klooster sloop en mij verraste, juist toen ik begon aan het wegkrabben van het boek Job, gretig om mijn levensverhaal te vervolgen. Ik sloeg geen acht op de kou en haalde mij een ziekte op de hals die me bijna het leven kostte. Bodo vond mij, in onmacht gevallen met mijn gezicht in de vouw van mijn halfontschreven bijbel. De Dood komt als een dief in de nacht; bijna had hij me te pakken.

De abt liet mij overbrengen naar de ziekenzaal en sprak er schande van dat een oude man een afgelegen torenkamertje bewoonde, in een vleugel waar niemand een oogje op hem hield. Hij zorgde ervoor dat mij de laatste sacramenten werden toegediend en liet een graf delven onder de wilgen van de kloostertuin.

Ik lag twee weken te ijlen en kwam weer tot bewustzijn op een koude ochtend in oktober. Aan mijn bed zat Bodo, die zich verantwoordelijk voelde, al behelste zijn werk eigenlijk niet meer dan de verzorging van mijn vuur. Ik ging overeind zitten en zakte meteen weer weg in mijn kussen. Sinds wanneer had ik een kussen? Ik wilde iets vragen, maar kreeg geen geluid over mijn lippen. Bodo pakte mijn hand en schudde zijn hoofd, hij keek ernstig en riep iets. Even later stond het zaaltje vol broeders. Ze keken even ernstig als Bodo, en ik wist dat ik op mijn sterfbed lag.

Ik zou mijn boek niet afkrijgen, de kloosterlingen zouden mijn bijbel vinden en, woedend dat ik een kostbaar boek had vernield, het perkament schoonmaken en opnieuw beschrijven. Het denken viel mij zwaar. Ik wist dat ik mij niet langer moest vastklampen aan het leven, maar moest aanvaarden dat ik mijn taak niet kon afmaken. Ik zakte weg in duistere dromen. Af en toe

werd ik even wakker, en dacht aan mijn boek.

Op een nacht lukte het mij overeind te komen. Ik zag niemand, de bedden in de ziekenzaal waren leeg. Ik liep naar het raam, dat precies boven de kloosterpoort lag, en keek naar buiten. Het was nacht, de hemelkoepel was bezaaid met sterren en het vlakke land was tot aan de bosrand bedekt met een laagje sneeuw. Voor de poort zweefde een man, een eindje boven de grond, in zittende houding. Ik dacht even dat het Abu al-Fath al-Iskandari was en wilde hem roepen. Toen zag ik zijn rijdier, een vaal paard, dat ik niet meteen had onderscheiden tegen de achtergrond. De ruiter, gekleed in monnikspij, zat kaarsrecht in het zadel en ik wist dat hij mij zag, al bleef zijn gezicht verborgen in de schaduwen van zijn kapoets. Was hij alleen? Ik keek naar de bosrand, en tussen de donkere bomen krioelde het opeens van leven. Donkere wezens slopen onder de sneeuwbestoven boomkruinen en toen ik mijn ogen half dichtkneep om beter te kunnen zien, leken zelfs de bomen te bewegen. Ik schreeuwde, om het slapende klooster te waarschuwen dat er een vijand voor de poort stond, en meteen daarop greep een hand mijn schouder. Ik keek geschrokken naast me en zag Bodo.

‘Kom, Hroswithus. Je bent ziek. Kom mee naar binnen!’ zei hij. Hij probeerde me mee te trekken, maar ik schudde zijn hand af.

‘Kijk dan! Er staat een ruiter voor de poort; zijn leger heeft zich in het bos verscholen.’

Bodo keek en ik wees. ‘Daarginds!’

Maar de ruiter stond er niet meer. Ik keek beter om me ervan te vergewissen dat hij zich niet onder de boog van de poort had verscholen, maar er was niemand, en ook aan de roerloze bosrand was niet te zien dat het er zo-even nog had gekrioeld.

‘Je bent ziek, je ijlt,’ zei Bodo nogmaals. Hij schudde het hoofd, maar wierp desondanks een angstige blik op de bosrand voordat hij me met alle kracht van zijn jonge lijf naar binnen trok.

De volgende ochtend bij het ontwaken voelde ik mij een kwarteeuw jonger, en ik stond meteen naast mijn bed, vastbesloten om naar mijn eigen kamer te gaan. Ik hees me in mijn pij, die op een stoel naast het bed hing, en liep naar de deuropening, waar ik mijn weg versperd vond door de abt.

‘Broeder Hroswithus, waar ga je heen?’

‘Naar mijn torenkamer,’ zei ik.

‘Ik heb een cel voor je laten klaarmaken op de gang waar de novicen slapen,’ zei de abt, ‘ik breng je erheen.’

‘Nee. Ik wil naar mijn eigen kamer. Ik ben een oude man en ik wil niet tussen het jongvolk zitten.’

De abt zuchtte en liet mij erlangs. Hij kwam naast me lopen en zei: ‘Ik ben bang dat je weer ziek wordt zonder dat iemand het merkt. Als je tussen de anderen zit, kunnen die een oogje op je houden. Je bent bezwijmd boven je bijbel. Ik denk dat je de ascese en de studie overdrijft. Je hebt de leeftijd dat je je religieuze plichten niet meer zo strikt hoeft te nemen.’

‘Ik ben ouder dan ik ooit wilde worden,’ citeerde ik mijzelf. ‘Veel ouder dan wie ook in dit klooster. Ik heb al mijn vrienden en vijanden overleefd. En nu mag ik niet in mijn eigen kamer zitten omdat ik wel eens dood kon gaan?’ Ik lachte de kromgebogen vijfenzeventigjarige uit en rechtte mijn rug. ‘Ik ga naar mijn eigen kamer! Opzij, snotneus!’

De abt zei gelaten: ‘Ik kan je niet tegenhouden, broeder Hroswithus. Maar wat gebeurde er vannacht? Bodo heeft me verteld dat je iets zag?’

Ik vertelde hem van de ruiter in de sneeuw en van het volk tussen de bomen. Hij keek me even aan en zei toen langzaam: ‘De Dood rijdt op een vaal paard en het dodenrijk achtervolgt hem. Openbaringen. Als je het mij vraagt, broeder, is jouw levenstaak nog niet ten einde. Ik zal Bodo sturen om je vuur aan te steken.’

Ik mompelde wat en ging zo snel als mijn knoken mij konden dragen naar mijn kamer waar alles nog net zo was als toen ik het boek Job wegkrabde. Op het perkament lag nog het schraapsel van wat ooit de woorden vormde:

‘Een mens, uit een vrouw geboren,

is kort van dagen en zat van onrust.

Als een bloem ontluikt hij en verwelkt,

als een schaduw vliedt hij heen en houdt geen stand...’


Ik blies het weg en krabde verder, zonder dat ik werkelijk meelas; woorden en zinnen vervaagden en verdwenen, maar de verzen klonken in mijn hoofd. Ik was nog niet halverwege mijn bijbel en voor mijn geestesoog (thans scherper dan zijn lichamelijke pendant) ontrolden zich de voorbije gebeurtenissen als een perkamenten boekrol zonder einde, volgetekend met taferelen. Hoe oud was ik op het moment dat ik op die boot zat, als slaaf van Abu al-Fath al-Iskandari? Iets over de twintig, schat ik, op nog geen kwart van mijn levensweg. Zoals ik het nu voor me zie, heb ik mijn verhaal onderschat en moet ik mijn handschrift verkleinen, wil ik de rest van mijn leven nog boekstaven binnen de beperkingen van dit palimpsest.

Maar de vraag drong zich nu op: waartoe diende het allemaal? Niemand zou mijn geschiedenis lezen, niet in de laatste plaats omdat mijn verhaal in de volkstaal is geschreven, een belachelijke gril van een seniele grijsaard. Het viel me nu moeilijk me te herinneren waarom ik ooit begon met dit monnikenwerk, dat geen monnik die goed bij zijn verstand is, zou aanvangen. Ik wilde Albertus’ kroniek verbeteren, en aanvullen wat hij uit luiheid of uit door dronkenschap geïnspireerde domheid had verzuimd. Maar mijn verhaal is buiten zijn oevers getreden. Waar andere oude mannen hun urine niet meer kunnen ophouden, kan ik niet stoppen met het vertellen van mijn levensgeschiedenis. Niettemin zal ik, na een noodzakelijke omzwerving, terugkomen bij de door Albertus beschreven plaatsen en perioden. Niet omdat er enig doel mee gediend is, maar voor mijn eigen vermaak en uit de behoefte van een sentimentele grijsaard om zijn langvervlogen gloriejaren te herbeleven.

Een zestal dagen en nachten zat ik in het hok. Ik nam de gelegenheid te baat om veel te slapen, en de strozak was comfortabel. Het enige licht kwam door de spleten in het hout van het dek boven mijn hoofd. Ik maakte mij zorgen om de maatregelen die mijn meester (hoe moeilijk viel het me om zo aan hem te denken) dreigde te nemen om mij geschikt te maken voor het bewaken van zijn vrouwen, en ik besloot kenbaar te maken dat ik toch bereid was als smid te werken. Het wapen van Ahmad had mijn belangstelling gewekt en ik vroeg mij af of ik geen nieuwe dingen kon leren van de smeden in Bagdad, als het tenminste daar was gemaakt.

Ik hoorde mensen lopen boven mijn hoofd en stemmen die een taal spraken die ik niet verstond; het schip waar Abu al-Fath al-Iskandari passage had geboekt kwam uit een van de Slavische nederzettingen in het noordoosten, zo vernam ik later. Het maakte deel uit van een konvooi van tien schepen van diverse grootte en makelij, bezit van Duitse, Zweedse en Slavische kooplieden. Na een paar dagen veranderden de bewegingen van de boot. Hij slingerde heviger, en ik voelde een deining die mij vertelde dat wij ons op volle zee bevonden. Ik hoopte maar dat de reis niet te lang duurde, want ik begon mijn bekomst te krijgen van het hok. Af en toe ging een luik open en kreeg ik een smakelijk maal. Abu al-Fath al-Iskandari vond het onnodig om zijn slaven slecht voedsel voor te schotelen, hij was de mening toegedaan dat een slaaf die goed eet, ook goed werkt en niet geneigd is tot vluchten.

‘Kijk naar honden,’ zo hoorde ik hem eens zeggen. ‘Als je een hond te vaak slaat, wordt hij vals en bijt hij je. Verzorg hem goed, en hij wil voor je sterven. Met duiven hetzelfde. Voed ze een paar weken goed voor je ze loslaat, anders zie je ze nooit meer terug.’ Maar dat was later, ik loop vooruit op mijn verhaal.

Ik vond in mijn zak de drie dobbelstenen. Die moest ik bij me hebben gestoken, die avond in de herberg. Mooie zware teerlingen waren het, gesneden uit het zeldzame elpenbeen. Om de tijd te doden, gooide ik ze over de vloerplanken, worp na worp, tot ik iets vreemds ontdekte. Hoe vaak ik ook wierp, steeds zat er minstens één zes in de worp. Ik gooide alle stenen afzonderlijk vele malen en het bleek dat een ervan bijna iedere keer een zes opleverde. Na honderd worpen, had ik drieënnegentig keer zes. Er was geknoeid met de stenen, daarom was destijds die vechtpartij ontstaan in de herberg in Haithabu. Dit kon mij van pas komen. Ik bestudeerde de stenen om te zien of er verschil te zien was, maar de behandelde steen leek een volmaakte kopie van de andere. Toen, omdat ik verder toch niks te doen had, oefende ik tot mijn rechterarm gevoelloos was. Ik pakte de twee stenen op, verwisselde snel en onzichtbaar voor een denkbeeldige tegenstander een van de twee met de behandelde steen, en wierp.

Op een nacht begon het schip hevig te slingeren en in al zijn voegen te kraken. Kreten en luide donderslagen klonken door in mijn bedompte gevangenis. De hele nacht ruiste regen op het schip. Ik was ziek en braakte alles onder. Tegen de morgen kwam het schip in rustig vaarwater en ik begon mij al beter te voelen, toen het luik openging. Hosseyn stak zijn hoofd naar binnen, maar trok het terug bij het ruiken van de stank.

‘Kom naar buiten,’ riep hij mij toe. Ik klom, wankelend op mijn benen, omhoog. Knipperend tegen het licht, dat in brede banen tussen boomkruinen door viel, onderscheidde ik de figuren van Sigrid en Abu al-Fath al-Iskandari, die kwamen aanlopen over het dek.

Slavische bootslieden hielden met lange haken de wal af, en iemand riep bevelen of aanwijzingen voor de boten achter ons. Boven ons torenden de bomen die op de oevers stonden en waarvan de takken gevaarlijk laag hingen. Hoewel onze boot erg langzaam ging, moesten Hosseyn en ik springen om niet door een treurwilg van het dek te worden geveegd. Sigrid lachte vol leedvermaak. Ik besloot dat ik haar, haar glooiingen ten spijt, niet erg aardig vond.

Hosseyn vroeg aan Abu al-Fath al-Iskandari: ‘Moet ik hem boeien?’

‘Nee, dat is niet nodig. Hij heeft geen plek om naartoe te vluchten. Ga dat hok maar schoonmaken met emmers water,’ zei Abu al-Fath al-Iskandari. En tegen mij: ‘Wij komen door gebieden waar schepen niet zelden worden overvallen door wilde volksstammen. Ik kan iedere man gebruiken die een wapen kan hanteren.’

Ahmad riep vanaf het benedendek naar boven: ‘Abu al-Fath al-Iskandari, ik denk niet dat het verstandig is die barbaar een zwaard te geven!’

‘Toe, Ahmad, het is nog niet zover,’ suste Abu al-Fath al-Iskandari. ‘En als wij worden overvallen, heeft mijn slaaf er geen belang bij zich aan vijandelijke zijde scharen. Tenslotte maken zij geen enkel onderscheid tussen hem en ons.’

Ahmad keek me met samengeknepen ogen aan. ‘Ik weet het niet. Hij is in elk geval meer verwant aan de volksstammen die hier wonen dan aan ons. En van ons heeft hij ook iets te duchten!’

‘Wat mag dat dan wel zijn?’ vroeg Abu al-Fath al-Iskandari verbaasd.

‘U wilde hem toch geschikt maken voor de bewaking van uw vrouwenschaar?’

Abu al-Fath al-Iskandari lachte en legde een hand op mijn schouder. ‘Welnee, hoe kom je erbij. Deze jongen heeft allang besloten dat hij zwaarden gaat maken voor onze handel.’

‘Dat is zo,’ gaf ik toe. ‘Staat hier ergens een aambeeld?’ Ik keek ijverig om mij heen en liet mijn blikken comfortabel rusten op Sigrid en al wat glooide onder de plooien van haar kleed.

‘De voorste schepen vonden hun weg versperd door een omgevallen boom voorbij een bocht in de rivier,’ zei Abu al-Fath al-Iskandari. ‘Ze hebben halt gehouden, en de bemanning hakt de boom in stukken. Het kan een val zijn, dat weet je nooit.’ Hij wendde zich tot Ahmad. ‘Ik was niet van plan hem een zwaard te geven. Geef hem een vechtstok!’

‘Waar zijn wij eigenlijk?’ vroeg ik, maar Abu al-Fath al-Iskandari stapte, met Ahmad pratend, heen en weer over het dek. Sigrid week niet van zijn zijde.

‘Als hij zou vertellen waar we zijn, zou jij die wetenschap gebruiken om te ontsnappen,’ zei Hosseyn, terwijl hij een emmer neerliet in het water. Ik nam het touw van hem over. ‘Laat mij dat doen, het is tenslotte mijn vuil,’ zei ik en ik haalde de emmer op en liep naar het hok. Het kon geen kwaad een bondgenoot te maken. Ik trok de strozak naar buiten en gooide de emmer leeg over de vloer. Hosseyn kwam met een tweede emmer.

‘Blijft dit mijn verblijf? Of hebben die dagen in het hok mij genoeg gedesoriënteerd?’ vroeg ik. Hosseyn keek me aan en trok een grimas. ‘Je bent niet achterlijk. Je hebt vast gemerkt dat we een aantal dagen op zee hebben gevaren en sinds vanochtend weer op een rivier zitten.’

‘Welke rivier?’

Hosseyn gooide met een ruk zijn hoofd in de nek, een gebaar dat, zo leerde ik, betekende: Ik weet het niet. ‘Wij kwamen langs een andere weg,’ antwoordde hij, terwijl hij de emmer leeggooide. ‘Meester Abu al-Fath al-Iskandari zegt: “Neem nooit dezelfde weg terug.” Er komen naar ’t schijnt verschillende riviertakken uit op deze delta.’ Hij staakte zijn schrobben en keek me aan. ‘Ik wil ook weten waar jij zo Arabisch leerde spreken. Zelf spreek ik het al dertig jaar, maar ik heb er lang over gedaan om het te leren.’

Ik had Hosseyn niet eerder zoveel horen zeggen. Nu hoorde ik pas zijn accent. ‘Ben jij geen Arabier?’ vroeg ik verbaasd. ‘Wat ben je dan?’

‘Ik ben geboren in Griekenland.’

Ik wilde meer vragen stellen, maar onze aandacht werd getrokken door geroep van de wal. Ahmad kwam op me toe en duwde mij een vechtstok in de hand. ‘Blijf op de boot jij, zorg dat er niemand aan boord komt die hier niks te zoeken heeft. Hosseyn, meester Abu al-Fath al-Iskandari wil dat jij de vrouw beschermt!’

Ik wist met waar Hosseyn opeens die knots vandaan haalde, maar het was een indrukwekkend ding, beslagen met ruw geklonken repen metaal, zodat de spijkers er nog uitstaken. Onvakkundig gedaan, zei mijn kennersblik, maar in dit geval kon het gebrek aan vakmanschap verschrikkelijke wonden toebrengen.

Ahmad liep over een loopplank naar de wal en begon zich al hakkend een weg te banen door het groen, zodat de takken en stengels in het rond vlogen. Spoedig werd hij aan het zicht onttrokken door het struikgewas, maar ik zag nog waar hij liep omdat af en toe een varen of een jong boompje neerging. Bij de bocht verdween hij uit het gezicht. Ondertussen werden de kreten vóór in het konvooi harder, en klonken nu ook geluiden van een schermutseling.

Hosseyn was bij Sigrid op het achterschip. Hij stond als uit steen gehouwen uit te kijken, de knots over zijn schouder. Het leek alsof al het rumoer aan Sigrid voorbijging.

Ik keek naar de rivierbocht, en verwachtte dat de strijd zich van daaruit in onze richting zou uitbreiden. Maar de aanval kwam uit een onverwachte hoek. Een waarschuwende kreet van Hosseyn maakte dat ik achterom keek, zodat ik de druipende man aan boord zag klimmen, met een kort zwaard tussen zijn tanden. Terwijl hij op mij afsloop, kwam er al een tweede achter hem aan. Ik gaf de eerste, die overeind kwam, een stoot tegen zijn borst dat hij wankelde, maar hij slaagde erin mijn stok te pakken. Hij hield hem met één hand stevig vast, zodat hij met zijn vrije hand, zijn zwaardhand, kon uithalen. Toen de andere ook op mij af sprong, stapte ik snel twee passen vooruit met de stok dwars voor mijn borst, zodat zij achteruit moesten, tot ze achterwaarts over de reling duikelden.

Helaas had ik te veel vaart om te stoppen, en ook ik belandde in de rivier. Ik ging kopje onder en dook proestend weer op. Aan weerszijden van mij klampten de mannen zich met één hand vast aan een roeiriem die langszij was vastgesjord, en in de andere hielden ze een dolk.

In een vreemde taal riepen ze mij beschimpingen toe. Toen een van hen een uitval deed, daalde een knots neer op de hand waarmee hij zich vasthield. De man uitte een rauwe brul en ging onder. Meteen richtte ik mijn aandacht op de ander, om te zien hoe zijn schedel, de grijns nog bevroren op het gezicht, uiteenspatte. De hersenmassa van de onfortuinlijke overvaller spetterde in het rond, en ik moest onderduiken om mij schoon te wassen van bloed en grijze fragmenten die in mijn wimpers hingen. Toen ik weer bovenkwam, zag ik Hosseyn tegen de reling leunen, terwijl hij zijn knots met het uiteinde in het water hield. Achter hem stond Sigrid.

‘Als je hem schoon wilt maken, moet je hem even heen en weer bewegen in het water,’ zei ik. ‘Dat gaat beter dan maar te wachten tot de stroming hem zelf schoonspoelt.’

‘Ik probeer hem niet schoon te maken, ik ben die man aan het verdrinken die alweer opdook. Taai is hij wel,’ zei Hosseyn bedaard.

Ik keek naar de plek waar zijn knots in het water stak en opeens borrelden er een heleboel luchtbellen omhoog. Nu pas roerde Hosseyn zijn knots door het water om hem schoon te maken.

‘Houd je rug in de gaten,’ waarschuwde ik, maar er waren geen aanvallers.

Het was stil geworden. Inmiddels schemerde het en onder het zware lover leek het donkerder dan het in werkelijkheid was. Er klonk geen ander geluid dan het gemurmel van de rivier en het ruisen van de bomen. Een koekoek riep ver weg, en meteen daarop antwoorde een andere dichterbij.

Ik houd altijd rekening met het feit dat dergelijke geluiden afkomstig zijn van rovers, spionnen en andersoortig rondsluipend geboefte, dus ik bleef op mijn hoede en bekeek ieder stukje van de begroeiing.

Een tak kraakte en Ahmad kwam aangehinkt, steunend op een stok, zijn bebloede Na’alaan nog in de hand. Van zijn babouches tot zijn tulband zat hij onder het bloed. Hosseyn liep tot halverwege de loopplank en stak Ahmad de hand toe. Ondertussen keek hij over zijn schouder naar de vrouw, die hij geen moment uit het oog wilde verliezen.

Ahmad stapte kreunend op het dek en ging zitten op een roeiersbank.

‘Is dat je eigen bloed, of van de vijand?’ informeerde ik.

‘Allebei. Ik heb een zwaardsteek in mijn bovenbeen gekregen en een pijl-wond in de schouder.’ Nu pas zag ik de pijlschacht die nog uit Ahmads schouder stak.

‘Die pijl krijg ik er wel uit. Maar waar is mijn meester Abu al-Fath al-Iskandari?’ vroeg Hosseyn.

‘Hij is gevangengenomen door de overvallers,’ vertelde Ahmad. ‘Nadat hij verschillende vijanden had gedood, zag ik hoe zijn zwaard brak en hij overmeesterd werd en...’

Ik onderbrak hem ongerust: ‘Was dat mijn zwaard?’

‘Nee, en het was ook geen Na’alaan. Ik heb hem nog gewaarschuwd, maar Abu al-Fath al-Iskandari vecht liever met een wapen van mindere kwaliteit, dat hij al jaren kent.’

Sigrid vroeg mij wat Ahmad had gezegd, en ik vertelde het haar. Ze begon te huilen en trok zich terug op het achterdek.

Ondertussen kwamen de bemanningsleden, dat wil zeggen, zij die het hadden overleefd, een voor een aan boord. Verschillende waren net zo bloed-besmeurd als Ahmad. Maar iedereen wist wat hij moest doen, en spoedig was de loopplank opgehaald en waren de touwen losgemaakt waarmee we aan de oever lagen gemeerd. Winfried, die het bevel voerde over ons schip, kwam bij ons staan.

‘We moeten niet tegen de wal blijven liggen, dan komen ze vannacht weer,’ zei hij in het Duits. ‘Ik vaar liever niet bij nacht op een rivier, maar dat is waarschijnlijk beter dan hier te blijven. Straks bespreek ik met de schippers en de kooplieden van de andere schepen wat we doen.’

Ik vertaalde zijn woorden voor de Arabieren.

‘We kunnen niet weg voor mijn meester is bevrijd,’ zei Hosseyn. Ahmad was het met hem eens, maar hij was duidelijk niet meer tot vechten in staat. ‘Zeg tegen die man dat we gezamenlijk moeten proberen om Abu al-Fath al-Iskandari te bevrijden,’ zei hij bevelend tegen mij. Ik haalde mijn schouders op en vertaalde. De Duitser schudde het hoofd en zei: ‘Daar is geen sprake van. Wij zijn handelslieden, geen soldaten. Er zijn ook bemanningsleden gevangen. Als ik jullie was, zou ik bij de eerste nederzetting die we aandoen informeren of er losgeld wordt gevraagd. Dat is gebruikelijk. Als we geluk hebben, vinden we hen op de slavenmarkt. Zo niet, dan is het jammer. Jullie passage is betaald en jullie kunnen meevaren, maar niemand heeft bij het sluiten van de overeenkomst gesproken over het bevrijden van gevangenen.’ Hosseyn stampte een paar keer dreigend met zijn knots op de zware dek-planken, maar Ahmad gaf hem een teken. ‘Ik ben bang dat hij gelijk heeft. We moeten proberen Abu al-Fath al-Iskandari los te kopen als dat gebruikelijk is in deze streken.’

‘Als het met geld is op te lossen, dan moet je dat zeker niet laten,’ zei ik. Ahmad was al bleker dan anders, maar nu werd hij echt spierwit. ‘Abu al-Fath al-Iskandari bewaart het geld op zijn lichaam. We hebben niets om hem vrij te kopen.’

Hosseyn begon zenuwachtig rondjes te lopen over het dek. Hij was helemaal de kluts kwijt.

Ik keek het even aan en toen stapte ik naar voren en greep hem bij de schouder. ‘Wij gaan hem samen bevrijden. Ze kunnen nooit ver zijn, waarschijnlijk wonen die mensen in een dorp in de buurt. We hoeven niet te vechten, vaak is het beter om een list toe te passen.’

Hosseyn keek me verbaasd aan: ‘Ik moest van mijn meester op de vrouw passen! Hoe kan ik dan het schip verlaten?’

‘Je meester is er nu niet. Als wij hem niet bevrijden, zie je hem nooit meer terug. Dan heeft het ook geen zin om die vrouw voor hem te bewaken.’ Hosseyn keek me aan in opperste verwarring. ‘Ik kan toch niet mijn post verlaten als meester Abu al-Fath al-Iskandari me heeft gevraagd of ik voor zijn vrouw wil zorgen?’

Nu wist ik het ook niet meer.

Ahmad keek mij onderzoekend aan en zei toen tegen Hosseyn: ‘We kunnen wel aan geld komen. Tenslotte hebben wij een meestersmid bij ons, die heel wat opbrengt op de markt. En iedereen ziet in één oogopslag dat Abu al-Fath al-Iskandari niet geschikt is voor de slavernij. De gevraagde prijs kan derhalve nooit de opbrengst van deze slaaf overstijgen. Hosseyn, je moet nu mijn wonden verzorgen, daar kun je niet langer mee wachten. Roep die vrouw, dan kan zij helpen. En jij, Hroswith, jij blijft hier op het schip en wacht op instructies. Vergeet niet dat je een slaaf bent en dat er geen sprake van is dat je alleen aan de wandel zou gaan.’

Hosseyn, blij dat hij was verlost van keuzen die tegen zijn natuur indruisten, ging aan het werk. Ik haalde mijn schouders op en liep naar het voorschip. Ik hielp de bemanning met bomen. Het was de bedoeling dat de schepen in het midden van de stroom aan hun ankers zouden liggen, althans, voor vannacht. Morgenochtend, bij het eerste licht, zouden we verdergaan.

Ik liep weer naar achteren, waar Sigrid met een wit gezicht op haar taboeret zat. Hosseyn was bezig met het stampen van kruiden in een vijzel. Onder een geïmproviseerd afdakje lag Ahmad te kreunen. Naast het afdak lag de Na’alaan, het legendarische zwaard, dat nog steeds vol zat met korsten geronnen bloed.

‘Ik ga dat zwaard wel even schoonmaken,’ zei ik. Niemand nam enige notie van mij. Ik pakte het wapen op en liep naar het midscheeps, waar het dek van het zwaarbeladen schip bijna op gelijke hoogte lag met de waterspiegel. Hier liet ik me zachtjes in het inktzwarte water glijden en zwom onder dekking van het duister, met rustige slagen, naar de oever.

23

Waarin Hroswith een strijdperk betreedt. Hoe Abu al-Fath al-Iskandari een betere verdeling van aardse rijkdommen bewerkstelligt




Nu moet ik even mijn ergernis uitspreken over die novice, Bodo, die een overdreven gevoel voor verantwoordelijkheid tentoonspreidt waar het zijn taak betreft. Als ik ’s ochtends ontwaak, hurkt hij al bij mijn haardvuur en staart in de vlammen; ’s avonds als ik dommel boven mijn boek, sluipt hij om mij heen op zijn zachte muilen, en jaagt mij de doodsschrik op het lijf wanneer hij plotseling iets uit zijn handen laat vallen.

Zojuist kwam hij binnen met een dampende mok. ‘Hier is iets voor uw maag, broeder Hroswith,’ zei hij, mij aankijkend met zijn trouwe hondenogen. ik heb het zelf geplukt in de kruidentuin. Broeder Maelric heeft mij verzekerd dat dit recept van Galenus altijd werkt.’

‘Waarom denk je dat er wat mis is met mijn maag?’ vroeg ik verwonderd en geïrriteerd.

Hij keek mij verward aan. ‘U braakt nogal veel,’ zei hij toen.

‘Wanneer braak ik dan? Je bent gek!’ zei ik, en ik negeerde het uilskuiken verder. Hadden ze mij geen novice kunnen sturen met een helderder geest? Weer zo één die zich door te veel vasten en waken de waanzin in heeft gewerkt.

‘Kijk maar uit,’ zei ik, ‘ik heb jongens die een paar jaar ouder waren dan jij ten onder zien gaan aan ascese. Ik ben geen voorstander van de nieuwe kloosterregels van Cluny, maar zij eisen tenminste niet dat iemand zich doodhongert.’

Maar toen Bodo weer weg was, realiseerde ik mij dat de grote abten van Cluny al een eeuw geleden met hun hervormingen waren begonnen. Die waren al wijd verbreid toen ik er, zestig jaar geleden, voor het eerst mee te maken kreeg.

Maar ik dwaal weer af; ik was twintig en ging op zoek naar Abu al-Fath al-Iskandari.

Ik volgde het door Ahmad gebaande pad. Boven mij riep een uil. Even later maakte iets zich met veel geklapper los uit de bomen.

Ik bereikte al snel een open plek aan de oever, waar de wal was vertrapt door de voeten van vele mensen. De diepe sporen stonden vol water. Een dode man, vriend of vijand, lag met zijn gezicht in de modder. Ik zag aan zijn kleding dat het niet Abu al-Fath al-Iskandari was.

Vanaf hier kon ik net de eerste twee schepen van ons konvooi zien, die naast elkaar lagen in het midden van de rivier. De mannen, kleine figuurtjes op het dek, waren nog aan het bomen om de boten in positie te krijgen.

Ik had niet veel tijd om Abu al-Fath al-Iskandari te bevrijden. Ik draaide mij om en volgde de sporen. Nu kwam mijn jeugd in de bossen mij van pas. Ik liep in zuidelijke richting en af en toe keek ik naar de sterrenconstellaties. Merkwaardig toch hoe bossen op elkaar lijken, vooral in het donker! Ik vroeg me af of de overvallers werkelijk dichtbij waren. Het kon natuurlijk een rondzwervende bende zijn, duizend mijl van huis.

Als ik nu zou vluchten, wachtte mij alleen maar een nieuwe slavenmarkt. Ik voelde er niets voor hier rond te dolen. Voorlopig was ik beter af bij Abu al-Fath al-Iskandari; hij scheen goed voor zijn slaven te zorgen. De verre oorden trokken mij, en zijn taal had zich niet zonder reden in mijn hoofd genesteld. Als ik hem zou bevrijden, moest hij mij wel vrijlaten. Mijn lot was verbonden met deze mensen, daaraan twijfelde ik niet.

Deze gedachten spookten door mijn hoofd terwijl ik mij snel tussen de bomen bewoog. De bodem was bedekt met verend mos en geen takje kraakte onder mijn voeten. Ik liet niet na merktekens achter te laten, want het is gevaarlijk om je alleen op de sterren te richten; later in de nacht kan de hemel wel bewolkt zijn.

Aan het bos kwam abrupt een einde, en ik stond in een heidelandschap met glooiende heuvels. Tussen de bomen was het maanlicht nauwelijks zichtbaar, hier in het open veld zag ik bijna net zo goed als overdag. Ik beklom de dichtstbijzijnde heuvel. Vanaf de top had ik een goed overzicht. Ik vloekte van vreugde; iets naar het zuidwesten lag een donkere massa, waarin een lichtje opflakkerde. Ik aarzelde geen moment en ging op weg. Het lichtje veranderde in een toorts, de donkere massa in een palissade. Terwijl ik voortliep, dreef een onzichtbare herder zijn grauwe kudden langs de maan, zodat deze met tussenpozen verduisterde. Donkere schaduwen gleden als reusachtige vleermuizen over het land en ik sloop, mij plat makend als een haas zo veel mogelijk mee met de schaduwen.

Ten slotte bereikte ik de palissade. Ik had leren helmen en speren boven de palen zien uitsteken, en nu hoorde ik stemmen en gelach van wachters. Ik kroop zo dicht mogelijk langs de omheining en bevoelde met mijn vingers elke voeg en mogelijk kruipgat tussen de palen. Het was een degelijke constructie en ik vorderde langzaam. Er was te weinig tijd om de hele palissade af te voelen. Toen ik aan de kant kwam waar geen maan scheen, stond ik op en sloop langs de palen. Er moest toch een manier zijn, hoe gingen de inwoners zelf naar binnen?

Voordat ik hem zag, hoorde ik de beek al. Ik liep door en vond een vrij brede waterstroom die onder de palen van de omheining door het dorp binnenging. Boven het water beletten puntige staken de vijanden om met boten er onderdoor te gaan. Ik liet mij in het water zakken en waadde naar de plek waar de beek verdween. De stroom was er sterk en ik moest me snel vastgrijpen aan de staken om niet meegezogen te worden, het gat in. Ik moest eerst weten of er onder water geen speren klaarstonden. Ik tastte in den blinde en vond niets scherps. Met mijn voeten naar voren, liet ik mij door het gat glijden en meevoeren op de stroom.

Toen ik geen obstakels tegenkwam, draaide ik mij om in het water en zwom twaalf, dertien lange slagen, zonder boven te komen. Toen dreef ik langzaam omhoog, de ogen open. Sloffende voetstappen boven mijn hoofd vertelden me dat ik mij onder een brug bevond. Nu hoorde ik stemmen, en daarbovenuit opzwepende muziek van fluit en rommelpot. Een mannenstem hief een lied aan, maar brak het meteen weer af.

Aan de kant waar ik vandaan kwam, was alles donker; aan de andere zijde, op de rechteroever, stonden langwerpige hutten en stallen. Een vrouw op een krukje molk een grauwe merrie, een krankzinnige bezigheid op dit uur. Op de linkeroever, evenwijdig aan de walkant, stond één langhuis. Verderop, stroomafwaarts verdween de beek onder de palissade.

Een eindje van het langhuis af zat een aantal mannen rond een vuur. De voetstappen die ik had gehoord, waren van de vrouwen die af en aan liepen met eten en drank. Ik bleef het tafereel een tijdje in de gaten houden en bekeek alle hutten, op zoek naar sporen van Abu al-Fath al-Iskandari en de ontvoerde bemanningsleden.

Een man nam een paar stukken brood van een schaal en liep ermee naar het langhuis op de linkeroever. Hij bleef in de deuropening staan en gooide de stukken één voor één naar binnen onder het roepen van onverstaanbare beledigingen, die grote hilariteit wekten rond het vuur.

Ik wachtte tot de man zich weer bij zijn kameraden had gevoegd en zwom toen onder water tot ik mij naar schatting op de hoogte van het langhuis bevond. Na me ervan te hebben vergewist dat niemand mij kon zien, kroop ik aan land. Het kostte weinig moeite om met de Na’alaan een van de vakken van het langhuis van leem te ontdoen. Door de opening gleed ik naar binnen, waar ik terechtkwam in een stinkende donkere ruimte tussen warme bewegende lichamen die ik aan hun geur en vacht herkende als schapen. De beesten negeerden mij en ik kroop langzaam tussen hen door naar de andere kant van de kooi, waar ik het langhuis kon overzien. Zes gevangenen lagen daar vastgebonden op de grond. Twee van hen hadden zich op hun buik gedraaid

en hapten zo goed en zo kwaad als dat ging van een broodkorst.

Abu al-Fath al-Iskandari lag een eindje van de anderen vandaan en keek onbewogen naar zijn happende lotgenoten. Ik kon mij voorstellen, dat hij geen zin had in brood, gezien het eten dat hij gewend was. Ik stapte over de balken van de schaapskooi en liep naar de mannen, ervoor zorgend dat ik niet te dicht bij de deuropening kwam, waar de dorpsbewoners mij misschien zouden zien.

Abu al-Fath al-Iskandari zag mij het eerst. Hij keek me ontroerd aan. Blonk daar een traan in zijn donkere oog?

‘Goed zo, mijn slaaf,’ zei hij zachtjes. ‘Geprezen zij het uur dat ik jou bij mijn gevolg voegde. Ik zal niet licht vergeten dat je me uit deze benarde positie hebt bevrijd. Snijd me nu onverwijld los.’

Ik knielde bij hem neer. ‘Niet zo snel, meester Abu al-Fath al-Iskandari,’ zei ik op dezelfde fluistertoon. ‘Ik wil eerst een afspraak met u maken over mijn status. Ik ben niet van zins uw slaaf te blijven, en dit lijkt mij een geschikte gelegenheid voor u om mij mijn vrijheid te schenken, aangezien ik u ook de uwe schenk.’

‘Ik ben gaarne bereid om met je van gedachten te wisselen over deze kwestie, wanneer we ons weer op het schip bevinden, beste slaaf,’ zei Abu al-Fath al-Iskandari minzaam, maar tussen zijn zware wenkbrauwen verscheen een lichte frons.

Ik zuchtte en schudde het hoofd. ‘Dat is niet genoeg. Ik wil uw woord als man van eer dat ik vanaf heden een vrij man ben. En maak liever haast; er kan ieder moment iemand binnenkomen.’

Ondertussen begonnen de andere mannen sisgeluiden te maken in mijn richting. Met een gebaar gebood ik hen te wachten. Ik zou ook hen moeten bevrijden, anders zouden ze me verraden, daar twijfelde ik niet aan.

Abu al-Fath al-Iskandari zei, harder fluisterend dan eerder: ‘Ik kan dat niet doen, beste slaaf, dat zou een flagrante ontkenning zijn van de aard der dingen. Gehoorzaam me nu en snijd me los!’

Ik keek naar de deuropening en gebaarde de mannen andermaal zich stil te houden.

‘Laat me vrij!’

‘Eerst wil ik uw woord.’

Abu al-Fath al-Iskandari draaide met zijn ogen tot ik alleen het wit nog maar zag. Hij kronkelde met zijn gebonden lichaam over de grond als in ondraaglijke pijn. ‘Ach! Wat heb ik misdaan, dat je mij zo behandelt, ontaarde slaaf?’ jammerde hij en hij voegde er steeds luider aan toe: ‘O, dag van droefenis; waarom moet ik dit onzalige uur meemaken waarop mijn slaaf zich van mij afkeert en, in plaats van te gehoorzamen, het onmogelijke eist!’

Ik siste en dook op hem om hem de mond te snoeren, maar hij rukte zich los en riep hardop: ‘Ik heb jou als een zoon behandeld, en jij verraadt me! Bij de eerste gelegenheid zal ik je straffen, ongeluksslaaf!’

Een schaduw viel over de deuropening en een van de dorpelingen, een grote woesteling, maar dat waren ze allemaal, kwam binnen. Ik had mijn handen bliksemsnel op mijn rug gedaan en lag naast Abu al-Fath al-Iskandari alsof ik ook een gevangene was. Het zwaard onder mij, prikte pijnlijk in mijn rug. De man snauwde iets, gaf de dichtstbijzijnde gevangene een schop en liep weer weg. Gelukkig kon hij niet tellen.

Er was al te veel tijd voorbijgegaan. Toen alles rustig was, kwam ik overeind, nam de Na’alaan en sneed Abu al-Fath al-Iskandari los. Daarna bevrijdde ik de andere mannen en wenkte hen mij te volgen naar de opening in de muur. Eén voor één glipten wij naar buiten, lieten ons in het water glijden en verdwenen door het gat onder de palissade.

Toen we de bosrand bereikten, beklom ik de heuvel van waar ik eerder het dorp had gezien en ik Het mijn blikken over het landschap dwalen. Eerst zag ik niks, nog steeds dreven kleine wolkjes voorbij en hun schaduwen gleden over het glooiende landschap. Maar net toen ik de groep wilde volgen, het bos in, zag ik een aantal zwarte stippen zich losmaken uit de donkere massa van het dorp. Ik rende naar beneden en begaf me op het donkere pad. Al snel zag ik de gestalte van Abu al-Fath al-Iskandari, die achter het groepje aan hinkte en moeite scheen te hebben met het tempo.

Toen hij mij zag, stond hij stil.

‘Schiet op, ze zitten al achter ons aan!’ riep ik en ik pakte hem bij de schouder. Abu al-Fath al-Iskandari rukte zich los, keek me hoofdschuddend aan en sprak op milde, maar verwijtende toon: ‘Ik kan mij niet herinneren dat ik jou de leiding heb gegeven over deze operatie. Kom bever hier en ondersteun je meester!’

Even was ik sprakeloos, maar er was geen tijd te verliezen en ik bood de Arabier een hand en ondersteunde hem terwijl ik probeerde bij de anderen te blijven.

‘Waarom zijn Ahmad en Hosseyn er niet?’ vroeg Abu al-Fath al-Iskandari.

‘Ahmad is gewond, Hosseyn past op Sigrid,’ antwoordde ik.

‘Hebben zij je gestuurd?’

‘Nee. Ze waren, net als de kooplieden van het konvooi, van plan in de eerstvolgende stad te informeren of er een losgeld kon worden betaald.’

Abu al-Fath al-Iskandari zei niets meer en hobbelde naast mij voort.

Het pad leek zich sinds ik het voor het laatst had betreden, te hebben uitgerekt tot driemaal de oorspronkelijke lengte. Toch was het nog aardedonker toen we bij de rivier kwamen.

De mannen voor me slaakten vreugdekreten en ik, die steeds achterom gekeken had of de achtervolgers nog niet in zicht waren, voelde me al gered. Maar de kreten verstomden en gingen over in gejammer. De schepen lagen

er niet; wij waren verkeerd uitgekomen.

Ik vervloekte mijn domheid dat ik niet voorop was gegaan. ‘Ik had nog wel merktekens achtergelaten om de weg terug te vinden,’ zei ik en ik wierp een kwade blik op Abu al-Fath al-Iskandari, die mij met zijn koppigheid had gedwongen achteraan te lopen.

‘Het is dus jouw fout? Dan zorg je ook maar dat we op het juiste pad komen, slaaf,’ sprak Abu al-Fath al-Iskandari bedaard. Ik zocht de sterren op die ik als oriëntatiepunt had genomen en leidde het groepje langs de rivier. Abu al-Fath al-Iskandari steunde nog steeds zwaar op mijn hand. Hij leek wel steeds krommer te worden.

‘Ben je gewond?’ vroeg ik hem, bewust niet de Arabische beleefdheidsvorm gebruikend, maar een die gebruikelijk was onder gelijken.

‘In het geheel niet,’ zei Abu al-Fath al-Iskandari kreunend, en hij leunde nog zwaarder en liep nog krommer dan eerst.

We hadden misschien duizend hartslagen gelopen toen ik stemmen hoorde. Niet de steelse fluisterstemmen van mensen die iemand besluipen of opwachten, maar het gedempte geschreeuw en gelal van een stel dronkelappen dat moeite heeft zich stil te houden.

‘Dat zijn onze achtervolgers,’ zei Abu al-Fath al-Iskandari, ‘ik herken de stemmen.’

Ik gebaarde de mannen die achter me aan kwamen stil te zijn en zich gedekt te houden. Ik stapte in het water, dat hier ondiep was, en volgde de walkant, kruipend onder de overhangende boomtakken en uitstekende boomwortels. De kiezels op de rivierbodem staken pijnlijk in mijn knieën en handpalmen. De stemmen werden luider en klonken vlak boven ons, om ten slotte langzaam weg te sterven. Onze vijanden lagen ons in een hinderlaag op te wachten, ze hadden de goede weg genomen.

De oever liep af, en voor mij zag ik een plek waar ze zo laag was dat wij er niet ongezien langs konden. Dit was de plek waar het gevecht had plaatsgevonden. Ik hield halt en fluisterde met mijn metgezellen over de te volgen tactiek.

Opeens maakte Abu al-Fath al-Iskandari een vreemd geluid. Hij stond half op en schortte zijn kleed op als een vrouw die neerhurkt om te plassen. Daarna hurkte hij inderdaad neer en ontlastte zich kreunend in het snelstromende rivierwater. Ik wilde vragen wat er aan de hand was, maar hij waste zich al en graaide vervolgens tot onze stomme verbazing met beide handen in zijn eigen faecaliën. Ik vloekte zachtjes, net als een van de kooplieden; beiden zaten wij stroomafwaarts. Deanderen, stroomopwaarts, lachten. Ondertussen schepte Abu al-Fath al-Iskandari het ene goudstuk na het andere uit het water.

‘Gelukkig stroomt het water hier snel,’ zei hij tevreden, ‘en gelukkig kookt Hosseyn nogal vet. Ik heb mijn goud terug.’ Hij knipoogde naar mij en stak de solidi in zijn vuile kleed.

‘Wie van jullie kan er zwemmen?’ vroeg ik in het Duits. Niemand antwoordde.

‘We kunnen beter tot op de hoogte van het konvooi lopen en hen dan roepen,’ opperde de koopman die Duits sprak.

‘Ik kan erheen zwemmen,’ zei ik. ‘Dan pikken wij jullie op met de schepen. Het duurt wel even, maar het is het proberen waard.’

Abu al-Fath al-Iskandari keek naar mij en naar de koopman alsof hij ons kon volgen en toen vroeg hij me of ik kon vertalen wat wij hadden besproken. Dat deed ik.

Abu al-Fath al-Iskandari luisterde aandachtig en schudde toen zijn hoofd. Hij zei met glinsterende ogen en met een krullende grijns die een bespotting leek te zijn van zijn doorweekte en afgetrapte babouches: ‘Ik heb een veel beter plan. Als we toch worden opgepikt, kunnen we er misschien nog ons voordeel mee doen.’

Hij legde mij uit wat hij bedacht had en ik vertaalde het zin voor zin. Het nam nogal wat tijd in beslag want de koopman vertaalde mijn Duits weer in het Slavisch, maar ten slotte waren we allemaal op de hoogte. Op het laatst zaten alle mannen te grijnzen, en de koopman sloeg Abu al-Fath al-Iskandari op de rug.

‘Een vindingrijk man, die meester van je,’ zei de koopman waarderend tegen mij. Ik zuchtte diep en dook onder water, om pas in het midden van de rivier weer op te duiken. Van hieruit zag ik de mannen, een klein groepje dat zich schuilhield tegen de lage walkant, en de open plek, waar nog steeds niemand was te zien.

Ik liet mij meevoeren met het water en binnen de tijdsspanne die een boer nodig heeft om een koe te melken, bereikte ik de voorste boten van het konvooi. Omdat de mensen aan boord mij niet kenden en ik geen speer in mijn lijf wilde, zwom ik rustig voorbij alle schepen tot ik bij het laatste was aangekomen. Ik klom aan boord en keek in het verbaasde gezicht van Hosseyn, die daar met zijn knots over de schouder de wacht hield.

‘Wij dachten al dat jij ervandoor was gegaan.’

Ik aarzelde geen moment en vertelde hem het plan. Hosseyn knikte en zei: ‘Dat klinkt als Abu al-Fath al-Iskandari. Ga met de anderen praten. Ik moet op onze metgezellin passen.’

Ik liep naar voren en riep de schepelingen van de volgende boot aan. Toen de kooplieden en kapiteins van de schepen op het middelste schip bijeen waren gekomen vertelde ik met behulp van een tolk: ‘Ik ben gisteravond, toen ik de oever verkende, gevangengenomen door de stam met wie jullie hebben gevochten. Zij namen mij mee naar hun dorp en toonden me de gevangenen: mijn meester Abu al-Fath al-Iskandari en vijf mannen van jullie konvooi. Twee van hen zijn kooplieden, twee konvooibewakers, en dan is er nog een bemanningslid. De hoofdman heeft zijn prijs genoemd. Als ik het geld binnen

een uur aflever, laat hij zijn gevangenen vrij.’

De kooplieden overlegden in hun eigen taal, en vervolgens overlegden degenen die beide talen spraken met de Duitsers. Dat kon ik goed volgen. Ze vonden het bedrag hoog, maar niet te hoog. Als ze zouden betalen en de rest van de reis verliep voorspoedig, maakten ze nog winst.

‘Wij zullen wel moeten,’ zei de leider van het konvooi somber. ‘Zo zijn de regels van ons gilde; morgen kan ons hetzelfde gebeuren.’

Ik kreeg een zakje goudstukken mee, dat ik tussen mijn tanden klemde toen ik me weer in het water liet zakken. Ik zwom naar de oever en liep snel naar de open plek voorbij de rivierbocht. Daar aangekomen maakte ik een omtrekkende beweging, en liep nog een stuk verder langs de oever om te kijken of onze achtervolgers nog op hun plek waren. Ze waren er nog steeds, de meesten zaten verdwaasd voor zich uit te kijken en de rest sliep. Lawaai maakten ze niet meer, of het was van het snurken.

Ik spoedde mij terug naar de zes mannen in de rivier en hurkte neer onder de rivieroever. Abu al-Fath al-Iskandari nam het zakje goud van mij over en verdeelde de inhoud onder de mannen. Ook ik kreeg een zevende deel.

‘Zo krijgen we tenminste een kleine compensatie voor de doorstane vernederingen,’ zei mijn meester. We hepen rustig om de bocht, ervoor zorgend dat ze ons vanaf de boten niet konden zien. We wachtten daar nog een tijdje in het struikgewas, waar wij de tijd doodden door elkaar in vier talen moppen te vertellen, die varieerden van de zeer ruwe grollen van de schepeling tot de elegante kwinkslagen van Abu al-Fath al-Iskandari. Omdat iedere mop een paar maal vertaald moest worden, verliep het gelach in etappes.

Toen het duister eindelijk vluchtte voor de dag liepen we naar de oever en begonnen met veel vertoon van vreugde te zwaaien en te springen om de aandacht te trekken.

24

Waarin Hroswith zijn meester het beestenspel leert. Hoe Hosseyn twee Griekse maagden bevruchtte




Wij voeren twee dagen oostwaarts, en het landschap veranderde nauwelijks. Niets wees erop dat dit land door mensen werd bewoond. Overdag probeerden wij zo veel mogelijk mijlen af te leggen over de langzaam versmallende rivier; vroeg in de avond ankerden we op beschutte plekken en gingen de soldaten aan wal om de omgeving te verkennen.

Op de derde dag kwam er een einde aan de groene bostunnel. Aan weerszijden strekten zich nu eindeloze moerassen uit, met slechts hier en daar een rimpeling in het groene grastapijt. Een enkele verloren boom markeerde de spaarzame stukje vaste grond. Tegen de noen hingen er nog steeds nevels boven de hongerige diepten, die volgens onze kapitein een ossenwagen binnen drie hartslagen konden verzwelgen. Hier hoefden we geen hinderlagen te vrezen, en de spanning van de laatste dagen vloeide weg.

‘Mij dunkt,’ sprak Abu al-Fath al-Iskandari, ‘dat na alle avonturen die wij hebben meegemaakt je me nu wel kunt vertellen hoe het toch komt dat je mijn taal zo goed spreekt.’ Hij liep langs de reling heen en weer, steeds vijf passen naar rechts en vijf naar links.

Het was middag, de bemanning van ons schip zat te eten op het nauwe dekje op de voorplecht. Af en toe barstten de mannen uit in spontaan gezang.

Ik ging verzitten op mijn kussen. ‘Laten we eerst de kwestie van mijn vrijheid bespreken,’ zei ik humeurig. ‘Ik dacht die te verwerven als beloning voor mijn bevrijdingsactie.’

Hij lachte hartelijk om mijn woorden. ‘In het geheel niet. Zoals je je kunt herinneren, beste slaaf, ben ik niet op je voorwaarden ingegaan, niet in de laatste plaats omdat het een slaaf niet betaamt voorwaarden te stellen, zeker niet waar ze betrekking hebben op zijn vrijheid. Je hebt desondanks besloten

om mij te bevrijden, en de gevolgen zijn voor je eigen rekening.’

Sigrid besteeg het trapje dat naar het achterdek leidde en liep naar de reling, lichtvoetig als een elf. Achter haar aan kwam Hosseyn, de eeuwige bewaker.

‘Er is iets wat ik niet begrijp,’ zei ik, denkend aan mijn eigen ervaringen met Adela. ‘Je laat Sigrid door Hosseyn bewaken. Is dat niet een vreemde manier van doen, gezien je preoccupatie met maagdelijkheid? Ik zou nooit mijn toekomstige vrouw alleen laten met een mannelijke wachter, zeker niet één die er zo viriel uitziet als Hosseyn. Dat doet toch denken aan de vos die het kippenhok bewaakt.’

‘Hosseyn, toon mijn broeder je zubb,’ zei Abu al-Fahd al-Iskandari tegen Hosseyn, die niet verbaasd leek dat het gesprek over hem ging. Grijnzend trok hij de onderkant van zijn kleed omhoog en klemde de zoom tussen zijn tanden, zodat zijn zubb vrijkwam. Abu al-Fahd al-Iskandari hield de kolossale, halfopgerichte zubb omhoog en trok aan de leerachtige zak die eronder hing, en die even plat was als mijn geldbuidel.

‘Kijk, daar waar wij gezegend zijn met twee teelballen, Allah is groot! daar heeft Hosseyn niets. Dank je, Hosseyn, laat maar zakken.’

‘Nu begrijp ik het,’ zei ik, na een diepe ademteug, ‘je hoeft je inderdaad over haar welzijn geen zorgen te maken, maar voor Hosseyn lijkt het me minder aangenaam.’

‘Ach,’ zei Hosseyn, ‘laat ik je vertellen dat het veel rust geeft.’

Ik kon ternauwernood mijn verwarring verbergen. Zo kort geleden nog had dat lot boven mijn eigen hoofd gehangen. Misschien moest ik me voorlopig wat mulder veeleisend opstellen. Ik haalde nog eens diep adem en vroeg toen: ‘Wanneer ga ik nou wapens smeden voor u?’

‘Zo mag ik het horen!’ zei Abu al-Fath al-Iskandari. ‘Helaas zul je moeten wachten tot we in beschaafd gebied zijn aangekomen.’

Uit het geïmproviseerde tentje waar Ahmad in lag, klonk gekreun, en Hosseyn liep erheen om zijn gewonde te verzorgen.

‘Die is er binnenkort wel weer bovenop,’ zei Abu al-Fahd al-Iskandari. ‘Misschien komen we morgen aan op de plek waar de lading wordt overgeladen op paarden. We reizen dan zestig mijlen over land en schepen ons dan weer in om onze tocht te vervolgen over een andere rivier. Maar ook dan zijn we nog niet op de Dnjepr.’

Ik antwoordde niet, want ik had mijn aandacht bij iets anders.

‘Wat doe je daar eigenlijk?’ vroeg Abu al-Fath al-Iskandari, wijzend op mijn drie teerlingen die ik over de ruwhouten planken liet rollen.

‘Dit zijn dobbelstenen, bedoeld om mee te spelen. Er zijn vele dobbelspelen, en ik ken er verschillende. Maar allemaal hebben ze gemeen, dat degene die het geluk aan zijn kant heeft zich aanzienlijk kan verrijken ten koste van zijn minder fortuinlijke tegenstanders. Hebben jullie geen dobbelstenen in Bagdad?’

Abu al-Fath al-Iskandari schudde langzaam het getulbande hoofd. ‘Niet dat ik weet. Ik heb ze wel eens gezien, onlangs nog in Haithabu, maar tot dusver had ik nooit het genoegen dit fascinerende spel te spelen. Ik zou graag willen dat je het me leerde.’

Ik haalde mijn schouders op en het de stenen nog eens rollen. Toen pakte ik ze op en gaf ze aan Abu al-Fath al-Iskandari, die ze gretig aannam. Zijn ogen glinsterden.

‘Het is werkelijk doodeenvoudig,’ zei ik. ‘Alles wat je doet, is de stenen schudden in de holte van de handen en een worp doen.’

Hij schudde langdurig en rolde de stenen over het dek. ‘Vijf, zes, zes. Niet gek voor een beginneling,’ riep ik verbaasd. ‘Het geluk moet met u zijn, Abu al-Fath al-Iskandari!’

‘Naar ik aanneem is het nu jouw beurt om een worp te doen, beste slaaf,’ sprak mijn meester tevreden terwijl hij me de teerlingen toestak. Ik wierp en kwam niet verder dan een schamele een, drie, drie.

‘Waarlijk, een spel naar mijn hart,’ riep Abu al-Fath al-Iskandari verheugd. ‘Leer mij alle spelen die je kent, en ik zal je rijkelijk belonen.’

Dus ik leerde hem alle spelen. Hosseyn liep af en aan met waskommen en eten voor zijn patiënt; Sigrid hing tegen de reling en staarde in de mistige verten; de roerganger stond als een standbeeld, de blik gericht op de schepen voor ons. Ik leerde Abu al-Fath al-Iskandari het beestenspel, ook wel zes-zes-zes genoemd, en een spel dat de Denen spelen en dat ze nornveller noemen. Ik leerde hem het eenvoudige achttien-in-de-pot en een-twee-drie dat de mannen van de bouwhut in Wikala speelden toen ik daar als kind rondhing.

Vooral het beestenspel kon hij waarderen. Keer op keer won hij de pot, en dan grijnsde hij naar mij van onder zijn tulband en krulden zijn babouches me smalend toe.

‘U bent waarlijk een natuurtalent, geachte meester,’ vleide ik terwijl ik hem de stenen voor de zoveelste maal toeschoof.

‘Het is ook niet verwonderlijk dat het geluk aan mijn zijde is, tenslotte heb ik het aan mijn geluk te danken dat ik meester ben en jij slaaf. Jouw leven wordt bepaald door een onfortuinlijk lot, al had je het slechter kunnen treffen.’

‘U geeft toe dat het lot van een slaaf weinig fortuinlijk is,’ zei ik triomfantelijk.

Hij glimlachte geruststellend naar me: ‘Vanuit mijn gezichtspunt bezien is dat ook zo. Maar jij, die de zaken vanuit slavenstandpunt bekijkt, hebt geen keus dan te berusten in je positie, sterker nog, je kunt je niets anders voorstellen. Overigens speel ik, om een ander onderwerp aan te snijden, liever om geld dan om de eer. Aan een slaaf valt tenslotte weinig eer te behalen.’

Ik lachte grimmig. ‘En ik heb natuurlijk geen geld.’ Ik vergat even dat ik een zevende deel van het losgeld had ontvangen.

Een listige uitdrukking gleed over zijn gelaat, maar hij wist haar direct weer te onderdrukken. ‘Je hebt iets anders wat ik eventueel wel als inzet kan aanvaarden.’

‘Wat dan?’ Ik gooide de drie stenen omhoog en ving ze weer op in mijn handpalm.

‘Ik wil antwoord op mijn vraag hoe en waar jij mijn taal zo goed hebt leren spreken. Mijn nieuwsgierigheid is toegenomen door het feit dat dit antwoord, zoals je me vertelde, het mysterie alleen maar zal vergroten.’

Ik schudde de stenen, maar gooide niet.

‘Nu, spelen we nog?’ vroeg hij, mijn meester Abu al-Fath al-Iskandari.

‘Wat valt er voor mij te winnen?’

‘Wat je maar wilt, je zult het krijgen.’

‘Zijn niet de bezittingen van de slaaf tegelijkertijd bezit van zijn meester?’

Hij lachte. ‘Dat is waar. Maar de slaaf, althans, mijn slaaf, kan volledig beschikken over al mijn bezittingen, zich kleden zoals hij wil, puttend uit mijn stoffenvoorraad; hij eet wat ik eet; drinkt wat ik drink. Zijn bed zal niet minder zacht zijn dan dat van mij.’

Ik kon mijn tong niet in bedwang houden en repliceerde venijnig: ‘En in hoeverre mag hij deelnemen aan het bestijgen van uw ongebreidelde en tijdloze schoonheden zonder aan kleine lichamelijke modificaties te worden blootgesteld?’

Abu al-Fath al-Iskandari ontstak niet in woede zoals ik had verwacht. Een mistflard van uitzonderlijke dichtheid omhulde ons even als een droom.

‘Mijn vrouwen zijn niet mijn eigendom, en wat betreft die modificaties, dat zei ik om je schrik aan te jagen. Ik ben niet gewend mijn slaven te verminken,’ zei Abu al-Fath al-Iskandari bijna onhoorbaar.

‘Ja, daar kan Hosseyn over meepraten,’ schamperde ik.

Abu al-Fath al-Iskandari keek me verwijtend aan. ‘Hosseyns toestand is niet door mij veroorzaakt. Hij was al gelubt toen ik hem tegenkwam. Hoe kun je zoiets van mij denken?’

‘Dat is heel eenvoudig, jij begon er zelf over.’

We zwegen even en Hosseyn kwam met een dot bloederig verband uit de geïmproviseerde tent, en daalde het trapje af naar het lager gelegen dek.

‘Hosseyn is zo’n dertig jaar geleden geboren als slaaf, waarschijnlijk aan de oevers van de Zwarte Zee, voorzover ik heb begrepen,’ zei Abu al-Fath al-Iskandari. ‘Zijn eigenlijke naam is Nikos. Hij is op zijn derde jaar gekocht door een rijke koopman uit Qustantinia die een speelkameraadje zocht voor zijn dochters. Hosseyn leerde lezen en schrijven omdat de koopman hem wilde opleiden tot huisleraar. De jonge Nikos kon goed leren, en liet de meisjes ver achter zich. Vooral met de oudste had hij een sterke band en de twee waren onafscheidelijk. Haar naam was Eleni; op haar dertiende was zij zo mooi als een zwart merrieveulen uit Cordoba. Ik heb haar één keer mogen zien, en dat heeft mijn leven veranderd. Haar haar glansde als zijde en als zij liep bewogen haar flanken en billen als de wind in een korenveld. Haar borsten... Die heb ik alleen in dromen gezien, maar de suggestie die ze wekten onder haar kleed bekleedde die dromen zozeer met vlees, dat menige nachtmerrie er drachtig van werd.

Maar ach, het noodlot sloeg toe. Toen Nikos een jaar of twaalf was, besloot de koopman van de jongen een eunuch te maken, want de Ponders staan er in Qustantinia om bekend dat ze allemaal last hebben van satyriasis. En aldus geschiedde. Maar de koopman was te laat...’

‘Wat was er gebeurd?’ vroeg ik, in de ban van het verhaal.

Hosseyn, die geruisloos achter me was komen staan, antwoordde voor zijn meester. ‘Toen de koopman mij liet ontmannen, was Eleni al zwanger, net als haar zus Maria.’

Ik draaide me om en zag Hosseyn voor het eerst echt breed grijnzen. ‘Ik betreur wat ik verloor, maar het gezicht van de koopman toen hij erachter kwam maakte veel goed,’ zei hij. Abu al-Fath al-Iskandari ging verder: ‘De koopman wilde Nikos doden, maar op de dag dat hij alles ontdekte, was ik te gast in zijn huis. Ik, zelf nog in de glorie van mijn jeugd, herkende in Nikos een verwante ziel en bood de koopman een bedrag, groot genoeg om de pijn uit zijn eergevoel te masseren en zijn wraakzucht te bekoelen. Zo werd Nikos mijn slaaf. Hij wilde niets meer weten van de naam die zijn vorige meester hem gegeven had, daarom gaf ik hem een nieuwe naam: Hosseyn.’

Ik keek naar mijn hand, waarin ik nog steeds de teerlingen schudde.

‘Om mijn vrijheid,’ zei ik. ‘Daar speel ik om, en dat is mijn definitieve aanbod.’

‘Als jij wint, ben je vrij,’ sprak Abu al-Fath al-Iskandari bedachtzaam. ‘Als ik win, krijg ik antwoord op mijn vraag. Dat lijkt me geen gelijkwaardige inzet.’

‘Neem het aan of leef voor de rest van uw leven in onwetendheid, Abu al-Fath al-Iskandari,’ antwoordde ik.

Hij zuchtte: ‘Goed, ik aanvaard je voorstel.’

Op dat moment deed Ahmad, voor het eerst in dagen, van zich horen: ‘Meester Abu al-Fath al-Iskandari, luister even naar mij,’ klonk het uit de tent. ‘Ik heb gezien hoe de ongelovigen dit spel spelen. Deze slaaf heeft ongetwijfeld een verzwaarde steen in zijn mouw verborgen, zodat hij de kansen in zijn voordeel kan doen omslaan en u aldus een slaaf ontstelen. Vergis u niet in deze slaaf, hij is schrander en moedig, en als ik u was, zou ik zijn kleren goed doorzoeken.’

Abu al-Fath al-Iskandari keek me vragend aan. Ik schudde heftig mijn hoofd om deze insinuaties te ontkrachten. ‘Ik spreek tegen dat ik een dobbelsteen verberg,’ zei ik. ‘Ik beschik weliswaar over een verzwaard exemplaar, maar was niet van zins dat in te zetten. Ik heb deze steen in mijn slaapvertrek gelaten, waar u hem kunt vinden onder mijn strozak. Ik heb overwogen om een list aan te wenden, maar liet deze gedachte varen omdat ik mijn vrijheid niet aan valsspel wil danken.’

‘Goed, ik geloof je,’ zei Abu al-Fath al-Iskandari en hij nam de stenen van mij over. Hij wierp en gaf ze aan mij. Ik deed mijn worp en Abu al-Fath al-Iskandari liet zijn adem sissend van opwinding ontsnappen. Hij had een kleine voorsprong, maar er kon nog veel gebeuren. We speelden driemaal drie partijen, en langzaam betrok het gezicht van mijn meester en verstrakten de spieren in zijn kaak. Ik voelde zweetdruppels op mijn gezicht en rilde toen we weer door een mistbank voeren. Uiteindelijk stonden we gelijk, met nog één worp te gaan. Abu al-Fath al-Iskandari haalde diep adem en gooide. Hij gooide 6-6-5, en grijnsde me triomfantelijk toe; ik gooide... 6-6-6, het getal van het beest.

‘De duivel moet aan mijn kant staan, maar ik heb gewonnen!’ riep ik uit.

Abu al-Fath al-Iskandari stond op en trok mij aan mijn handen overeind. Hij omhelsde me en riep verheugd: ‘God is groot, Hij heeft me een teken gegeven; mijn slaaf is niet voorbestemd voor het slavenbestaan. Je bent een vrij man, wees mijn broeder en vriend. Hosseyn! Breng ons wijn!’

Hosseyn kwam te voorschijn, stralend en grijnzend en hij spoedde zich naar de voorraad kruiken die mijn voormalige meester had opgeslagen om zich voor de duur van de reis te kunnen bevloeien.

Abu al-Fath al-Iskandari schonk zelf in, en wij klonken. ‘Hanie’an,’ zei Abu al-Fath al-Iskandari. ‘Nu je mijn vriend bent, heb ik twee verzoeken. Vertel me eerst hoe het komt dat je mijn taal zo goed spreekt, jij die nooit in mijn land bent geweest?’

Ik vertelde het hem. Ik vertelde alles over mijn kindertijd in Wikala, over mijn ouders en Adela en over mijn vlucht naar Engeland. De kruik raakte leeg, en het werd donker De schepen lagen voor anker en Hosseyn en Sigrid sliepen al. Ik voelde mij loom en zwaar en had zin om hun voorbeeld te volgen, maar Abu al-Fath al-Iskandari, die nog helemaal helder leek, hield me tegen. ‘Wat een verhaal,’ zei hij, ‘en het is inderdaad niet een mysterie dat zich laat verklaren. Ik denk dat je bent begiftigd met de zienersblik. Dat kan een vloek zijn of een zegen, maar in dit geval komt het goed uit, want als je niet zo goed Arabisch sprak, kon je geen gehoor geven aan mijn tweede verzoek.’

‘En dat is?’ vroeg ik.

‘Leer mij onverwijld te spelen met verzwaarde dobbelstenen.’

Ahmad kwam de volgende dag zijn tentje uit, nog altijd bleek als een dode. Hosseyn bekeek een paar keer per dag zijn schouderwond en ververste het verband. Ahmad, die mij aanvankelijk koel had bejegend, wijzigde zijn houding. Op de tweede dag dat hij op was, kwam hij naar mij toe en gaf mij mijn

Ulfberth. ‘Je bent nu een vrij man en een vriend van mijn vriend Abu al-Fath al-Iskandari. Ik vind dat je je eigen zwaard moet dragen,’ zei hij.

Ik nam het aan, blij dat ik het vertrouwde gewicht van mijn vaders legendarische schepping weer voelde wegen in mijn hand. Ik zwaaide wat rond en Ahmad, die zijn Na’alaan droeg, vroeg of ik met hem wilde oefenen. ‘Als ik één ding heb geleerd van dit avontuur, dan is het dat ik moet leren zwaardvechten met beide handen.’

Hosseyn protesteerde, maar Ahmad was niet van zijn plan af te houden. Hij kreeg wat meer kleur en at als een wolf. Zo oefenden we van de vroege ochtend tot laat in de avond. Ik oefende beide armen en na drie dagen begon Ahmad zijn rechterarm weer te gebruiken. Wij wervelden om elkaar heen en weerden elkaar af, terwijl Abu al-Fath al-Iskandari en Sigrid naar ons keken en commentaar gaven. Ondertussen gleden wij door een eindeloos groen moeraslandschap waar geen mensen, zelfs geen dieren leefden, afgezien van wat watervogels.

Ahmad vond ook dat ik Arabisch moest leren lezen, en natuurlijk was ik het met hem eens. Wij begonnen meteen.

Als het nacht was en we gegeten hadden, viel ik uitgeput op mijn strozak en sliep tot de boten weer gingen varen. Omdat het gevaar dat ons in het bos had bedreigd, was geweken, waren de ankerperioden korter, en de kapitein verzekerde ons dat we elk moment op onze bestemming konden aankomen.

‘De route die we op de heenweg namen is beter begaanbaar, al was de afstand groter,’ zei Abu al-Fath al-Iskandari. ‘Zoals je weet ga ik nooit de weg terug die ik gekomen ben, daarom nemen we nu een wat minder gangbaar traject. Als wij ons straks eenmaal op die zijtak van de Dnjepr inschepen, moeten we binnen een paar dagen Kiev kunnen bereiken.’

‘Zijn we dan bijna in Bagdad?’ vroeg ik, want ik wilde die stad wel eens zien.

Abu al-Fath al-Iskandari lachte. ‘Voorlopig nog niet, en misschien komen we wel helemaal niet in Bagdad. Ik heb daar op het moment eigenlijk niets te zoeken.’

Ik wilde hem vragen hoe het dan zat met die ongebreidelde tijdloze schoonheden van hem, maar hij draaide zich van me af en liep naar Sigrid, die in verten staarde en zeker een week niet gesproken had.

25

Over de gastvrijheid van Slavische dorpelingen en de gevaren van het dragen van een tulband

Op de voorste boten slaakten de mannen kreten, die meteen werden overgenomen door de schepelingen achter hen. Even later zagen ook wij het stadje. Ik hoorde van een bemanningslid dat de rivier verderop niet meer begaanbaar was. Hier zouden de kooplieden hun waren overladen op ossenkarren. Waarschijnlijk had dit stadje geen andere functie dan die van overlaadplaats.

De nederzetting, die voorzover ik wist geen naam had, was omgeven met de gebruikelijke palissaden en aarden wallen. Aan de waterkant werden de schepen naar ondiepe plekken gesleept, zoals in alle haventjes in dat gedeelte van de wereld. Het stadje was veel kleiner dan Haithabu, en de straten, half verrotte knuppelwegen, waren smeriger. Uit de hutten, die gaten in hun daken hadden, walmde rook en de geur van gebraden vlees. Wij hadden dagenlang karig gegeten omdat de voorraden op raakten en er niet te jagen viel in de moerasgebieden.

‘Ik dacht al dat ik zou sterven van honger,’ mompelde Abu al-Fath al-Iskandari, die niet hield van gedroogde vis.

We zaten in een rokerige hut te schranzen van een hertenbout, zodat het vet in onze baarden droop. Bier was er in overvloed, en ik goot, bijgestaan door Abu al- Fath al-Iskandari, heel wat potten naar binnen. Ahmad zat het misprijzend aan te kijken en weigerde toen iemand hem wilde inschenken.

Hosseyn vroeg om een kroes melk, tot verbazing en afgrijzen van onze gastheer, die dacht dat hij de vraag, door mij vertaald naar het Duits, en door de kapitein naar het... welke taal hij ook sprak, verkeerd begrepen had. Hosseyn maakte een melkend gebaar en dat bracht klaarheid. IJlings leidde iemand een brede merrie de hut binnen die ter plekke gemolken werd door de vaardige vingers van een ongewassen, maar niet onknappe vrouw. Knipogend naar Hosseyn tapte ze de knol een halfvolle kan af en reikte die aan hem over. Ze keek goedkeurend hoe Hosseyn de kan in één teug leegde, en bood toen met, eveneens op het melken geïnspireerde gebaren zichzelf aan, maar Hosseyn negeerde haar.

Een man in een vuile mantel hield een lange toespraak, die voornamelijk leek te bestaan uit beledigingen, steeds onderbroken door bijval van zijn dorpsgenoten, die er heel vreemd uitzagen. Toen hij klaar was, keek hij afwachtend naar de leiders van onze kleine vloot. Winfried, de kapitein van ons schip, sprak op zijn beurt een tijdlang in de taal van de dorpelingen, en ook zijn woorden vonden bijval. De mannen bekrachtigden deze uitwisseling met een dronk, en vervolgens omhelsden zij elkaar als geliefden, waarop een andere man naar voren trad voor een toespraak, gevolgd door een tegentoespraak en een nieuwe dronk.

Abu al-Fath al-Iskandari en ik dronken elkaar keer op keer toe en disten verhalen op over voorbije veroveringen, waarbij ik de vrouwen van Jelling die ik gekend had één voor één beschreef op een wijze die iedere Arabische dichter of Noorse skald jaloers zou maken. Abu al-Fath al-Iskandari sneed op over de sierlijke vrouwen van Bagdad, en waar hij tekortschoot in de dichterlijke kwaliteiten die ikzelf in zo ruime mate bezat, overdonderde hij mij met de grote hoeveelheid vrouwen die hij de zijne had gemaakt. Maar, hield ik mezelf voor, Abu al-Fath al-Iskandari was al zeker veertig, hoewel hij geen dag ouder leek dan ik.

Het plaatselijke bier en de wijn die de kooplieden uit hun schepen haalden, stegen mij naar het hoofd en ik zong, gearmd met mijn voormalige meester, een dwaas Arabisch liedje, dat ik jaren voor onze ontmoeting al kende.

Later verloor ik alle besef van tijd en zakte weg in heerlijke vergetelheid. Maar de kater kwam eerder dan gebruikelijk. Ik schrok op omdat iemand op mijn hand trapte. Ik schreeuwde het uit en keek om me heen, maar kon niet overeind komen; ik lag op mijn rug met het snurkende hoofd van Abu al-Fath al-Iskandari tegen mijn borst. Beiden waren wij verstrikt in zijn tulband, die in het vuur van het feest moest zijn afgerold. Om mij heen klonk zwaardgekletter en geschreeuw.

Ik greep intuïtief naar mijn Ulfberth, maar mijn legendarische zwaard was verdwenen. Terwijl ik nog in de leegte tastte, nam ik de situatie op zo goed als mogelijk was. Ik probeerde uit de stampende voeten om me heen op te maken wie met wie vocht en of ik reden had te vrezen voor mijn leven. Vlakbij stonden de grote, brede voeten van Hosseyn onverzettelijk op de grond geplant, en ik besefte dat de krakende klappen die ik hoorde afkomstig waren van zijn schedel- en bottenkrakende knots.

Zo vast als Hosseyn stond, zo lichtvoetig dansten Ahmads voeten door de hal, terwijl hij met twee zwaarden tegelijk om zich heen hakte, met grote doeltreffendheid en tegelijkertijd een rust in iedere beweging, die de grootmeester verraadde. Tegen de wanden van de hal aangedrukt stond een paar leden van ons reisgezelschap, niet allemaal vochten zij mee. De dorpelingen waren duidelijk in de minderheid.

De vloer om ons heen lag vol lichamen, en naast mijn hoofd lag ondersteboven, als een eetnap vol grijze brij, een glad afgehakt schedeldakje. Ik worstelde om te ontkomen aan de tulband, maar hij zat strak om ons heen en was kleverig en onhandelbaar door het bloed dat over ons heen spatte.

Ik had genoeg gezien en besloot mijn aandacht te richten op het vrijkomen. Abu al-Fath al-Iskandari lag nog steeds te slapen. Ik wist een hand vrij te krijgen en probeerde mijn vriend van mij af te duwen. Ik begon aan de strakke tulband te trekken in de hoop een zwakke plek te vinden, en kreeg een straal bloed in mijn ogen, zodat ik niks meer zag.

Plotseling voelde ik hoe sterke handen mij en Abu al-Fath al-Iskandari oppakten alsof we één waren. Ik zag nog steeds niks; het volgende moment lag ik in het water.

Ik zonk weg, door het gewicht van Abu al-Fath al-Iskandari en omdat ik me nauwelijks kon bewegen, maar terwijl de paniek opkwam, voelde ik opeens hoe mijn armen loskwamen. Ik worstelde mij omhoog in het koude water en zag Ahmad, die zijn Na’alaan opgestoken voor zich uit hield. Hij had de strakke banden van de tulband doorgehakt, nadat hij ons met hulp van Hosseyn in het water had gegooid. Ik had het liever andersom gezien. Naast mij dook het verbaasde, proestende hoofd op van Abu al-Fath al-Iskandari, ruw gewekt uit de droom waarin hij tien hartslagen eerder nog verkeerde.

Abu al-Fath al-Iskandari schepte met beide handen water over zich en waste het bloed van zijn gezicht en uit zijn haren. ‘Geprezen zij Allah, voor de voortvarendheid van mijn metgezellen,’ sprak hij, knipogend naar mij. ‘Niet alleen hebben wij vandaag een overwinning behaald op de vijand en de machten der duisternis, maar tevens kunnen wij de reis naar de volgende overlaadplaats maken zonder te betalen, want de mannelijke bevolking van dit stadje is niet meer in staat ons bij te staan in het transport, terwijl hun lastdieren staan te trappelen van ongeduld om te worden ingespannen. Bij aankomst kunnen wij ze verkopen of opeten en aldus deze reis tot een goedkope, dus winstgevende, aangelegenheid maken.’

Ik maakte mijzelf schoon en waste de kleren die ik voor Haithabu had gekocht, en die nu in flarden om mijn lijf hingen. Abu al-Fath al-Iskandari volgde mijn voorbeeld.

Ahmad stond nog steeds op de wal en leunde op mijn zwaard. ‘Hroswith, één ding moet je nog leren,’ zei hij. ‘Zelfs de beste zwaardvechter is niks waard als hij dronken is. En u, Abu al-Fath al-Iskandari, u moest zich schamen voor uw gedrag dat de ware gelovige een gruwel is. U had, met al uw schranderheid, kunnen voorzien wat die barbaren in de zin hadden.’

‘Broeder Ahmad, klets geen onzin!’ sprak Abu al-Fath al-Iskandari streng. ‘Dacht je nu werkelijk dat ik dat niet had voorzien?’ Hij viste vele ellen tulband uit het water en keek mistroostig naar de doorgesneden stroken.

‘Had u dat dan wel?’ Ahmad was van zijn stuk gebracht.

Abu al-Fath al-Iskandari schudde meewarig het hoofd. ‘Welzeker. Ik gaf mij met mijn vriend Hroswith over aan het feestvieren, juist omdat ik verraad voorzien had. Ik vertrouwde volledig op de vaardigheid van mijn zwaard-meester en mijn trouwe slaaf om de situatie in ons voordeel uit te buiten. Het liep dan ook precies zoals ik vooraf had beraamd. Besef wel dat het voor ons net zo inspannend was om ons als dwazen te gedragen en onoplettendheid te veinzen, als voor jullie om die barbaren te overmeesteren!’

‘Ik weet het niet...’ zei Ahmad. ‘Ik dacht werkelijk dat u uw verstand was kwijtgeraakt, toen u met sidi Hroswith een rondedansje maakte door de hal en vervolgens, verstrikt in uw tulband, tegen de grond smakte.’

Abu al-Fath al-Iskandari keek gekwetst. ‘Ik had gedacht,’ sprak hij zacht, ‘dat jij, Ahmad, grootmeester op het zwaard en strateeg van wereldklasse, mijn tactiek naar waarde had weten schatten.’

Ahmad boog beschaamd het hoofd. ‘Zelfs een groot strateeg kan worden misleid door een meesterzet, vooral als die komt uit een complexe en oorspronkelijke geest als de uwe, meester Abu al-Fath al-Iskandari... Vergeef mij mijn voorbarige en onterechte kritiek.’

‘Het is al goed, Ahmad,’ zei Abu al-Fath al-Iskandari terwijl hij naar de kant waadde. ‘Maar wat hoor ik daar?’

Bloedbevlekte soldaten zaten uitgeput te rusten voor de hal waar het gevecht had plaatsgevonden. Uit de hutten stegen de kreten op van vrouwen die klaagden om hun gestorven mannen, of die werden verkracht door de triomferende schepelingen.

Abu al-Fath al-Iskandari schudde het hoofd. ‘Het is beklagenswaardig dat een man een vrouw moet dwingen. Maar anderzijds is het mij nog niet gebeurd dat een vrouw weigerde mij te schenken wat ik van haar wilde, dus ik heb gemakkelijk praten. Het bevalt mij echter niet. We kunnen maar beter zo snel mogelijk vertrekken van deze plek.’ Hij keek om zich heen en vroeg, plotseling ongerust: ‘Waar is Sigrid eigenlijk?’

Ze trad naar voren uit de schaduw. ‘Hier ben ik,’ zei ze. ‘Ik weet hoe ik mij onzichtbaar moet maken.’ Ze leek niet aangedaan door de gebeurtenissen.

Winfried gaf het sein verzamelen. Even later kwamen de mannen één voor één grijnzend uit de hutten.

Een paar soldaten kwamen naar voren met twee oude mannen en een jonge man. De grijsaards bleven voor ons staan en keken naar de grond. De jonge man, overtuigd dat zijn laatste uur had geslagen, jammerde en kronkelde als een paling in de greep van de soldaten.

Winfried zei iets en de man kwam tot rust. Hij ging rechtop staan, haalde diep adem, en gaf toen snel en stotterend antwoord.

Winfried zei: ‘Ik heb hem zojuist tot hoofdman benoemd van dit dorp. Ik heb hem verteld dat het dom was ons te overrompelen, tenslotte zijn ze hier afhankelijk van karavanen en rivierhandelaren. Het zou niet verstandig zijn om hen allemaal in de pan hakken of tot slaaf te maken. Ik laat hem en de oude mannen in leven om alles weer op poten te zetten. Wij zijn zelf gebaat bij het instandhouden van deze route.’

De kooplieden besloten dat de verscheping door moest gaan. Bij gebrek aan mannen om bij het transport te helpen, zouden er een paar vrouwen mee moeten, die later de lastdieren terug konden brengen.

Abu al-Fath al-Iskandari zei: ‘Hroswith, zeg hun in een voor hen verstaanbare taal, dat wij bereid zijn mee te helpen met het klaarmaken en begeleiden van de transporten. Verder kunnen wij zorg dragen voor een gedeelte van de bewaking.’

De kooplieden waren blij dit te horen, want hoewel ze nog tot Kiev moesten, zouden alle schepelingen en de helft van de soldaten op de schepen blijven in afwachting van een nieuwe lading voor Haithabu of de Hanze. Winfried bleef ook achter. Hij stelde ons gerust: ‘Het is maar een paar dagen gaans; hoe dichter je bij de volgende rivier komt, des te veiliger is het. De grote rivieren in het noorden staan onder controle van de Varaegers, Zweedse wikingen die het land van Kiev-Roes beheersen en alles doen om de belangrijkste routes begaanbaar te houden.’

‘En zich voor hun bescherming goed laten betalen,’ zei een koopman sarcastisch.

Het kostte heel wat zweetdruppels om de wagens te laden; het weer was drukkend. Maar de ochtend van de derde dag van ons verblijf in het dorp stond de karavaan klaar. Achttien ossen waren in paren voor negen zwaarbeladen karren gespannen. Op de bokken van de wagens, waarvan sommige overhuifd waren en andere eenvoudig afgedekt met zeildoek, zaten kleine jongens en vrouwen.

Ahmad, die net als Abu al-Fath al-Iskandari te paard zou reizen, reed langs de wagens. Hij liet weten aan de soldaten en kooplieden, dat ieder van de mannen die een vrouw aanraakte zonder haar uitdrukkelijke toestemming, diezelfde dag nog zijn eigen ballen opgediend zou krijgen volgens een oud recept dat Abu al-Fath al-Iskandari’s slaaf Hosseyn enkele jaren geleden in Samarkand had opgepikt, en dat werkelijk een tractatie scheen te zijn. Dus wie zin had om deze uitgelezen lekkernij te proberen, moest niet aarzelen dat aan Ahmad te laten weten.

Wij telden de koppen: zeven mannen, twaalf vrouwen en zes jongens van tien, twaalf jaar. Een van de grijsaards ging mee als gids. Voor de meeste mannen was er een paard beschikbaar; Hosseyn reisde mee op de wagen met voedselvoorraden en kookgerei. We namen afscheid van de achterblijvers en piepend en krakend zetten de wagens zich in beweging.

Tegen de middag trok een grauw wolkenfront voor de zon. Boven onze hoofden kraakten donderslagen, terwijl achter de wolken het zonlicht nog in waaiers over het land viel. Een reeks felle bliksemstralen kondigde de eerste druppels aan en bijna direct begon het te regenen. Het hemelwater ruiste in sluiers neer, en ogenblikkelijk waren mijn kleren doorweekt.

Ik reed een eindje voor de karavaan uit met de bedoeling de paden te beproeven alvorens de wagens eroverheen zouden gaan. De diepe karrensporen maakten het bijna onmogelijk om van de weg te raken. Als de hele weg er zo uitzag, zouden we geen gids nodig hebben. Het landschap was niet anders dan vanaf de boot, maar nu het regende, had ik niets in mijn blikveld dan de weg, de karrensporen die zich vulden met water, en de muren van regen die ons omsloten.

Abu al-Fath al-Iskandari kwam mij in galop inhalen. De hoeven van zijn rijdier spetterden in de plassen; het water vloog me om de oren. Abu al-Fath al-Iskandari had zijn mantel over zijn hoofd getrokken, alleen zijn druipende baard stak er nog uit. Hij keek me met één oog aan door een plooi in de mantel en zei, gedempt door de zware stof: ‘Ik bedacht mij net dat jouw kleren niet geschikt zijn voor dit weer, mijn vriend. Misschien kun je beter bij Hosseyn op de wagen meerijden.’

Ik onderdrukte een rilling en antwoordde dat ik te paard bleef. Hoe kon ik op een wagen de karavaan van dienst zijn?

‘Neem dan mijn mantel, dan ga ik op de wagen zitten,’ bood hij aan.

‘Nee, Abu al-Fath al-Iskandari, ga op de wagen zitten, maar je zult je mantel zelf nodig hebben. Ik ben het gewend.’

Hij haalde de schouders op en bleef naast mij rijden.

‘Wat denk je, zal de weg onbegaanbaar worden als die wagensporen veranderen in modder?’ vroeg hij.

‘Ik weet het niet. Onze gids heeft een wagen laten laden met planken. Ik dacht dat hij een eigen handeltje had, maar hij bezwoer me dat het noodzakelijk was. Ik begin nu te begrijpen waarom. In het ergste geval moeten we de karavaan over de planken laten rijden. Dat betekent dat wij de planken steeds achter de karavaan moeten ophalen en naar voren brengen, zwaar en smerig werk. Ik begrijp nu ook waarom onze gids gekant was tegen de inzet van vrouwen.’ Mijn paard gooide de kop opzij en snoof, alsof het zijn neus van water wilde bevrijden.

‘Een weinig aanlokkelijk vooruitzicht, vriend Hroswith,’ vond Abu al-Fath al-Iskandari. ‘Ik zal mij beraden over een aan te wenden list, maar ik vrees dat er in dit geval geen andere oplossing is dan, Allah zij ons genadig, arbeid te verrichten...’

Maar de ondergrond bleef vooralsnog stevig genoeg om de wielen te dragen. Tegen de avond brak een wiel van Hosseyns wagen op een steen in het karrenspoor, en Ahmad ging samen met de oude gids, die ook gereedschappen en reserve-onderdelen in zijn wagen had, het wiel vervangen. Hosseyn begon in een inderhaast opgerichte kooktent aan het eten, bijgestaan door de vrouwen, die het vuur onder de kookpot aan hielden. Ik verzorgde mijn paard, toen klom ik op een wagen om even droog te zitten.

Abu al-Fath al-Iskandari en Ahmad, schimmen in de regen, waren verderop bezig met het opzetten van de tent die ik al gezien had in de nacht van mijn inwijding in Jelling.

Ik had nog niet nagedacht over waar ik zou slapen, eigenlijk kon ik niet denken, want mijn hoofd bonkte. Abu al-Fath al-Iskandari sliep in zijn tent, daar twijfelde ik niet aan. Klappertandend kroop ik rond in de donkere wagen die rook naar leer en olie, op zoek naar een warm plekje, en algauw stuitte ik op een stapel dierenhuiden. Ik probeerde ze naar mij toe te trekken en te rangschikken tot een bed, maar de rillingen waren zo sterk dat ik het opgaf en mij het neerzakken. Ademen kostte me moeite, de kou deed mijn borstspieren zo sterk samenkrampen dat ik bijna stikte.

Ik trachtte, om me heen graaiend, verder tussen de huiden te kruipen, en stuitte op iets warms, mij vaag bewust dat het een mensenlichaam was. Iemand jammerde van angst.

Wat daarna gebeurde kan ik niet zeggen, maar ik herinner me dat ik ontwaakte, doornat, maar niet meer van de regen; ik rook mijn eigen zweet, en het maakte mij onpasselijk. Ik had het warmer dan ooit tevoren en kon mijn armen en benen niet bewegen. Weer moet ik zijn weggezakt, want het volgende wat me bijstaat is dat iemand mij pap voerde. Ondertussen klonk boven alles uit het ruisen op het zeildoek. De ondergrond waarop ik lag schokte en schudde, en ik hoorde het wielgeratel op de weg. Nadat ik de pap op had, ontdeed iemand me van mijn kleren en wikkelde me in iets ruws dat me nog warmer maakte.

Weer later kreeg ik hete drank, steeds weer opnieuw hoewel ik protesteerde, al vond ik de woorden niet meer. Soms, als ik even ontwaakte, lag ik tegen een warm lijf aan. Ik voelde twee sterke armen om mij heen en een stem fluisterde me sussend onverstaanbare woorden in het oor. Soms zong de vrouw, wie zij ook zijn mocht, een liedje dat leek op de liedjes die Frijonde voor me zong. Gerustgesteld viel ik in slaap.

Ik droomde boze dromen waarin vreemde vormen en wezens om me heen wervelden en van vorm veranderden, ik voelde hoe een succubus op me neerdaalde, me tussen haar dijen wrong en dwingend bereed alsof ik een wild paard was, terwijl ze het uitschreeuwde.

Ik ontwaakte, mijn lichaam brandend van pijn, en ik zag Abu al-Fath al-Iskandari en Hosseyn, die naar mij keken. Ik noemde hun namen en vroeg waarom ze mij niet meenamen naar hun tent, maar ze zwegen. Hosseyn pakte mijn hoofd, en goot hete drank in mijn mond.

Het moet diezelfde nacht zijn geweest dat ik droomde dat Adela bij me kwam en iedere spier van mijn lichaam masseerde tot de pijn was verdwenen. Daarna sloeg zij een been om mijn heup en bracht mij bij zich naar binnen. Ze begon langzame golfbewegingen te maken, die ik moeiteloos beantwoordde. Ik voelde de droom van mij afglijden en de vrouw was werkelijkheid geworden, tastbaarder en warmer dan het droombeeld. Ik voelde ieder haartje op haar lichaam en rook de duizenden subtiele geurtjes die zij bij zich droeg, en al die geuren van paardendekens en tuig en vet die onder de huif hingen. Zij leek zelfs niet op Adela, maar ze was wat ik op dat moment nodig had.

Naderhand sliep ik tot invallend licht mij wekte. Ik was alleen in de wagen en voelde me beter dan ik mij lang gevoeld had. Van buiten klonken geluiden van zwaarden die tegen elkaar kletterden. Ik kwam overeind en keek door de opening van de huif. Vlak bij de wagen waar ik in zat, stonden Abu al-Fath al-Iskandari en Ahmad te oefenen met zwaarden. Ahmad droeg zijn eigen zwaard, Abu al-Fath al-Iskandari dat van mij. Ik riep: ‘Hé! Ho! Abu al-Fath al-Iskandari! Ahmad...’

Ze staakten hun strijd en kwamen op me af. Abu al-Fath al-Iskandari straalde van vreugde. ‘Hroswith, broeder! Hoeveel angst heb ik om je doorstaan de laatste weken...’

‘Weken?’ vroeg ik verschrikt, en Ahmad vertelde me dat ik bijna twee weken ziek in de wagen had gelegen. Ik wilde naar buiten klimmen, maar ik was naakt. Het was warm onder de huif, want de zon stond hoog aan de hemel.

‘Wie is die vrouw die in de wagen sliep?’ vroeg ik.

‘Dat is Tasaja. Daar komt ze al aan.’ Abu al-Fath al-Iskandari wees in de verte en ik zag een jonge vrouw aankomen met een juk over haar schouder waar twee emmers aan hingen. Toen ze mij zag, slaakte ze een kreet en begon sneller te lopen. Ik wilde meer vragen stellen aan mijn vrienden, maar de vrouw duwde mij terug de wagen in en tilde de emmers naar binnen. Ik hoorde mijn vrienden lachen en even later klonken weer de geluiden van zwaard-oefeningen.

Ik liet me door Tasaja wassen en bekeek haar ondertussen. Ze was niet echt knap, maar had een vriendelijk gezicht en een slank lichaam. Met een doek die ze steeds in het water doopte, boende ze me, waarna ze me in de huiden duwde. Ze maakte het gebaar dat overal waar ik geweest ben slapen betekent, en toen ik wilde tegensputteren kreeg ik een stroom woorden over me heen in haar vreemde taal. Daarna viel ik in slaap. Laat in de nacht werd ik wakker en voelde haar lichaam naast mij. Ditmaal nam ik het initiatief en ik voelde me alsof ik zojuist was herboren. Toen wij klaar waren, huilde de vrouw en ze sliep in met haar hoofd op mijn borst.

26

Waarin Hroswith inzicht krijgt in de gretigheid der plaatselijke schonen




Ik was niet de enige die de afgelopen weken ziek te kooi had gelegen; twee mannen en een vrouw waren onderweg gestorven, twee vrouwen hadden de ziekte overleefd.

De omslag in het weer viel samen met mijn beterschap. ‘We hadden je al opgegeven,’ zei Abu al-Fath al-Iskandari, die in smerige kleren op zijn taboeret zat en walnoten kraakte met een ronde steen. Hij bood mij twee halve noten aan. ‘Eet dit op, dat is goed voor je. We hebben ons halfdood gewerkt terwijl jij lekker in die wagen lag te slapen. Meer dan tien dagen lang hebben we die planken voor de karavaan in het karrenspoor gelegd zodat de wagens eroverheen konden rijden; vervolgens konden we ze achter de karavaan uit de modder loswrikken.’

Ik lachte wat, kauwde op mijn noot en keek naar Tasaja, die de ossen water gaf. Abu al-Fath al-Iskandari stak zelf een noot in de mond, kauwde even en slikte. Hij keek even naar Tasaja en knipoogde naar mij. ‘Blijf je nog in de kar, of reis je verder te paard?’

Ik dacht beschaamd aan de lange rit van de vorige dag, toen de ossen het zonder voerman of -vrouw hadden moeten doen. Niet dat dat een probleem was, ze liepen achter de wagen aan die voor hen reed. Die vrouw hield me de hele dag bezig.

‘Ik voel me goed genoeg om weer te rijden,’ zei ik. De dag begon nog warmer dan gisteren. Hoewel de zon nog maar net op was, stond het zweet al op mijn voorhoofd. Ik moest er niet aan denken nog een dag in de wagen door te brengen.

Abu al-Fath al-Iskandari vroeg: ‘Mag je wel naar buiten van je verzorgster?’

‘Ik doe waar ik zin in heb,’ zei ik uit de hoogte.

‘Het is ook niet verwonderlijk dat ze zo gek op je is,’ zei Abu al-Fath al-Iskandari terwijl hij een nieuwe noot kraakte, ‘heb je de kinderen al eens goed bekeken?’

Ik keek naar een van de jongetjes die op een afstandje van ons onder een boom zaten te spelen met takjes en stenen. Het was een vies kind, met een druipende neus waaruit snot liep dat vermengd met zand zijn hele gezicht zwart maakte. Abu al-Fath al-Iskandari gooide een paar helften van een walnoot naar de jongen. Hij graaide ze uit het zand en begon de noot uit de schil te peuteren. Ondertussen keek hij naar ons en giechelde als een idioot. Hij had kleine dikke ogen en zijn tong hing uit zijn mond als de tongen van schaapskoppen die in de slagerskramen op markten liggen.

‘Wat denk je?’ vroeg Abu al-Fath al-Iskandari.

‘Ik denk dat die jongen een beetje achterlijk is...’

‘Precies,’ zei hij triomfantelijk, ‘en zo zijn die kinderen allemaal.’

‘Hoe komt dat dan?’ Ik had nog nooit gehoord van een dorp waar alle kinderen achterlijk waren. ‘Is het soms zo dat ze ons alle achterlijken hebben meegegeven om de tocht te doen mislukken?’

Abu al-Fath al-Iskandari wuifde ongeduldig mijn woorden weg. ‘Natuurlijk niet. Ik denk zelfs dat ze ons de slimsten hebben meegegeven. Ook een paar van de jonge vrouwen zien er niet gezond uit. Begrijp je het niet? Die mensen leven afgesloten van de buitenwereld. Iedereen is familie van elkaar, en dan krijg je uiteindelijk inteelt. Het vergaat mensen als kamelen: wanneer je met een te kleine groep fokt, krijg je een steeds zwakkere kudde.’

‘Waarom zijn de ouders van die kinderen dan wel normaal?’ vroeg ik.

‘Jij hebt niet goed uit je ogen gekeken, Hroswith,’ zei Abu al-Fath al-Iskandari hoofdschuddend.

Ik dacht terug en gaf toe dat hij gelijk had. ‘Maar wat heeft dit met Tasaja te maken?’

Abu al-Fath al-Iskandari lachte. ‘Ik vergeet steeds dat je een barbaar bent en niet bijster intelligent. Ze wil een goed kind natuurlijk. Vrouwen voelen aan wat er mis is, en gaan op zoek naar vreemd bloed. Als ze geluk heeft, kan ze over negen maanden een gezond en sterk kind op de wereld zetten. Dat zal haar aanzien geven in haar dorp. Vergeet ook niet dat er bijna geen mannen meer over zijn. Ik hoorde dat je vriendin ook haar man is kwijtgeraakt bij het gevecht.’

Ik keek naar Tasaja, die de huiden waarin we hadden geslapen uitklopte tegen de zijkant van de wagen. Ze zag dat ik naar haar keek, draaide me de rug toe en liep naar de achterkant van de wagen, terwijl ze me een wulpse blik toewierp.

‘Ik ga mijn paard maar eens klaarmaken voor de rit,’ mompelde ik en ik liep naar de plek waar onze rijdieren graasden. Dampen stegen op uit de glooiende grasvlakten. In de verte stonden berken in groepjes bij elkaar. Abu al-Fath al-Iskandari, die met me mee was gelopen, zat het eerst op zijn brede, zwarte hengst. Hij liet het dier steigeren en rondjes draaien, kwam toen terug, en stopte vlak voor me. Ik klom ook in het zadel en dreef mijn paard, een donkerbruine merrie, naast dat van Abu al-Fath al-Iskandari. We reden samen naar het hoofd van de stoet, die zich krakend in beweging had gezet. Ahmad kwam ons tegemoet. Zijn rijdier kon best een broertje zijn van het mijne, maar dat was dominanter. Waar Ahmads paard genoegen nam met volgen, vocht mijn merrie als een duivelin om vooraan te mogen. Ik maande het dier tot kalmte, ervoor zorgend dat ze weer wist wie de baas was.

‘Heb je genoeg van je vriendin?’ vroeg Ahmad gemelijk toen hij om ons heen was gereden en zijn paard tussen dat van ons in had gedreven.

‘Ze heeft me goed verzorgd,’ zei ik.

‘Het wordt tijd dat we onze zwaardoefeningen weer oppakken,’ zei hij. ‘Je bent verzwakt, en die oefeningen in de wagen maken je niet veel sterker.’

‘Ahmad is jaloers,’ vertelde Abu al-Fath al-Iskandari. ‘Hij probeerdeTasaja te verleiden in de eerste dagen van jouw ziekte, maar ze had het te druk met jou verzorgen.’ Hij klopte Ahmad, die iets onverstaanbaars gromde, op de schouder en ging er toen vandoor in een wolk van stof en opgeworpen graspollen. Ik spoorde mijn paard aan om hem te volgen, en Ahmad kwam achter mij aan. We lieten de paarden draven in de richting van een groepje bomen, en ik minderde vaart toen ik zag dat Abu al-Fath al-Iskandari, ver voor mij, zijn paard inhield.

Over het karrenspoor kwam ons een karavaan tegemoet, die er precies zo uitzag als de onze: een rij ossenwagens, voorafgegaan door twee mannen te paard. Ze hadden ons ook gezien, en een derde ruiter kwam uit de achterhoede langs de wagens rijden en voegde zich bij zijn makkers. De karavaan kwam tot stilstand.

‘Als die mannen niet zo lelijk waren, zou ik zeggen dat wij ons spiegelbeeld tegemoet reden,’ sprak Abu al-Fath al-Iskandari terwijl hij de hand op het gevest van zijn zwaard legde. Een van de voorste ruiters kwam naar voren en riep de naam van de oude man op de bok van onze voorste wagen. De ruiter galoppeerde langs ons heen en sprong van zijn paard. Hij wisselde snel wat woorden met de oude man en keek naar ons.

‘Houd je klaar voor de strijd, Hroswith,’ zei Ahmad tussen zijn opeengeklemde tanden door. Ik streelde de appel van mijn Ulfberth en voelde mijn hart bonzen. Wij wisten niet in hoeverre we onze eigen metgezellen konden vertrouwen als het aankwam op een confrontatie.

Ik keek naar de andere ruiters, die nog steeds doodstil wachtten op een reactie van hun vriend, die nu ruzie leek te hebben met de oude man. Tasaja voegde zich bij hen en haar stem klonk boven die van de twee mannen uit. De ruiter zei niks, steeg toen af en omhelsde haar. Daarna keerde hij zich naar zijn makkers en zei een paar woorden. De mannen stegen af en bonden hun paarden vast. Allebei de karavanen liepen nu leeg, en mannen en vrouwen sloegen elkaar op de rug en omarmden elkaar. Hoewel ze aanvankelijk blij hadden geleken, sloeg de stemming snel om. Mannen en vrouwen wierpen zich ter aarde en trokken zich de haren uit het hoofd. Een gejammer steeg op tussen de wachtende karavanen. Ondertussen ging de discussie aan het hoofd van de karavaan onverminderd voort.

‘Bij de Vijg en Olijf, nimmer zag ik een vreemder mensensoort,’ hoorde ik Abu al-Fath al-Iskandari mompelen. ‘Abu Sjaitaan mag me halen als ik begrijp wat hier aan de hand is.’

De man die als eerste naar onze karavaan was gereden, kwam op ons af lopen nadat hij de leidsels van zijn paard had overgegeven aan een jongen. ‘Wij verlangen geen strijd!’ riep hij in redelijk Deens.

‘Wie zijn jullie?’ vroeg ik.

‘Wij komen van het dorp waar jullie naar onderweg zijn,’ zei de man. ‘Sommige van onze vrouwen wonen in het dorp waar jullie vandaan komen, en sommige van hun vrouwen wonen bij ons. Dit kon niet uitblijven. Bor is een idioot die zijn verdiende loon kreeg, en zijn mannen met hem.’

‘Wie is Bor?’ vroeg ik, maar ik wist het al. Bor was het dorpshoofd dat ons had willen uitschudden.

‘Een idioot was het,’ zei de man, die zich had voorgesteld als Kanut, tevreden. Hij pinkte een traan weg.

‘Maar jullie zijn wel verwanten?’ vroeg ik wantrouwig.

‘Verwanten, ja. Maar niemand betreurt de dood van Bor en zijn bende. Alleen de vrouwen treuren, dus jullie hebben niets te vrezen. Wij zorgen voor hen en ontfermen ons over de bezittingen van onze verwanten. Dit is niet de eerste keer dat zoiets gebeurt; het is een kwestie van een nieuw dorpshoofd benoemen. Wij zullen binnenkort de hoofdlieden bijeenroepen om tot een herverdeling van taken en bezittingen te komen.’

‘Hebben jullie al een nieuw dorpshoofd gekozen?’ vroeg ik verbaasd.

‘Ja, ik ben het zelf. In het land van de Roes houden wij niet van talmen!’ Hij riep wat naar zijn mannen en keerde zich weer naar mij. ‘Wij vervolgen direct onze weg, zodat het dorp niet te lang onverdedigd blijft. Jullie gaan verder over de Dnjepr, heb ik begrepen?’

‘Ja, dat is zo,’ beaamde ik.

‘Dan vind je het zeker niet erg dat ik twee of drie mannen aan jullie karavaan toevoeg zodat de vrouwen niet helemaal alleen terug hoeven als ze weer naar huis gaan.’

ik denk niet dat wij daar een probleem mee hebben.’

Weer riep Kanut bevelen, en de jongen die zijn paard vasthield, kwam aandraven en gaf de leidsels over aan het kersverse dorpshoofd.

Ik vertaalde het hele gesprek voor Abu al-Fath al-Iskandari en Ahmad. Abu al-Fath al-Iskandari keek met toegeknepen ogen naar Kanut, die hem vriendelijk toeknikte.

‘Ik vertrouw het niet, hoe weten zij dat wij niet hun dorp in de pan hakken, nu er zoveel mannen weg zijn?’ vroeg hij. ‘Voorwaar, mijn vriend, ik vrees een hinderlaag.’

De mannen van de andere karavaan waren al terug bij hun wagens, en de stoet kwam krakend in beweging. Ik stelde de vraag aan Kanut. Deze lachte vrolijk en riep, wegrijdend, over zijn schouder: ‘Ik zei toch al dat Bor een idioot was? Bor heeft altijd geweigerd, maar wij staan onder bescherming van de Roes... Bedankt, vrienden, en vaarwel!’

Wij keken hoe de karavaan voorbijtrok, en toen keken we elkaar aan en haalden onze schouders op. Abu al-Fath al-Iskandari draaide zijn paard. ‘Voorwaarts!’

Ach, hoe plagen mij de herinneringen aan mijn jeugd, hoe duidelijk staat mij iedere steen in het karrenspoor, iedere bocht in de rivier, iedere zijdezachte vrouwenhaar voor ogen. Hoezeer moet ik mij bedwingen om ieder detail te memoreren, en de schaduw van een volmaakt sleutelbeen te beschrijven, dat bijna tastbaar wordt wanneer ik mijn ogen sluit. Ik moet nu toegeven dat ik jaloers ben op Albertus, die schaamteloos reuzensprongen maakte in de tijd. Grote gebeurtenissen kan hij afdoen in één zin, en hij slaat decennia over alsof er niets gebeurde. En dat alles omdat hij sliep, toen ik niet in staat was de stortvloed van mijn eigen vertelling in te dammen.

Nu de winter ten einde loopt, kan ik zuchten van verlichting; de kans dat ik mijn boek afmaak wordt groter. Ik had gedacht dat ik de zomer niet zou meemaken, maar ik voel, zoals ik dat al die jaren heb gevoeld, weer hoe de naderende lente mijn bloed doet bruisen als een bergstroom, en mijn lichaam poogt koortsachtig om uit te lopen in knoppen en veelkleurige bloesems. Dat de knoppen van mijn herinnering nog eenmaal zoete en wrange vruchten mogen voortbrengen voor ze voorgoed verdorren! Verder, verder, laat ik niet aarzelen, want ik voel dat ik de honderd niet zal halen. Driemaal drieëndertig jaren zijn mij gegeven, en dat is meer dan enig ander die in na-bijbelse tijden leefde, de gek Nilus daargelaten.

Wij hadden de vrouwen achtergelaten, en Abu al-Fath al-Iskandari betaalde passage voor ons gezelschap op de kleine rivierboten waarmee de Roes zich over die grote rivier bewogen. Ik wilde zelf mijn reis betalen met het geld dat ik had verkregen bij de verdeling van het losgeld, maar hij hield me tegen en zei: ‘Ik ben degene die jou op dit spoor heeft gezet, en ook al ben je nu mijn slaaf niet meer, het is nog steeds dezelfde reis, en ik ben verantwoordelijk voor jouw vervoer.’

De vrouwen bleven achter in het dorp en sommigen van hen huilden toen de Roes, grote kerels met vlasblond haar, de kleine boten afstootten; ik was niet de enige die de stam van vers bloed had voorzien.

De Dnjepr was veel breder dan de rivier die we eerst hadden bevaren en waarvan ik tot op de dag van vandaag de naam niet weet. Maar er is maar één Dnjepr, en hoewel Kiev nog ver weg was, zo verzekerden ons de Roes, die een aan het Deens verwante taal spraken, zou de reis naar deze stad ons minder tijd kosten dan het tot dusver afgelegde gedeelte sinds Haithabu. De Roes waren de meesters van de grote rivieren. De plaatselijke bevolking was al eeuwen onderworpen, en betaalde schatting aan de oorspronkelijk uit Zweden afkomstige krijgers.

Oleg, de leider van onze bemanning, vertelde ons wat wij maar weten wilden over Kiev. Wij konden het goed met hem vinden en aanvaardden zijn aanbod om ons wegwijs te maken.

De Roes hadden gelijk, ditmaal gingen we stroomafwaarts over een brede, diepe stroom. Onze roeiers waren sterke, ervaren mannen die de boten voortgeselden met hun lange, breedbladige spanen. Ze wisten precies waar we aan land moesten om proviand te halen en de Slavische inwoners van de dorpen haasten zich ons te bevoorraden.

Zo zagen we op de avond van de tiende dag de hoge muren van Kiev opdoemen, de versterkte Roesstad, die zich als een ijdele vrouw spiegelde in het rivierwater.

27

Waarin de lezer naast het onsterfelijke proza waar hij aan gewend is, ook kennismaakt met de rijkdom der Arabische poëzie




‘Ik dacht dat je nooit langs dezelfde weg terugging als je gekomen bent,’ zei ik tegen Abu al-Fath al-Iskandari.
‘Dat is waar,’ gaf Abu al-Fath al-Iskandari toe, ‘maar dit keer is het anders. Wij hebben bij ons vorige bezoek de stad niet op eigen kracht en initiatief verlaten, maar zijn op smadelijke wijze de poort uitgegooid door booswichten die zich ten koste van ons wilden vermaken. Niemand zal zich ons herinneren, want men gaf ons tijd noch gelegenheid om een blijvende indruk te maken.’

Inderdaad schonk niemand enige aandacht aan ons. Ondertussen verbaasde het mij weer dat er zulke grote steden bestonden en dat zo veel verschillen tussen mensen konden bestaan. Zo zag ik twee mannen met een huid die zwart was als de geteerde kielen van een drakkar. Deze vergelijking kwam bij mij op, door de rode mantel die een van hen, blijkbaar de meester, over zijn schouders droeg. Onder de mantel droeg hij een zachtleren rok en het relief van zijn borst- en buikspieren glansde in de flakkergloed van de toortsen. De ander moest zijn slaaf of knecht zijn, hij droeg het eenvoudige kleed dat slaven overal dragen. Abu al-Fath al-Iskandari vertelde mij dat ze uit een land ten zuiden van Egypte kwamen. Hij wees mij een groepje Byzantijnse handelaren, protserige kerels met goudbestikte mantels en kleurige hoofddoeken die leken op tulbanden. Bij het lopen trokken zij hun mantels op om niet smerig te worden. De Zweden en Roes waren overal; de Zweden kleedden zich anders, want de Roes leefden hier al generaties en hadden zich gedeeltelijk aangepast aan de bevolking.

Die plaatselijken waren in de meerderheid; zij behoorden tot het volk dat wij eerder hadden ontmoet in de dorpjes en boerderijen langs de grote rivier. Ze waren kleiner en donkerder dan hun overheersers en spraken een taal die niet verwant was.

In de smalle straten krioelde het. Kinderen holden achter varkens aan, mannen achtervolgden heupwiegende, met kleurige vodden behangen lichtekooien, honden joegen op ratten. En boven alles uit klonk het opzwepende ritme van vreemde muziek. Strijkinstrumenten knarsten, draailieren jengelden en de fel aangeslagen snaren van instrumenten die ik nooit eerder zag of hoorde, ondersteunden zware mannenstemmen die in koor grimmige, almaar versnellende strijdliederen zongen. Vrouwenstemmen klonken steeds alleen, en hun lang uitgesponnen trillende jammerklachten zweefden door de straten, over onze hoofden, en dansten naar een volgende deur waar een andere zangeres de kronkelende draad overnam en haar eigen jammer spon. Het leek wel of iedere derde deur toebehoorde aan een wijnhuis of een herberg.

Hosseyn liep voor ons uit over de rotte balkjes die de modderstraten bedekten. De mensen die hem tegemoetkwamen, gingen eerbiedig opzij voor zijn grote gestalte, hoewel uit de oorring duidelijk bleek dat hij een slaaf was. Ahmad en ik volgden hem, en af en toe riepen we naar Hosseyn dat hij even halt moest houden omdat Abu al-Fath al-Iskandari, die overal bleef staan en nieuwsgierig naar binnen keek, voor oponthoud zorgde. Het was niet het soort stad waar je als vreemdeling probleemloos kon rondlopen, maar dat kon in Haithabu of Jelling ook niet.

‘Ik wil een geschikte uitspanning vinden om de nacht door te brengen,’ verklaarde Abu al-Fath al-Iskandari. ‘Tenslotte hebben we een lange reis achter de rug.’ Ik vertaalde.

‘Waaraan moet die uitspanning voldoen?’ vroeg Oleg, de Roes die als enige met ons mee was gekomen en de stad op zijn duimpje kende.

‘Zeg hem,’ sprak Abu al-Fath al-Iskandari, ‘dat ze er hoogwaardige wijn moeten schenken, bij voorkeur afkomstig uit Qustantinia of Rumia; er moet rustige muziek zijn, die niet afleidt, en de aanwezigen moeten liefhebbers zijn van het dobbelspel.’

‘Denkt u werkelijk dat zulk een uitspanning onze nachtrust ten goede zal komen?’ vroeg ik, terwijl we stilstonden bij de zoveelste verlichte deuropening.

‘Zonder enige twijfel,’ zei Abu al-Fath al-Iskandari. ‘Zoals jij, die het mij leerde, weet, vergt het dobbelspel grote concentratie. Dit, in combinatie met de bedwelmende wijnen die ik noemde, zorgt voor een omgeving waarin een vermoeid reiziger zich kan ontspannen en de uitputting van zich kan afschudden.’

Ik moest hem gelijk geven en gaf zijn woorden door aan Oleg.

‘Het treft, dat ik juist zo’n herberg op het oog had voor de komende nacht,’ sprak de grote Roes, terwijl hij de haarlok die voor zijn ogen hing opzij veegde. Zoals veel van de Roes die ik hier had gezien, was hij kaalgeschoren op die ene lok na. ‘Toevalligerwijze is mijn broer de eigenaar, en op mijn voorspraak zal hij jullie een billijke prijs rekenen.’

Het begon te regenen, geen gewoon zomerbuitje maar een massieve, klaterende watermassa. Oleg ging ons voor door smallere straatjes met blinde muren, donkere nissen en dichte deuren. De steegjes veranderden in kolkende rivieren. Een rat beklom mijn broek en klauterde razendsnel omhoog op zoek naar een droge plek. Ik had hem te pakken net voor hij mijn schouder bereikte, en smeet hem van me af.

Oleg stopte en bonkte op een deur. Abu al-Fath al-Iskandari legde zijn hand op mijn schouder. ‘Dit ziet er minder gezellig uit dan de straten waar we zo-even waren,’ zei hij teleurgesteld.

De deur kierde open en een man stak zijn hoofd door de opening. Klagende lierklanken probeerden langs hem naar buiten te vluchten, maar verdronken in het regengeweld. De besnorde man keek ons wantrouwig aan, herkende toen Oleg en slaakte een kreet van vreugde. Hij omhelsde onze nieuw verworven vriend: ‘Oleg! Kom binnen, neem je vrienden mee.’

De man ging ons voor een wankel trapje af, en wij keken uit over een rommelige gelagzaal met een vuurplaats in het midden. De zaal had evengoed in Haithabu of Jelling kunnen liggen, alleen klonk de muziek droeviger en zachter dan in herbergen in het westen en dansten er drie schaars geklede meisjes een dans met sluiers en linten. Ik voelde mij er meteen thuis, en Abu al-Fath al-Iskandari zuchtte diep naast mij: ‘Ik geloof dat dit een tent naar mijn hart is.’ Ik vond het altijd vreemd om hem een houten of stenen gebouw tent te horen noemen, maar zo heeft iedere taal zijn eigenaardigheden. Later deed ik het zelf ook.

Onze gastheer stelde zich voor als Waldimar en hij sloeg ons op de schouders omdat, zei hij, de vrienden van zijn broer zijn vrienden waren. Na deze begroeting bekeek hij ons goed en keek toen naar Oleg. ‘Wat breng je mij over de vloer? Byzantijnen of Bulgaren zijn het niet, maar Bog mag me halen, als die drie niet uit het verre Bagdad komen. Of zijn het soms Petsjenegen? En die vrouw, is die te koop?’

Abu al-Fath al-Iskandari die aandachtig had geluisterd, zei: ‘Bagdad,’ en hij pakte Waldimar bij de schouders. Daarop zei hij iets in de plaatselijke taal, hoewel hij mij steeds in de waan had gelaten dat hij deze niet beheerste. Waldimar lachte en riep iets naar een van zijn helpers.

‘Wat zei u tegen die man?’ vroeg ik nieuwsgierig aan Abu al-Fath al-Iskandari terwijl Waldimar ons door de drukte naar een tafel loodste.

‘Ik zei tegen hem de enige Slavische zin die ik ken: “Breng mij zonder dralen je beste wijn, vriend”, en het komt mij voor dat hij dat uitstekend begreep. Talenkennis is een mooi ding, maar er is geen reden om haar uit te breiden met overbodigheden.’

Ik nam plaats op een bank aan een tafel waarvan het blad op sommige plekken tot helft van zijn oorspronkelijke dikte was teruggebracht door het gebruik van messen.

‘Er zijn meer zaken die ertoe doen dan het bestellen van wijn, Abu al-Fath al-Iskandari,’ zei ik, en om hem te overtuigen: ‘Hoe zit het bijvoorbeeld met het verleiden van vrouwen die hun taal niet met u gemeen hebben?’

Abu al-Fath al-Iskandari lachte naar een schommelende machochel die twee kruiken op tafel zette, met een klap die ze eigenlijk had moeten breken.

‘Het blijkt wel dat jij weinig verstand hebt van vrouwen, broeder Hroswith,’ zei hij. ‘Ik heb nooit, zelfs niet met mijn spraakgenotes, behoefte gehad aan woorden. Blikken, mondhoeken, subtiele lichaamsbewegingen en wenkbrauwenmimiek zijn voldoende om een vrouw eeuwig aan je te binden.’ Hij voegde eraan toe: ‘Als je dat zou willen, natuurlijk,’ en hij verbrak het zegel van de kruik om ons in te schenken.

‘Laat ons drinken op de gezondheid van de Byzantijnen, al zijn zij mijn volk vaak vijandig gezind, want zonder gezondheid zouden zij deze robijnrode wijn niet kunnen maken en zouden wij hem niet kunnen smaken.’

Ik vertaalde en wij dronken op de Byzantijnen.

‘En waar kom jij vandaan, en die vrouw?’ vroeg Waldimar, die bij ons kwam zitten.

‘Wij komen van Haithabu,’ zei ik, nadat Oleg had vertaald. Ik vermoedde dat mijn werkelijke geboortegrond hem net zoveel zou zeggen als Qustanti-nia of Miklagaard mij.

‘Jullie zijn een vreemd stelletje bij elkaar,’ zei hij en hij schonk iedereen nog eens in. ‘Dit rondje is van mij, en er komen alweer twee nieuwe kruiken aan, dus schroom niet... Waar zijn jullie naar op weg?’

‘Ik denk dat ons einddoel Bagdad is,’ antwoordde ik, ‘maar eerst gaan we verder over de Dnjepr, naar Miklagaard en naar Qustantinia, tenminste, zoveel heb ik begrepen.’

Oleg lachte bulderend. ‘Miklagaard is hetzelfde als Qustantinia, dat door de Byzantijnen ook wel Constantinopel wordt genoemd. Miklagaard is Zweeds voor “de grote stad”.’

‘Groter dan Kiev?’

Oleg knikte, ernstig opeens. ‘Veel groter,’ zei hij. ‘Ik heb zelfs horen vertellen dat Miklagaard groter is dan Rome. Het wordt niet voor niks het tweede Rome genoemd.’

Miklagaard! Ik twijfelde er niet aan of ik zou spoedig in deze schitterende stad rondlopen. Ik sloot mijn ogen en probeerde het mij voor te stellen.

Waldimar wilde dat Oleg iets vertaalde voor Abu al-Fath al-Iskandari. ‘Zeg hem dat mijn verbazing groot was gasten uit Bagdad te ontvangen, temeer daar jullie niet de eersten zijn; een week geleden huurde een van jullie landgenoten een kamer. Twintig jaar logeert hier niet één Arabier, nu zijn er opeens vier in een week!’

‘Zeg mij zijn naam,’ zei Abu al-Fath al-Iskandari, maar Waldimar antwoordde dat het uitspreken van een Arabische naam een hachelijke zaak was, vooral als men al zoveel gedronken had als hij, en hij moest ook voor ons eten zorgen.

‘Jullie komen hem nog wel tegen. Hij is een dichter, zo eentje die de hele dag met het hoofd in de wolken loopt.’

‘Tzz, een dichter,’ sprak Abu al-Fath al-Iskandari minachtend en hij voegde eraan toe: ‘Ik heb nog nooit een dichter meegemaakt die niet de voorkeur gaf aan knapen boven vrouwen, een dichterlijke vrijheid, als je vat wat ik bedoel.’

Hij haalde zijn dobbelstenen te voorschijn, gooide ze in de lucht en ving ze weer op, terwijl hij om zich heen keek of iemand met het edele dobbelspel bezig was. Maar iedereen zat te eten, en ook mij liep het water in de mond bij de geur van wildbraad en gebakken vis.

‘Wacht bever tot na het eten, Abu al-Fath al-Iskandari,’ zei Ahmad. ‘Ik voel mij hongerig en moe en ben niet in staat strijd te leveren, mocht u daar aanleiding toe geven.’

‘Goed dan,’ sprak Abu al-Fath al-Iskandari, maar hij bleef rondspeuren. De buitendeur ging open en een verregende, zwartgemantelde man kwam binnen, een elegante jongeling, met een zwarte sik en een geblokte hoofddoek. Midden in de zaal, bij de vuurplaats bleef hij staan en liet zich uitdruipen op de aangestampte vloer. Het water vormde plasjes om hem heen en ondertussen zocht hij om zich heen kijkend naar een plekje.

Opeens stond Abu al-Fath al-Iskandari op en hij riep uit: ‘Bij de Vijg en Olijf, als dat mijn geliefde neef Badi Azzaman al-Hammadani niet is!’

De nieuw aangekomene keek op en slaakte een kreet: ‘Arree! Bedriegen mijn ogen mij, of ontwaar ik daar mijn goede oom Abu al-Fath al-Iskandari?’

Zij liepen beiden vijf passen en vielen in elkanders armen.

‘Kom aan mijn hart, ô mijn neef Badi Azzaman al-Hammadani,’ riep Abu al-Fath al-Iskandari verheugd.

‘Kom aan het mijne, ô mijn oom Abu al-Fath al-Iskandari,’ riep Badi Azzaman al-Hammadani niet minder verheugd.

Neef en oom gingen zitten, en Abu al-Fath al-Iskandari stelde ons aan elkaar voor. Daarna begonnen de twee elkaar toe te drinken. ‘Hoe lang heb ik jou niet gezien,’ zei Abu al-Fath al-Iskandari verbaasd. ‘Je was zestien jaar oud, en hoe oud ben je nu?’

‘Drieëntwintig,’ zei Badi Hazzaman al-Hammadani.

‘Wat voert je hierheen? Ik dacht dat je je vader zou opvolgen aan het hof van de kalief.’

‘Ach, oom, de dingen gaan niet zoals wij willen. Ik volg slechts mijn roeping,’ zei de jongen en hij sloeg zijn handen voor het gezicht.

‘Wat is dat voor een roeping?’ vroeg Abu al-Fath al-Iskandari verschrikt. ‘Ik had nooit gedacht dat jij je door religie zou laten leiden.’

‘Dat, oom, is ook geenszins het geval. Nee, u zult zich schamen voor mij;

ik ben dichter, iets anders wil ik niet zijn!’

‘Dichter?’ zei Abu al-Fath al-Iskandari gelaten. Het was duidelijk dat hij zich nu pas realiseerde dat dit de man was over wie Waldimar had gesproken. ‘Ô, ongelukkige ezel, mijn broer! Ik had hem nog zo gezegd dat ik de opvoeding van zijn zoon ter hand zou nemen, en zie nu wat er van hem terechtkomt! Wee, mijn schoonzuster, die haar enige zoon, de troost van haar oude dag, tot nietsnut ziet opgroeien, vanwege zijn voorkeuren niet in staat tot het verwekken van nageslacht!’

Terwijl hij zo sprak, vulden onze gastheer en twee van zijn dienstknechten in razende vaart onze tafel met schalen vlees en kommetjes gestoofde granen. De muziek zweeg en de spelers en danseressen bleven in hun hoekje staan en dronken om beurten uit een kruik.

Badi Azzaman al-Hammadani maakte een geschrokken indruk na de woorden van zijn oom. ‘O nee, oom, begrijp me niet verkeerd!’ riep hij uit. ‘Niets is minder waar; het is juist de schoonheid van een vrouw die deze gave in mij heeft doen ontluiken.’

‘Goed, in dat geval zal deze waanzin slechts van tijdelijke aard blijken,’ zei Abu al-Fath al-Iskandari opgelucht. Hij sloeg een kroes wijn achterover en veegde zich het zweet van het voorhoofd. ‘Nu, als je dan dichter bent, laat horen wat je kunt, waarde neef.’

Badi Azzaman al-Hammadani aarzelde en ging toen staan. ‘Op een schone afwezige,’ zei hij. Hij gooide het hoofd in de nek, slikte even, zodat zijn adamsappel een sprongetje maakte, en begon op gedragen toon te declameren:

‘De zoete bloemen geuren

onzichtbaar in deze warme nacht.

Ik ruik de mozaïeken

van hun gedempte kleurenpracht.

O, moeder, waarom gaf jij mij het leven?

Ik kwijn weg in een eenzaam, donker land,

heb vrouwen, slaven, noch kamelen,

en loop op gras in plaats van zand.


Dat de maan haar gezicht beschijne,

zoals ze schijnt op ’t mijne vannacht,

en een filigreinen spinnenweb om ons weve,

uit die rijke zilv’ren stralenpracht.

Zodat waar ter wereld ook wij kwijnen,

koesterend in ’t licht dier mane,

wij getweeën zonder saam’ te zijn

Ons toch verenigd wanen.’


Hierop sprak Abu al-Fath al-Iskandari: ‘Dat was een heel verdienstelijk gedicht, mijn beste neef. De verstechniek laat wat te wensen over - vooral het rijmpaar nacht-pracht ergert mij - temeer daar je het twee keer gebruikt, maar je bent nog jong. Nu wil het geval dat ik zelf, al beschouw ik het als een onnozel tijdverdrijf, onlangs nog een heel redelijk vers heb geschreven.’ Kennelijk was hij alweer vergeten dat hij zojuist nog zijn afkeer van dichters had uitgesproken.

‘Onthoud ons niet uw zoete pennenvrucht, edelaardige oom,’ zei Badi Azzaman al-Hammadani verheugd en hij sloot zijn ogen om de poëzie beter te kunnen smaken.

‘Goed dan,’ antwoordde Abu al-Fath al-Iskandari mild, ‘omdat dat je mijn neef bent en je er wat van kunt opsteken. “Op de band tussen een man en zijn rijdier”.’ Hij stak nog eens zijn beker in de lucht, dronk een slok en begon:

‘Als de tijd van dromen daar is,

en zelfs de taal van vromen klaar is,

dan doezel ik op mijn dromedaris,

geloof maar, dat er geen schoner paar is!’


‘Zeer lovenswaardig, oom,’ zei Badi Azzaman al-Hammadani geestdriftig, ‘alleen had de derde regel niet mogen rijmen, wil uw gedicht een goed kwatrijn zijn.’

‘O ezel,’ sprak Abu al-Fath al-Iskandari teleurgesteld. ‘In het Perzische kwatrijn is het zo, dat die regel niet hóeft te rijmen. Het mag echter altijd, en is zelfs gebruikelijk.’

‘Maar, neef je hebt me nog niet verteld wat je hierheen voerde,’ hernam Abu al-Fath al-Iskandari, kluivend op een hertenbout. ‘Je klaagt in je gedicht dat je niet bij je geliefde kunt zijn, maar wat is het dat je vasthoudt in dit vreemde land?’

‘Als ik me bij mijn geliefde zou voegen, wat viel er dan nog te dichten?’ vroeg Badi Azzaman al-Hammadani spits. Hij kneedde wat gekookt graan tot een balletje en stak het in zijn mond.

Abu al-Fath al-Iskandari knikte. ‘Je hebt gelijk, de aanwezigheid van een vrouw is mooi, haar afwezigheid maakt dat we de leegte willen vullen met schoonheid.’

‘Verder kwam ik hier om u te zoeken, geliefde oom. Hoewel mijn vader, uw broer, en mijn moeder, uw schoonzuster, mij voor u hebben gewaarschuwd, vertelde de oude, onvolprezen Abu Hisham - moge Allah hem sparen voor een vroegtijdige dood - mij over de jaren dat hij met u rondzwierf door cederwouden en woestijnen, van Astrakhan tot Aleppo en van Balkh naar het schone Samarkand. Ik bezocht dus al die steden. Bij Astrakhan reisde ik over de Wolga naar Bolgar, vandaar over land naar Kiev. En hier vind ik u, in het land van de ongelovigen!’

‘Wee mij, ik wist niet dat mijn roem zo wijdverbreid was, en dat er nog ooggetuigen van mijn jeugdige omzwervingen in leven zijn,’ sprak Abu al-Fath al-Iskandari nadenkend. ‘Ik hoop niet dat Abu Hisham op de jongste dag mijn voorspraak zal zijn bij de Allerhoogste, want de leugens die hij opdist zijn even schandalig als zijn talent om ze geloofwaardig te doen schijnen.’ ‘Hij vertelde mij de schoonste verhalen over u, en ik besloot u te zoeken om een onderwerp te hebben voor mijn gedichten.’

‘En die vrouw?’ Abu al-Fath al-Iskandari leegde in één teug zijn zoveelste kroes om het vlees weg te spoelen.

Badi Azzaman al-Hammadani zuchtte. ‘Zij trouwde een dikke koopman uit Medina en heeft inmiddels twee kinderen. Ik heb al in geen anderhalf jaar meer een regel kunnen dichten.’

‘Neef, je hebt je tot de juiste gewend,’ zei Abu al-Fath al-Iskandari voldaan. ‘Reis met ons mee, en je zult stof vergaren die je roem verbreidt tot aan het hof van de kalief.’ Hij sloeg zijn arm om de schouders van zijn neef en voerde hem naar een tafeltje op enige afstand van ons. Daar konden wij zien hoe hij vertelde met weidse armbewegingen en rollende ogen, soms schreeuwend, dan weer fluisterend, en ik besefte dat hij zijn neef apart had genomen voor het geval onze visie op de wederwaardigheden zou afwijken van de zijne.

De ruimte gonsde van droefgeestige jammerklachten, en een donkere zangeres stortte haar hart uit in ingewikkelde klanklabyrinten. Hosseyn at onverstoorbaar; Ahmad keek als een standbeeld naar de muzikanten en de kronkelingen van de zangeres. Ik keek naar de zwijgende Roes, Oleg en Waldimar, en zag bij beiden de tranen over de wangen stromen.

28

Over de zin van ascese voor wie geen verlokkingen kent. Andermaal kruist een ongebreidelde, tijdloze schoonheid het pad van Abu al-Fath al-lskandari




Ik was weer eens in slaap gevallen boven mijn palimpsest. Bodo, die zich ervan wilde vergewissen of ik leefde dan wel dood was — in welk laatste geval hij zich aan geestelijker taken zou kunnen wijden dan het verzorgen van een bijna honderdjarige gek in een torenkamer - pakte mij bij mijn schouder. Ik richtte me op en voelde de stijfheid van mijn rug.

‘Zit niet aan mij te schudden, dwaas,’ zei ik en ik onttrok me aan zijn greep, probeerde dat althans.

‘U hebt de hele nacht opgezeten,’ zei Bodo. ‘U moet wel gebroken zijn. Zal ik u in bed leggen?’

‘Dat is nergens voor nodig. Ik was aan het werk, en voelde even de behoefte om te rusten.’ Ik zag dat hij naar mijn half volgeschreven bladzijde keek. Snel bedekte ik het boek met mijn hand, hij hoefde niet te weten dat ik een kostbare bijbel verknoeide.

Bodo keek me aan met zijn eerlijke blik. Hij is een eenvoudige jongen, en mijn bezigheden gingen zijn verstand te boven.

‘Ik vraag me iets af, broeder Hroswithus,’ zei hij zacht.

‘Wat, wat vroeg jij je af, jeudige dwaas, moet je niet naar de metten?’

‘Ik heb korte metten gemaakt. Uren geleden al.’

‘Stel je vraag dan en ga weg, zodat ik kan werken.’

Hij aarzelde en keek me onderzoekend aan. Toen vroeg hij: ‘Wat is er eigenlijk met Sigrid gebeurd?’

‘Sigrid? Welke Sigrid?’

‘De toekomstige vrouw van die heiden, Abu al-Fath al-lskandari?’ Hij bleef me aankijken met die grote hondenogen. Ik voelde mijn hart bonken, en op mijn leeftijd is dat een slechte zaak, heb ik me laten vertellen.

‘Wat weet jij daarvan? Zit jij in mijn boek te snuffelen? Kun jij lezen?’

Hij negeerde mijn vragen en ging verder: ‘De laatste keer dat ik haar tegenkwam, trad zij uit de schaduw van de hoofdhut in dat naamloze dorpje waar u en uw vriend Abu al-Fath al-Iskandari in een tulband verstrikt raakten na een drinkgelag. Daarna heb ik niks meer over haar vernomen.’

‘En jij, ezel, dacht dat een grijsaard als ik haar gewoon vergeten was? Als je zou hebben gelezen wat ik gisteren schreef, had je geweten dat zij er nog steeds bij was. De waard van de herberg waar wij logeerden, Waldimar, vroeg immers of “die vrouw te koop is”.’

Hij haalde zijn schouders op. ‘U sliep op het boek. Hoe had ik het kunnen lezen? En dan begrijp ik nog niet waarom u geen woord aan haar hebt gewijd in het gedeelte dat de maand beschrijft die ligt tussen uw vertrek uit dat dorpje en de aankomst bij de muren van Kiev die zich in het water spiegelden als een ijdele vrouw.’

Ik zuchtte. ‘Je hebt dus alles gelezen?’ Dit was het einde, hij moest dit wel melden aan de abt.

‘Behalve wat u gisteren schreef. Ik zou graag verder lezen.’

‘Moet je het niet doorgeven aan je medebroeders?’ vroeg ik.

‘Dan zal ik er nooit achterkomen hoe het u en Abu al-Fath al-Iskandari verder verging. Ik vrees dat nieuwsgierigheid mij niet vreemd is. Ook ben ik benieuwd naar de tijdloze, ongebreidelde schoonheden van Bagdad.’

Door het kleine raampje dat was uitgespaard in de muur van mijn cel viel een smalle bundel zonlicht op de tafel. ‘En als je het hele verhaal gehoord hebt?’

‘Dan kan ik altijd nog besluiten het boek af te krabben.’

Weer moest ik aan de Duizend Nachten denken. Zolang ik zijn nieuwsgierigheid kon prikkelen, zou hij mij niet storen. Welnu, ik had verhalen om hem jaren te laten hunkeren, en geen woord ervan was gelogen.

‘Sigrid, ze zei het altijd al, had geleerd zich onzichtbaar te maken. Als ze gezien wilde worden, dan bogen zelfs de boomtoppen om dichter bij haar te zijn en vissen kwamen op hun zij bovendrijven om een blik te werpen op haar schoonheid. Maar in tijden dat ze onzichtbaar wilde zijn, was ze als een ijle geest die geruisloos naast ons mee zweefde. Zo was ze het grootste gedeelte van die reis. In Kiev voelde ze zich veilig en wilde ze gezien worden door Abu al-Fath al-Iskandari. Tenslotte was die stad vol van de schoonste vrouwen.’

‘U hebt veel vrouwen gehad, is het niet?’ vroeg Bodo, zonder mij aan te kijken. Hij had de ogen gericht op het hoge, verlichte raampje.

‘Meer dan er sterren staan in een heldere zomernacht!’ zei ik, en de droes moge me halen als dat niet de zuivere waarheid is.

Hij aarzelde en zei toen: ‘Ik heb, zo ver mijn herinnering reikt, nooit een vrouw van dichtbij gezien.’

Ik voelde medelijden en wist niet wat te zeggen.

Hij ging verder: ‘Ik kwam hier als oblaat, toen ik zes jaar oud was. Ik ben sindsdien maar een paar keer buiten geweest. Komen er nog meer vrouwen voor in het verhaal?’

‘Wis en zeker! De mooiste moeten nog komen. Maar is het niet moeilijk voor je om mijn beschrijvingen te lezen?’

Hij zweeg en bleef naar het venster kijken. Toen haalde hij zijn schouders op. ‘Denkt u dat het zin heeft om je af te keren van de zonden des vlezes, als je daar niet eerst kennis van hebt genomen en dus niet weet wat je mist?’

Ik lachte mijn oudemannenlach, die klinkt als het kakelen van een broedse kip. ‘Ik heb sinds mijn kindsdagen niet meer nagedacht over de zonden des vlezes, maar ik weet dat alle grote heiligen in hun jeugd beruchte liefhebbers waren van datgene wat men zonde pleegt te noemen.’

Bodo slikte en keek mij fel aan. ‘Ik wil niets liever dan een groot heilige worden!’ zei hij met een vuur dat me verbaasde.

Ik herinnerde me een verhaal dat ik lang geleden hoorde en ging verder: ‘Ik hoorde eens dat eeuwen geleden in het oosten een priester zichzelf ontmande om niet geteisterd te worden door de verleidingen die deze wereld biedt. Origenes heette hij. De kerk veroordeelde zulk ingrijpen, omdat ascese zonder verleidingen geen zin heeft.’

Bodo was bleek geworden en schudde het hoofd. ‘Hoe is het Origenes vergaan?’

Ik bekende dat ik het niet wist. ‘Maar als je het mij vraagt is het een goede zaak als een mens eerst de verleidingen van de wereld tot op de bodem onderzoekt alvorens hij zich aan geestelijke taken wijdt.’

De jongen probeerde een donsveertje te vangen dat in de lichtbundel zweefde, maar omdat de luchtverplaatsing van zijn hand het veertje deed wervelen greep hij er steeds naast. Hij staakte zijn pogingen en zei: ‘Ik ben nog jong. Op dit moment brand ik van verlangen om meer te weten van uw geschiedenis. Ik wil graag verder lezen.’

‘Laat mij schrijven, en kom vanavond terug,’ zei ik, ‘want het toeval wil dat ik nog heden toekom aan de mooiste vrouw die ik in negenennegentig jaar zag.’

Bodo stond op en liep mijn kamertje uit. Ik rilde, en besefte dat ik niet meer wist welk jaargetijde heerste in de wereld buiten. Ik sloeg mijn mantel om mij heen en doopte mijn ganzenveer in de inkt. Ik zou beter moeten oppassen met mijn herinneringen, want Bodo had het goed gezien, ik was Sigrid glad vergeten, ook al had ik gelijk gehad met mijn verweer. Maar sinds lang had voor mij iedere apologie een Abu al-Fath al-Iskandari-achtige glans gekregen en omdat er meer waarheden zijn dan één, gaat het er om welke verdediging de beste is. Ik had mij al verzoend met de nieuwsgierigheid van de novice, en was me ook terdege bewust van de voordelen die ik kon hebben van zijn belangstelling.

Ik hield mijn hart vast die eerste avond in Kiev, toen ik zag hoe Abu al-Fath al-Iskandari zich aan een van de speeltafels zette. Badi Azzaman al-Hammadani keek vol bewondering toe, en ik kon hem zien prevelen alsof hij nieuwe dichtregels proefde op zijn lippen. Overigens had de jonge dichter de grijns van zijn oom.

Het haardvuur weerkaatste op het kale hoofd van Hosseyn en op het zwaard van Ahmad, dat al half uit de schede stak, maar er die avond niet verder uitkwam. En Sigrid, Sigrid stond niet meer ijl, maar tastbaar en onaantastbaar achter de stoel waarop Abu al-Fath al-Iskandari gezeten was. Maar hoewel er tijden waren geweest dat mijn oog met welgevallen over haar vormen dwaalde, was mijn belangstelling voor deze prachtige, maar o zo verveelde vrouw sinds lang getaand.

De nacht was grotendeels voorbij toen het gezelschap aan de speeltafel uiteenviel en de Roes grommend en woedende blikken op ons werpend vertrokken. Abu al-Fath al-Iskandari had een grote stapel goud- en zilverstukken voor zich en hij gaf de leren zak die Waldimar hem bracht aan Hosseyn om daar het geld in te doen.

‘Een welbestede avond, voorwaar,’ zei Abu al-Fath al-Iskandari voldaan. ‘Nu wil ik dat je mijn vrienden je beste kamers wijst, Waldimar, en je zachtste bedden.’ Tegen mij zei hij: ‘Hroswith, mijn broeder, dank je dat je me deze edele kunst hebt geleerd! Beschouw te allen tijde mijn geld als jouw geld.’

De Kievse nacht duurde kort. Ik ontwaakte en zag nog geen daglicht door de op tenen raampjes gespannen varkensblazen die voor de vensters hingen. Boven me ruiste nog steeds de regen, net als de vorige avond, en het geruis vermengde zich met het snurken van de mensen met wie ik de ruime slaapzaal onder het dak deelde.

Ik was wakker geworden van het geratel van zwaarbeladen karren en rauwe mannenstemmen. Even klonk vlakbij het klepperen van paardenhoeven, toen was het weer verdwenen.

Ik stond op, liep naar het venster en haalde de blaas weg. Blijkbaar waren hier, aan de voorkant van de herberg, de straten een stuk breder dan de stegen waardoor we gisteren waren aangekomen. Nu bleek dat de donkerte voor een deel te wijten was aan het slechte weer. Ik keek uit over schuine, houten en rieten daken die bijna allemaal lager gelegen waren, en waar door de regen opgeroepen nevelspoken achter elkaar aanjoegen. Beneden me rolde de donkere massa van een ossenkar voorbij, gevolgd door een rij mensen. Naast deze colonne stapten grote, met knuppels gewapende kerels die af en toe stilstonden en een bevel riepen. Ik begreep dat de haveloze mensenmassa bestond uit aan elkaar geketende slaven, op weg naar de markt. Kiev, zoveel had ik al begrepen van onze Roes-gastheren, had en heeft nog steeds de grootste slavenmarkt langs de Dnjepr. Ook de reisbeschrijving van Ibn Fadlan, waarin ik de vorige avond bij kaarslicht had zitten lezen, verhaalde over de levendige handel in menselijke waar in deze stad, die op een kruispunt ligt van oost en west. Ik probeerde mij voor te stellen hoe de weg die ik had afgelegd sinds ik van mijn geliefde Adela was verjaagd eruit zou zien als je hem vanaf grote hoogte zou bekijken.

Deze gedachte bracht mij op een idee: hoe zou het zijn als iemand op een groot stuk perkament een schematische weergave zou tekenen van die weg, met alle obstakels, rivieren en steden nauwgezet bijgehouden, en voorzien van commentaren over wat een reiziger op zijn pad zou kunnen tegenkomen, vijandige stammen incluis. Dat zou een erg nuttig document zijn voor mensen zoals wij, misschien wel nuttiger dan de reisbeschrijving van Ibn Fadlan!

Helaas kwam het denkbeeld pas nu in mij op, nu wij, volgens Abu al-Fath al-Iskandari, tot halverwege waren gevorderd. Had ik eerder dit schitterende plan gehad, dan zou ik zonder aarzelen zijn begonnen met het vervaardigen van een dergelijke kaart, mij oriënterend op de sterren en de plaats waar de zon op-, dan wel onderging, terwijl ik de afstanden in mijlen had kunnen afmeten aan de duur van onze dagelijkse vorderingen.

Maar ik bedacht meteen dat ik verschillende malen in het geheel niet wist welke kant ik op ging, omdat ik te verdoofd was om ook maar iets op te merken, of omdat ik gekneveld op de bodem van een drakkar lag, of opgesloten in een scheepsruim. Toch nam ik mij voor om op een dag mijn idee uit te voeren, wij reisden nu ergens heen, maar ooit zou ik toch terugkeren naar mijn land.

Terwijl ik daar zo in gedachten verzonken voor het venster stond, was een van de mannen met wie ik de slaapzaal deelde geruisloos naast mij komen staan. Ik merkte zijn aanwezigheid pas op toen hij iets tegen mij zei.

‘Zonder dat, zou deze stad, en vele steden met haar, ophouden te bestaan.’ Ik verstond niet meteen wat hij zei, totdat ik besefte dat hij Latijn had gesproken, maar met een vreemde intonatie. Ook de strekking van zijn woorden was me niet duidelijk, maar hij wees naar de slavencolonne die nog steeds door de regen sjokte.

‘Ik veronderstel dat u naar die slavenhandelaren keek?’

Ik beaamde dat en bekeek de man eens goed. Hij was oud, zeker vijftig (hoewel ik dat thans niet meer oud vind), droeg zijn grijze haar kort en zijn baard lang. Een van zijn ogen was bedekt met een wit, halfdoorzichtig vlies en zonder twijfel blind. Het andere oog, blauw als de zeeën rond Miklagaard (maar ik loop alweer vooruit), keek mij scherp en onderzoekend aan. Hij droeg een lange, gerafelde tuniek met daaronder een broek en sandalen die met fasciolis enkele malen om het been gewikkelde riemen boven de knie waren vastgeknoopt. De deken waaronder hij had geslapen, had hij over een schouder geslagen tegen de ochtendkilte.

‘Ik zag dat u gisteravond zat te lezen. Mag ik vragen welk boek dat was?’

‘Het was de reisbeschrijving van Ibn Fadlan, een Arabische reiziger die

deze streken een halve eeuw geleden heeft aangedaan.’

‘Blijft u lang in deze stad? Ik zou het graag ook eens lezen.’

‘Leest u Arabisch?’ vroeg ik.

Hij ontkende spijtig. ‘Jammer, men komt te weinig boeken tegen in deze wereld, vooral in dit godverlaten deel ervan,’ zei hij.

Ik bekeek de man met nieuwe belangstelling. ‘Waar komt u vandaan?’

‘Ik ben geboren in het land van Pontus en ben dus een Griek, al verblijf ik meestal in andere landen. Mijn huidige woonplaats is Constantinopel, en ik ben hier gekomen om handel te drijven. Mijn naam is Kyriakos.’

‘Ik ben Hroswithus. Bent u slavenhandelaar?’

Hij haastte zich dit te ontkennen. ‘Nee, nee, ik kwam hier met zijde die langs de karavaanwegen uit Cathay was aangevoerd, en ik zoek alles wat maar in trek is op de markten van Constantinopel. Bont, grijze amber, barnsteen, ik richt mij doorgaans niet op één product, dat zou niet wijs zijn.’ ‘Hoe komt het dat u, als koopman, kunt lezen en schrijven?’

Hij draaide zijn goede oog ten hemel, en het slechte oog bleef star vooruit gericht, alsof het lang geleden had afgeleerd mee te draaien naar een nieuw niets. ‘Is het niet heel gewoon dat kooplieden kunnen lezen en schrijven? Hoe zouden ze anders brieven moeten schrijven en hun boekhouding bijhouden?’ ‘In mijn land is dat niet zo normaal,’ zei ik kortaf.

‘Ah, maar u bent afkomstig uit barbarenlanden,’ riep hij vergenoegd uit, wat hem kwam te staan op een woedende snauw van een van de slapers, die gestoord werd. ‘U komt zeker uit het Duitse Rijk?’ vroeg hij, zachter nu. ‘Inderdaad,’ moest ik toegeven. ‘Ik kom uit de gouw Hamaland.’

Daar had hij nog nooit van gehoord. ‘Ik ben benieuwd naar uw geschiedenis, men ontmoet niet zo vaak een geletterd man in deze streken,’ zei hij. ‘Doet u mij de eer aan het ochtendmaal met mij te delen.’

Ik stemde toe en nadat wij beiden onze bezittingen hadden ingepakt, daalden we af naar de gelagzaal. Daar was nog niemand, behalve de vrouw van Waldimar, die ons met een vijandig gebaar een plaats bij het haardvuur wees. Haar man was, hoorde ik later, de vorige avond erg dronken geworden met een zeker lid van ons gezelschap.

Wij zaten zwijgend in de vlammen te kijken en nipten van een warme drank op basis van melk en mij tot op heden onbekende kruiden, die de vrouw ons bracht.

‘Wat is uw reisdoel?’ vroeg de Griek ten slotte, en ik vertelde hem dat wij via Constantinopel naar Bagdad wilden reizen.

‘Naar Bagdad? En u wilde beweren dat het u niet om slaven te doen was?’ Hij knipoogde naar me, maar ik schudde het hoofd.

‘Mijn vriend Abu al-Fath al-Iskandari kwam hier oorspronkelijk voor zaken, maar de contacten die hij in Kiev hoopte te leggen, lijken niet veel op te leveren. Wij wachten hier op een schip dat ons naar Constantinopel kan brengen.’

‘Hij heeft geld verdiend en gaat hier niet inkopen? Dat is heel onverstandig!’ zei Kyriakos. ‘Jullie moeten absoluut met mij meekomen naar de markt. Het is misdadig om zo’n kans voorbij te laten gaan, jullie zouden grote rijkdommen kunnen verwerven. We zouden gezamenlijk kunnen inkopen en lagere prijzen bedingen. Daarnaast is het altijd verstandig om met een groep te zijn, want het gebied waar we doorheen moeten is gevaarlijk, en er zwerven vreemde stammen rond. Iedere dag verandert de situatie langs de Dnjepr. Ik wil wel eens met jouw vrienden praten.’

Hij keek me verwachtingsvol aan, en ik kon niet anders dan beloven dat ik hem zou voorstellen aan Abu al-Fath al-Iskandari. Ik verzekerde hem dat deze altijd belang stelde in profijtelijke ondernemingen.

Ik kreeg gelijk, en die dag namen onze levens een noodlottige wending, al zou het nog weken duren voor wij daar zelf achter kwamen. Tot op de dag van vandaag betreur ik dat wij die Kievse markt bezochten. Wat ik niet betreur, is de ontmoeting met Kyriakos de Pontiër, hoewel hij het was die ons meetroonde naar de markt.

Natuurlijk had Abu al-Fath al-Iskandari oren naar de voorstellen van de Griek. Hij sprak tot mijn verbazing heel behoorlijk Grieks, al moest Hosseyn hem soms bijstaan. Ik besloot om mij zo snel mogelijk in deze taal te bekwamen, en tijdens de wandeling naar de handelswijk vroeg ik zowel Hosseyn als Kyriakos om mij les te geven. Beiden stemden toe.

Ondertussen persten wij ons, voorgegaan door Kyriakos, door de smalle straatjes die steeds drukker werden. Van alle kanten klonken de luide stemmen van kooplieden die hun waar aanprezen. Over de kramen lagen fijne stoffen gedrapeerd; verderop lagen stapels bont van beren, vossen, nertsen en dieren waarvoor onze taal geen woord kent. Ik zag glaskralen in alle kleuren en ikonen die voor mij de eerste tekenen waren dat het christendom ook tot hier was doorgedrongen; ik woog ijzeren wapens in mijn hand, en snoof diep de geurstoffen in uit Astrakhan, Perzië en de woestijnsteden van Arabië, en ik proefde de zoetheden uit het verre Samarkand. Sieraden en gouden vaatwerk lagen opgetast als schatten uit de Alf Layla, die ik in die tijd overigens nog niet kende, en schone vrouwen zowel als lelijke oude wijven grepen onze handen en riepen dat ze die wilden lezen, of vogellevers raadplegen om onze toekomst te zien.

Wij lachten naar de mooie vrouwen en versmaadden de toverdranken van thaumaturgen, de talismans van de sjamanen - de duivel mag weten van welke steppenstammen - die ons met grote, ratelende peulvruchten en gedroogde dierenkadavers achterna liepen en van geen weigering wilden horen. Toen wij hen ten slotte hadden afgeschud, moesten we ons een weg banen door een mensenmassa die zich vergaapte aan potsenmakers en een jongen die een gemuilkorfde beer liet dansen.

Een man met tulband hield ons staande. Hij wilde Abu al-Fath al-Iskandari een leidsel in de hand duwen van een buitengewoon dier, groter dan een paard, met een kop die aan een geit deed denken, maar zonder horens. Verder had het beest lang haar, en in plaats van een rechte rug, droeg het een hoge ronde bult, alsof de duivel zelf het had ontworpen om berijders te plagen door ze steeds te laten wegglijden. Opeens besefte ik dat ik van dit dier had gehoord.

‘Mijn God, het is een kemel, net als in de bijbel,’ zei ik verbaasd.

‘Nee, een dromedaris,’ verbeterde Abu al-Fath al-Iskandari. ‘Een edeler dier is er niet.’ Hij klopte het op de nek en groette de drijver, een haveloze Pers, in zijn eigen taal. Wij wachtten op Badi Azzaman al-Hammadani die in zichzelf mompelend achter ons aankwam, en Hosseyn en Ahmad, die voortschreden aan weerszijden van een hooghartige Sigrid, waarna wij gezamenlijk onze weg vervolgden.

Wij kwamen door een wirwar van kleine straatjes en pleintjes, grotendeels overdekt met kleurige doeken en kleden. Het zonlicht wierp mozaïeken van rusteloos licht over de kramen onder de afdaken. Hier speelde zich ook de slavenhandel af.

Terwijl we langs een verhoging kwamen waar verschillende handelaren luidkeels hun slaven aanprezen, die één voor één naar voren traden, vertelde Abu al-Fath al-Iskandari dat hij in het boek van zijn bloedverwant had gelezen dat de Roes voor de ogen van het publiek paren met hun slavinnen, om de kwaliteit van hun waar te tonen. Ik had die passage nog niet onder ogen gehad. ‘Vind jij dat schokkend, Abu al-Fath al-Iskandari?’ vroeg ik plagend. ‘Jij, verleider van zovele oogverblindende vrouwen?’

Hij keek mij verwijtend aan. ‘Schokkend ja. Niet omdat ik morele bezwaren heb tegen het verrichten van de geslachtsdaad! Integendeel, al zou het niet mijn keus zijn het in publiek te doen. Maar het schouwspel op zichzelf interesseert noch schokt mij, evenmin als het paren van honden, kemels, of welke dieren dan ook. Ik heb er wél iets tegen wanneer het tegen de wil van de desbetreffende vrouw geschiedt, ook al is zij een slavin. Daarbij begrijp ik niet waarom iemand voor zijn genoegen een vrouw zou willen kopen, die door zo’n schurftige handelaar is bezoedeld.’

Badi Azzaman al-Hammadani viel zijn oom bij. Hoofdschuddend zei hij: ‘In ons land zou de handelswaarde van zo’n slavin na deze vorm van aanprijzen tot nul zijn gereduceerd.’

‘Nul? Wat is dat?’ vroeg ik.

Hij keek mij verwonderd aan. ‘Niets,’ zei hij. ‘Het is een getal dat een waarde onder één uitdrukt. Eén min één. Niets dus.’

‘Hebben jullie daar een getal voor?’ Ik lachte hard om dit nieuwe gezichtspunt. ‘Wat heeft het nu voor zin om zo’n getal te hanteren?’

Abu al-Fath al-Iskandari en Badi Azzaman al-Hammadani lachten ook. ‘Jij moet nog veel leren, broeder Hroswith,’ zei Abu al-Fath al-Iskandari, mij op de schouder kloppend.

En vandaag, terwijl ik dit neerschrijf, kleurt een blos van schaamte mijn perkamenten, gevlekte oudemannenkaken. Als wij één ding zouden moeten overnemen van de niet-christenen uit het zuiden en oosten, knoop dit in je oren, Bodo, dan is het wel die nul. Ik heb er mijn vriend Gerbert indertijd uitvoerig verslag van gedaan in mijn geschrift De Moribus Maurorum, maar helaas heeft hij te kort geleefd om zijn plannen ten uitvoer te brengen. Maar laat ik niet op de zaken vooruitlopen, Gerbert leerde ik pas jaren later kennen.

Ibn Fadlan had niet overdreven. Wij volgden Kyriakos een lange, houten hal in, waar uitsluitend vrouwen en meisjes te koop werden aangeboden. Al snel werd onze aandacht getrokken door twee handelaren die luid schreeuwend, onder overdreven vertoon van genot, met hun slavinnen paarden, op de manier waarop honden dat doen. Een van de aldus gebruikte vrouwen, een donker meisje, blijkbaar uit het stroomgebied van de grote rivier, gilde en huilde; de andere, een forse nomadenvrouw uit het steppenland, leek onbewogen, verveeld, alsof ze haar hele leven niet anders gewend was geweest.

Ik had medelijden met hen en had ze willen vrijkopen, maar mijn geld was hoogstens toereikend voor een tandeloos oud wijf. De meisjes in dit gedeelte waren knap en jong en niet bestemd voor zwaar landwerk, zoals de vrouwen die we elders op de markt hadden gezien. De prijzen zouden hier ongetwijfeld hoog zijn.

Abu al-Fath al-Iskandari gaf Kyriakos een teken. ‘Griek, wij hebben geen interesse. Als het je voornemen is om aan slavenhandel deel te nemen, dan gaan wij terug naar de herberg.’

Maar Kyriakos verzekerde hem dat hij zich geen zorgen hoefde te maken, hij had andere waar in gedachten: bont en grijze amber. Als wij ons zonder dralen door de mensenmassa worstelden, zouden wij aanstonds zaken kunnen doen in een hal verderop. Wij volgden hem en gebruikten onze ellebogen om vooruit te komen, want naast handelaren kwam het volk zich hier vergapen aan vrouwelijk schoon, dat zij zich nooit zouden kunnen veroorloven. Ik probeerde niet te kijken naar de verhogingen waar de menselijke waar aan het volk werd getoond, want ik herinnerde mij, hoe het was toen ik zelf in die positie verkeerde. Ik schaamde mij om mijn machteloosheid.

Aan het einde van de hal, vlak bij de uitgang, was de massa dichter, en we kwamen met moeite vooruit. Hier moest iets heel bijzonders te zien zijn. Voor mij zag ik hoe Kyriakos, die naar het podium keek, stilstond en met open mond, als bevroren, bleef staan.

Ik wierp een blik op het podium en zag een jonge vrouw, gekleed in één lange lap zijde die de vormen van haar lichaam volgde en in een waterval van flonkerende plooien over haar benen stroomde. Heel alleen stond zij daar, het hoofd gebogen, de golvende, zwart-glanzende haarlokken over de linkerschouder. Zij had de ogen neergeslagen en nam geen notie van de massa. Bij dit podium geen geroep of obscene opmerkingen. Zij straalde iets koninklijks uit, en door een gat in de zoldering viel een baan fel licht op haar, alsof de zon een gat door wolken en dakbedekking had gebrand om haar tranen te drogen.

Ik besefte pas dat ik nog steeds liep toen ik tegen Kyriakos botste.

29

Over onderhandelingen op de slavenmarkt. Hroswith verbaast zichzelf en alle anderen




‘Bij de Vijg en Olijf!’ sprak Abu al-Fath al-Iskandari ontroerd: ‘Geprezen zij de dag die ons het pad doet kruisen van zulk een goddelijk wezen!’

Ahmad vloekte; Hosseyn stampte zijn knots op de grond.

Sigrid zei haar eerste woorden van die dag: ‘Ik dacht dat wij snel deze markt wilden oversteken? Laten we dan verdergaan!’

Kyriakos riep iets in het Grieks, en meteen keek de vrouw in onze richting, haar gezicht klaarde op en ze stapte naar voren, zodat de zonnevlek achter haar op de grond viel en daar langzaam verbleekte.

De vrouw vroeg iets en haar stem klonk als een vonkende cascade die van grote hoogte in een kristallen bergmeer klatert. Kyriakos antwoordde, en er ontspon zich een snel gesprek, dat onderbroken werd door de handelaar die bij de kraam hoorde. Deze stapte het podium op, greep de vrouw ruw bij de schouder, trok haar achteruit en riep Kyriakos iets toe.

‘Wat zegt hij?’ vroeg ik de Griek.

‘Als je haar wilt kopen, dan kun je met mij praten,’ vertaalde Abu al-Fath al-Iskandari voor mij. En hij voegde eraan toe: ‘Broeder Hroswith, Kyriakos, wij moeten alles bij elkaar leggen en deze edele vrouw bevrijden!’

Kyriakos gaf ons nadere inlichtingen. ‘Deze vrouw is afkomstig uit Constantinopel en door deze wreedaardige barbaar ontvoerd. U zou er werkelijk goed aan doen haar vrij te kopen, haar vader zal u rijkelijk belonen; zij is een porphyrogènneta, een purpergeborene.’

‘Kunnen wij op uw hulp rekenen, Kyriakos?’ vroeg Abu al-Fath al-Iskandari.

‘Ach, nobele Abu al-Fath al-Iskandari, wat spijt het mij u te moeten teleurstellen. Het geval wil echter dat mijn middelen juist toereikend zijn om een lading poolvos te kopen bij gindse bonthandelaar.’ Hij wees met zijn hoofd in de richting van de deur. ‘Ik ben niet alleen in deze onderneming en moet mij houden aan gedane afspraken. Veel mensen zijn afhankelijk van mijn inkopen. Daarnaast heb ik een groot, hongerig gezin te onderhouden met de karige winsten die mij resten na aftrek van onkosten.’

Dit alles werd beproken in het Grieks en net als vroeger, toen ik Latijn leerde, had ik het gevoel dat ik op het punt stond alles te begrijpen. Hosseyn vertaalde zachtjes voor mij.

Abu al-Fath al-Iskandari keek mij aan. Ik gaf hem mijn beurs. Ondertussen begon een dikke man uit het publiek iets te roepen naar de handelaar. Deze antwoordde in korte zinnen. Ze spraken Kievs, maar we hoefden het niet te verstaan om te begrijpen dat zij onderhandelden. De slavenhandelaar duwde de vrouw naar voren en begon met het afwikkelen van haar zijden kleed. Zij trachtte zich te verzetten, maar was machteloos tegen de kracht van de handelaar.

‘Red mij,’ riep ze. ‘Red mij of ik moet mijn leven slijten in barbaarse bordelen!’

Abu al-Fath al-Iskandari, Ahmad en Hosseyn drongen zich gelijktijdig naar voren en Abu al-Fath al-Iskandari riep in het Grieks: ‘Haal je handen van haar af, snoodaard!’

De handelaar keek aangenaam verrast. ‘Het verheugt mij hier een Arabische handelaar te zien. Laat ik dan vermelden dat deze Byzantijnse prinses nog ongeschonden is, dankzij mijn niet-aflatende inspanningen haar eer te beschermen gedurende de lange tocht van Klein-Azië naar Kiev. Al kom ik zelf uit Andalusië, ik heb hier in de stad familie en talloze vrienden die mij zullen beschermen tegen het zwaard dat uw makker zwaait en de knots van uw slaaf. Zij boezemen mij minder angst m dan de pieken en bogen van Petsjenegen en Chazaren of de slingers en hakmessen der wilde nomadenvolkeren en de zwaarden van de Byzantijnse militie die ik onderweg moest trotseren om deze voortreffelijke vrouw, een topstuk, een aanwinst voor de harem van de meest kieskeurige kalief, hier te brengen. Deze gevaarvolle onderneming is dan ook in de prijs doorgevoerd; een prijs nochtans, die niet te hoog is voor een nobele zoon van de woestijn die een eervolle vrouw weet te waarderen.’

Abu al-Fath al-Iskandari reikte hem zwijgend een beurs ter grootte van een duif, maar de man schudde het hoofd. Grommend haakte Abu al-Fath al-Iskandari een grotere beurs van zijn gordel en overhandigde ook deze. De man woog beide beurzen in zijn handen en aarzelde. Hierop riep de dikzak die eerder geboden had: ‘Tel de goudstukken maar; ik bied het dubbele!’ Hij likte zijn dikke lippen af.

Kyriakos vertaalde wat de dikke man gezegd had en ik sloop tussen de mensen door tot ik achter hem stond. Ik trok een kleine dolk en wachtte tot de handelaar op het podium klaar was met tellen en de bieder het bedrag toeriep. Op dat moment greep ik de man van achteren bij zijn ballen en stak de dolkpunt door zijn dunne kleding. Ik duwde het scherp stevig tegen die beurs aan, die geen man ooit plat wil zien. De dikzak vormde geen uitzondering, hij begon wild het hoofd te schudden en riep: ‘Ik geef het op!’

Ik het hem los en hij draaide zich naar mij om, zijn pupillen waren groot van angst. Ik keek nog eens naar zijn gescheurde kleed en schudde spijtig mijn hoofd. Toen drong ik mij naar voren, waar de Andalusiër nog steeds weifelend de beurzen woog in zijn hand. Ten slotte gaf hij het geld terug aan Abu al-Fath al-Iskandari.

De vrouw barstte in snikken uit. Ahmad hief zijn zwaard en Hosseyn legde het uiteinde van zijn knots met een krakende klap op het podium. Ook ik trok mijn zwaard. Wij mochten hopen dat er geen stadsmilitie in de buurt was.

Maar opeens begon de handelaar naar mij te wijzen. Hij riep iets in het Grieks, en Abu al-Fath al-Iskandari antwoordde. De handelaar zei weer iets, en Abu al-Fath al-Iskandari keek mij schattend aan. Toen sprak hij, en het vreselijke vermoeden rees in me dat mijn vriend en broeder van zins was mij als slaaf te verkopen in ruil voor de ongebreidelde en tijdloze schoonheid die daar op het podium stond.

‘Je zwaard, Hroswith! Het is de Ulfberth die hij wil!’ zei Abu al-Fath al-Iskandari.

Ik keek naar het zwaard dat mijn vader had gemaakt, en streelde het gewikkelde, vlammende staal. Toen liep ik naar het podium, en zag door mijn tranen heen dat Abu al-Fath al-Iskandari ook zijn grootste beurs moest afstaan; het zwaard alleen voldeed niet.

‘Ik heb nog geld, vanavond ga ik dobbelen en genoeg winnen om het zwaard terug te kopen,’ zei Abu al-Fath al-Iskandari geruststellend.

Ik sprong op het podium en wilde het zwaard overhandigen. Maar zonder dat ik er ook maar iets over te zeggen had, sprong het op in mijn hand, en hoewel ik geen kracht zette, lag het volgende moment het lichaam van de slavenhaler op de ruwe planken voor mijn voeten, gekliefd van kruin tot kruis. Meteen daarop gulpte het bloed over de gezichten van de mensen die vooraan stonden.

Een Ulfberth, ook al is het geen echte, laat zich niet weggeven.

Ik weet niet precies wat er in de volgende ogenblikken gebeurde, want ik moet als een idioot hebben staan staren naar die twee helften van de Andalusiër, zonder enig besef van de wereld om mij heen. Ik had de ernstigste misdaad gepleegd die een mens kan bedrijven in een handelsstad: ik had de marktvrede geschonden door het plegen van een moord.

Een hand greep mij en trok me weg van het lijk. Ik keek verdwaasd om mij heen en hoorde nu het gejoel van het publiek, dat vreemd genoeg enthousiast en aanmoedigend klonk. Hosseyn en Ahmad stonden vóór mij met hun wapens in de aanslag, maar het publiek genoot en riep om meer, als betrof het een schouwspel op een jaarmarkt.

Het gevaar kwam niet van voren. Een sinistere kerel stormde met gevelde piek door de zeildoeken afscherming achter het podium, gevolgd door andere trawanten van de dode slavenhandelaar. Ik slaakte een kreet, en Ahmads dolk stak in de keel van de voorste, terwijl Hosseyns knots de volgende velde. Abu al-Fath al-Iskandari, die Sigrid en de Griekse bij zich had, trok mij mee, en wij wisten langs de belagers te komen, want zij hadden alleen oog voor onze vrienden, die schuimbekkend vochten.

Abu al-Fath al-Iskandari ging voorop en hij wees naar de lange kooien, gemaakt van ruw paalwerk, waarin vele slaven ons stom zaten aan te kijken. Hoeveel haast wij ook hadden, ik volgde Abu al-Fath al-Iskandari pas nadat ik de sloten had kapotgeslagen met mijn Ulfberth en de sluitbalken opgelicht, zodat de slaven weg konden. Reeds kwamen Ahmad en Hosseyn aangerend. Ik liet hen passeren en gooide de poorten van de kooien open. De bevrijding van een honderdtal slaven zou voldoende verwarring wekken om onze aftocht te dekken.

Terwijl ik door de steeg rende, vroeg ik mij opeens af waar Kyriakos was gebleven. Zou hij in de strijd zijn omgekomen? Maar ik herinnerde me helemaal niet dat hij betrokken was geweest bij het gevecht. Waarschijnlijk was hij gewoon blijven kijken, alsof hij nergens iets mee te maken had. En zo was het ook.

De steeg waardoor wij ons haastten, was eigenlijk een goot waardoor vuil water dat door de huishoudens aan weerszijden werd gestort, kon weglopen. Al snel matigden wij ons tempo en liepen voort zonder gerucht. Ahmad sloot de rij, Hosseyn ging voorop. Wij hielden de twee vrouwen in het midden; Sigrid, gleed voort als een geest, de Griekse prinses deinde als een fraai gewelfd schip bij woelige zee.

‘Nu vallen al onze plannen in het water,’ sprak Abu al-Fath al-Iskandari mistroostig en hij keek verwijtend naar mij.

‘Ik kon er niets aan doen, soms lijkt dit zwaard een eigen wil te hebben,’ zei ik.

‘Dat is mij bekend, broeder Hroswith, legendarische zwaarden zijn wispelturig als vrouwen, en net zo gevaarlijk.’ Abu al-Fath al-Iskandari keek met welgevallen naar de meanderende bewegingen van de prinses, wat hem kwam te staan op een woedende blik van Sigrid.

‘De soldaten van de koning zullen ons wel zoeken,’ zei Ahmad, ‘we kunnen nu niet meer zo eenvoudig de stad uitkomen.’ Hij keek zorgelijk, maar verzuimde niet met zijn Na’alaan de ratten die hem voor de voeten kwamen doormidden te hakken.

In de goot kwamen splitsingen en aftakkingen uit en het leek wel of we dwaalden door een netwerk dat slechts bestond als schaduw van de lichte straten waar wij zo-even nog in hadden rondgelopen. We waren hier allen vreemd, toch wist Hosseyn ons na lange omzwervingen bij de achterdeur van onze herberg te krijgen.

Waldimar liet ons binnen. Hij was al op de hoogte en stuurde ons naar een weinig gebruikte ruimte, waar hij doorgaans zaken deed die het daglicht niet konden verdragen. Hier wachtte Kyriakos. Hij sloeg mij grijnzend op de schouder. ‘Een mooie actie, vriend Hroswith,’ zei hij. ‘Ik kon na jullie aftocht nog een prachtige partij pelzen inslaan. Ik heb mijn ogen en oren goed de kost gegeven; de Roes zijn razend en de familie van de handelaar wil jullie bloed. De autoriteiten zoeken jou voor het verstoren van de marktvrede. Het zal niet lang duren voor ze jullie hier komen zoeken.’

‘Wat moeten we nu doen? Hoe komen we de stad uit?’ vroeg Abu al-Fath al-Iskandari, die zijn ogen niet van de prinses kon afhouden. Zij had nog geen woord gezegd en keek angstig van Abu al-Fath al-Iskandari naar Kyriakos en naar mij.

Kyriakos keek nadenkend naar de beurs aan de gordel van Abu al-Fath al-Iskandari en plukte met één hand aan zijn baardje. ‘Ik ben zo vrij geweest om een hoeveelheid goederen voor u te bestellen, Abu al-Fath al-Iskandari, omdat u niet in de gelegenheid was met mij mee te komen. Deze lading zal over twee uur worden bezorgd aan de kade, waarna ik meteen uitvaar. Ik wacht op u buiten de stad, bij een platgebrand fort op een paar uur stroomafwaarts. Wij kunnen elkaar daar rond middernacht treffen.’

‘En hoe komen wij daar?’ informeerde Ahmad.

Waldimar nam het over: ‘Oleg komt jullie zo halen, en bij het vallen van het duister zal hij jullie in zijn boot de stad uitbrengen.’

Abu al-Fath al-Iskandari draalde met de betaling van zijn koopwaar. ‘Ik betaal niet graag vooruit voor waar die ik nooit gezien heb. Hoe weet ik dat jij er straks bent?’

‘Dat weet u niet,’ zei Kyriakos. ‘Maar ik geef mijn woord dat ik mij houd aan ons oorspronkelijke plan. Veel liever dan eenmaal iemand te bestelen, die jaren achter mij aan kan jagen, bouw ik een goede relatie op met een handelspartner. Eerlijkheid is altijd winstgevender.’

Hierin kon Abu al-Fath al-Iskandari zich wel vinden. Hij gaf de grootste beurs aan Kyriakos en deze verliet direct de kamer.

‘Zelfs als hij op ons wacht, blijft er een flinke commissie aan zijn vingers hangen, zoveel is zeker,’ mompelde Abu al-Fath al-Iskandari mistroostig.

‘Natuurlijk, dat is handel,’ zei ik. Ik liep op de prinses toe en wees op mijzelf. ‘Hroswith,’ zei ik. Voor het eerst zag ik haar van dichtbij, en hoewel ze, net als wij, onder de modder en het straatvuil zat, schoot het hart mij in de keel en mijn maag in mijn muilen. Al droeg zij een haren zak, aan een koninklijk hof zou zij, louter door haar schoonheid, niet uit de toon vallen.

Ze aarzelde en antwoordde toen, onzeker glimlachend: ‘Mijn naam is Sophia.’ Een klank van waterdruppels die in een zilveren schaaltje vallen. Ik verstond wat ze zei, en wist dat het mij weinig moeite zou kosten om het binnen korte tijd te leren.

Maar nu blies een getulbande wervelwind mij opzij; Abu al-Fath al-Iskandari trad op de vrouw toe en nam haar arm, terwijl hij in rad en ongetwijfeld bloemrijk Grieks op haar insprak. Zij het zich gewillig meeleiden.

Badi Azzaman al-Hammadani zei zachtjes tegen mij: ‘Wee mij, hier is schoonheid bereikbaar naar mijn dichterlijke smaak...’ En hoe zacht hij het ook zei, Abu al-Fath al-Iskandari sprak over zijn schouder: ‘De schoonheid van deze vrouw, ô, mijn geliefde neef, is voor jou even onbereikbaar als het dak van de wereld, of de duisterste diepten van het dodenrijk. Laat daar geen misverstand over bestaan.’

‘U haalt een last van mijn schouders, eerbiedwaardige oom,’ zei Badi Azzaman al-Hammadani tevreden, en dadelijk kwam de inspiratie over hem. Ik hoorde hem prevelen:

‘De zuidenwind streelt ’t gouden koren met haar vleugel.

Vaardig is de meesterhand die dwingt de dwarse mehari,

zo woelt hij door heur haar en ment met vaste teugel,

deze schoonste der vrouwen, mijn heer Abu al-Fath al-Iskandari!


Ach, ik bezing de eer der vrouwen immer schenbereide poort,

die rabauwen buitensluit met enigmatisch slot.

Voor elk, hoe zwaar gesloten ook, bestaat het sesam-woord,

en alle sleutels kent de vlijtige tong dezer listige polyglot.


O mijn oom, die zoete chaos knevelt als de herder zijn geit,

ontlok die oester haar parel, zuig zilte nectar uit die kelk.

De bevlogenste uwer neven schenkt uw naam aan d’eeuwigheid,

en laaft zich aan uw arglist als ’t veulen aan kamelinnenmelk!’


‘Als je nou je bek niet houdt, dan sla ik hem dicht,’ zei ik nors. Zijn mond viel dicht.

Wie bekend is met het latere werk van Badi Azzaman al-Hammadani zal zich verbazen over het onbeholpene van deze verzen. Maar ik wil benadrukken dat onze taal nauwelijks recht doet aan de Arabische klanken en subtiliteiten, en dat Badi Azzaman al-Hammadani nog erg jong was.

‘Het mag niet voor iedereen even gemakkelijk zijn het te aanvaarden,’ sprak Badi Azzaman al-Hammadani na enige stilte, ‘maar in mijn familie weten wij hoe we met vrouwen moeten omspringen.’ Hoofdschuddend en glimlachend liep hij de kamer uit.

Sigrid kwam naast mij staan, en ik hoorde haar tandenknersen. Toen ik naar haar gezicht keek, schrok ik. Het was bleek, als altijd, maar uit haar ogen leek het hemelvuur te spatten. ‘Hroswith,’ zei ze, ‘wij moeten eens praten, jij en ik.’

Maar op dat moment kwam Oleg binnenstormen. ‘Binnen dertig hartslagen allemaal verzamelen in dit vertrek,’ zei hij gejaagd, ‘de militie komt eraan.’ Hosseyn ging op zoek naar Abu al-Fath al-Iskandari en Badi Azzaman al-Hammadani om hen te waarschuwen, en nauwelijks zestig hartslagen later lagen we allemaal onder het dekzeil van een zware ossenkar, die verder was opgevuld met hooi. Zo ratelden wij over de knuppelwegen van Kiev naar de haven. We hadden niet eens afscheid kunnen nemen van Waldimar en zijn vrouw.

In het duister van onze schuilplaats waarin wij door elkaar werden geschud, voelde ik opeens hoe een zacht vrouwenlichaam zich tegen mij aanvlijde. Sigrid of Sophia? Ik ging met mijn handpalm langs een volmaakt ronde heup en streelde een licht glooiende buik.

Opeens klonk van dichtbij de stem van Abu al-Fath al-Iskandari, die fluisterde, en ik weet nu dat het een citaat is uit een van de grote Arabische dichtwerken: ‘O, geliefde, je borsten zijn als eierdooiers.’ Meteen daarop de stem van Badi Azzaman al-Hammadani: ‘Haal uw hand van mij af, waarde oom, ik ben geen jongeling meer en wens, bever dan oude herinneringen met u op te halen, een goede verstandhouding te bewaren met uw wonderschone, maar onbereikbare vrouwen!’

Abu al-Fath al-Iskandari uitte een vloek en vroeg daarop: ‘Sophia? Waar ben je?’

Pal bij mijn oor hoorde ik die stem, en haar borst resoneerde onder mijn hand.

30

Waarin de reis wordt voortgezet in de richting van de Zwarte Zee en Miklagaard aan de Gouden Hoorn. Hoe zeven stroomversnellingen alles op zijn kop kunnen zetten




Het geluk was aan onze kant: de nacht was zwart en vol geschreeuw en muziek omdat er een groot feest gaande was aan de oever. Er waren veel boten op de rivier, afgeladen met muzikanten en dronken Roes. Zo konden we ongemerkt uit de stad wegkomen.

Kyriakos was op de afgesproken plaats en hij uitte luidruchtig zijn opluchting dat we het hadden gehaald. ‘Ik had er niet aan moeten denken terug te gaan naar de stad om bewaking te regelen voor onderweg,’ zei hij. ‘Je weet nooit wie je hier kunt vertrouwen. Nu komen wij zonder al te veel problemen naar de Zwarte Zee.’

Oleg hielp ons één voor één om van zijn kleine rivierboot over te stappen in het grotere schip van Kyriakos.

‘Ik hoorde van handelaren uit Bolgar dat de Petsjenegen en Usen zich de laatste tijd rustig houden,’ zei Oleg. Hij verspilde geen tijd aan afscheid, maar gaf de roeiers een teken. Terwijl ik keek naar het in de nevels verdwijnende schip, stootte ook onze roerganger af.

Het schip dat Kyriakos had gehuurd, was het grootste van drie die samen onze vloot vormden. De andere twee schepen behoorden aan een Kievse handelaar en een Byzantijnse schipper die een gewichtige passagier naar de stad had gebracht en nu zijn begeleiders, twee met dubbelbladige bijlen gewapende Varaegerkrijgers uit de garde van de Byzantijnse keizer, mee terugnam naar Miklagaard. De rest van de ruimte had Kyriakos gehuurd voor onze lading.

Onze boot en de boot met de Varseger hadden een kleine tent, eigenlijk niet meer dan een afdakje, dat plaats bood aan twee. Sigrid had meteen bij het inschepen Sophia bij de hand meegenomen naar dit gedeelte, waar zij zich, beschut door zeildoek, konden wassen en slapen.

Wat ons mannen betreft, wij strekten ons uit op de lading pelzen, keken naar de snel voorbijglijdende oevers en luisterden naar het door zachte, regelmatige plonzen begeleide lied dat de vier roeiers zongen in hun slaventaal, tot wij in slaap vielen.

De roeiers gingen de hele volgende dag onvermoeibaar voort, en ons restte niets dan te eten en te drinken van de wijn die Kyriakos had ingeslagen. Pas in de namiddag, een paar stonden voor het invallen van de duisternis, hielden we halt om de benen te strekken op een oever waarvandaan de steppen zich uitstrekten zover ik kon kijken. De overkant van de rivier was bijna onzichtbaar. Het was alsof we aan de oever van een eindeloos meer of aan een zeekust waren geland, maar Kyriakos verzekerde dat het nog steeds de Dnjepr was, en dat de rivier verderop weer versmalde. Binnen twee dagen zouden wij stroomversnellingen bereiken, waar geen doorvaart meer mogelijk was. Daar waren goedbewaakte overlaadstations, en de boten konden waar nodig over land worden vervoerd.

‘De eerste stroomversnelling is voor een goede schipper nog te nemen: de Roes noemen hem Esuppi, dat betekent: “Sta op en kijk uit”. Een goede roerganger achterin en een ervaren uitkijk op de voorplecht is alles wat je nodig hebt om erdoor te komen.’

Ik luisterde maar half, en onderbrak hem halverwege de beschrijving van de tweede stroomversnelling: ‘Kyriakos, leer mij Grieks. Het duurt nog weken voor we in Miklagaard zijn, ik wil voor wij aankomen je taal spreken.’

Hij schudde nadenkend het hoofd. ‘Het is geen gemakkelijke taal, vriend Hroswith, zeker niet voor iemand zoals jij. Maar als je je best doet, is het in een jaar of twee te leren. Vooropgesteld dat je een goede leraar hebt.’ Kyriakos beschouwde iedere niet-Griek als een halve idioot, maar dat wil niet zeggen dat hij onvriendelijk was.

‘Ik wil het in een paar dagen leren,’ zei ik. Ik moet onwillekeurig naar Sophia hebben gekeken, die verderop liep met Sigrid. Abu al-Fath al-Iskandari was druk in bespreking met Ahmad en Badi Azzaman al-Hammadani, en Hosseyn volgde de vrouwen op twintig pas afstand, de knots in zijn hand voor het geval er Petsjenegen uit het gras zouden opduiken.

Kyriakos lachte. ‘Ik geloof dat ik het begrijp,’ zei hij. ‘Een geval van agapi.'

‘Wat?’ vroeg ik.

‘Van liefde. Laten we maar meteen beginnen, al moet ik je vertellen dat er in de liefde geen taalbarrières bestaan. Het geeft de verliefde een tijdelijke aanval van glossolalie.’

‘Ik geloof dat mijn glossolalie permanent is. Ik heb meestal alleen een duwtje nodig.’

Zo begon mijn onderwijs. Terwijl de roeiers in het gras lagen te snurken, en onze schaduwen lengden, begon Hosseyn een van zijn legendarische specialiteiten te bereiden op een laag vuur. De Varaegerkrijgers wierpen om beurten met hun bijlen op een eenzame boom. Badi Azzaman al-Hammadani was zich aan het baden in de rivier. Hij stond naakt tot zijn navel in het water en keek uit over het snelvlietende oppervlak, alsof elk langssnellend takje hem inspireerde tot een nieuw vers; de vrouwen stonden vlakbij aan de oever, en onderhielden zich over vrouwenzaken in God mag weten welke taal; Abu al-Fath al-Iskandari liep rusteloos rond en leek verlegen met zijn figuur, een houding die ik niet van hem kende.

Ook Kyriakos en ik wandelden heen en weer, want volgens de Griek was dat de beste manier om zaken in je op te nemen; ik moet na al die jaren zeggen dat hij gelijk had. Wij hepen, en iedere keer dat wij ons op onze schreden omdraaiden, lag over het midden van het pad de late schaduw van Sophia, die nog bij de oever stond. Ik zorgde ervoor dat ik niet met mijn schoenen die schaduw betrad.

Kyriakos reciteerde poëzie, en dat deed hij uit zijn hoofd; uren, dagen achtereen. Ik kwam niet vaak iemand tegen die net zo’n goed geheugen had als ik. Hij wilde niet geloven dat ik nog nooit Grieks had gesproken, want ik leerde zo snel dat het leek alsof ik alleen maar een oude herinnering tot leven hoefde te wekken. Mijn uitspraak was natuurlijk vreselijk; mijn tong moest wennen, maar in de daaropvolgende jaren leerde ik spreken als een Griek, en ik las en schreef het met hetzelfde gemak als Latijn. Dat gaat mij nog steeds gemakkelijker af dan het schrijven van mijn eigen taal.

Essupi namen wij met speels gemak; ik probeerde achter in de boot mijn evenwicht te behouden. Ook Sophia stond, maar toen de boot een te harde slinger maakte, moest ik haar opvangen. Door snel te gaan zitten en haar op schoot te nemen, wist ik te voorkomen dat wij allebei in het water vielen. Sophia lachte en draaide zich in mijn armen naar mij om. Zij droeg nog steeds de zijden wikkeljurk die ze op de slavenmarkt had gedragen; ik hield even mijn wang tegen haar borst; haar geur was wild en opwindend. Ik keek vlug naar Abu al-Fath al-Iskandari en de anderen, maar zij zagen slechts de wilde wateren vóór ons. Sophia zette zich neer op een bankje en ik strekte mij uit op een stapel pelzen en sloot mijn ogen.

Uren later meerden wij aan bij de overlaadplaats van de Ulvorsi; hier moesten wij een paar mijl over land, omdat de rivier zich iets verderop, voorbij de eilanden, van drievoudige manshoogte naar beneden stortte. Deze lieflijke eilanden vóór de watervallen hadden in het verleden heel wat door hun aanblik afgeleide reizigers in het ongeluk gestort, vertelde Kyriakos. Ik liep met hem en Sophia in de achterhoede van onze kleine karavaan. De anders zo stille Sigrid hing aan Abu al-Fath al-Iskandari's arm en praatte honderduit.

‘Hoe veel stroomversnellingen nog?’ vroeg ik aan Kyriakos. Hij rekende op zijn vingers. ‘Vijf. De volgende bereiken wij morgenmiddag; die noemen de Roes Gelandri, “De Lawaaiige”.’

‘Is die gevaarlijk?’ vroeg Sophia.

‘Welnee,’ zei Kyriakos. ‘En de volgende ook niet, al heet hij dan Aifor, “de Gewelddadige”. Maar daarna komt Barufors, en die lijkt nog het meeste op het monster Charybdis, “zij die zuigt in de diepte”: het is een krachtige draaikolk die alles naar de diepte sleurt.’

‘Wie,’ vroeg ik, ‘is Charybdis?’

Sophia lachte om zo veel onwetendheid en begon het verhaal van Odysseus te vertellen. Zij kende grote stukken uit haar hoofd, en hoewel ik een conversatie al goed kon verstaan, kostte het mij moeite om haar verzen te volgen. Maar wat ik begreep was prachtig, en ik nam mij voor om in Miklagaard een boek van die Homerus te gaan zoeken.

‘Heeft je vader die niet in zijn paleis?’ vroeg ik, maar Sophia was opeens niet meer vrolijk. Zij staarde peinzend voor zich uit, alsof zij mijn vraag niet had gehoord. Nu beklommen wij samen een heuvelrug, de anderen waren er al overheen. Mij onbespied wetend, legde ik mijn hand op haar heup, want wie weerstaat de verleiding van zo’n sublieme vrouwenheup, spannend in glinsterende zijde? Sophia bleef abrupt staan en vlijde zich tegen mij aan, terwijl zij haar heup en achterste tegen mijn hand wreef als een kopjes gevende kat. Ik durfde het niet te lang te laten duren.

‘Kom mee, wij zijn bijna bij de top,’ zei ik, maar zij snoerde mij de mond door er haar satijnen lippen op te plaatsen.

‘Wat zijn we aan het doen, Sophia?’ vroeg ik. Ik voelde mij opgelaten, toen ik mijn vrienden weer zag. Maar die hadden niks gemerkt. Alleen Sigrid keek achterom, triomfantelijk.

Bij Gelandri zat Sophia naast mij en vertelde verhalen uit haar land, en hoe meer lawaai de waterval maakte, des te harder riep zij in mijn oor. Wij waren na Ulvorsi in kleinere boten ingescheept. Ik reisde met Kyriakos en Sophia, want zij leerden mij Grieks. De andere boten gingen ver voor ons uit op de rivier, die flonkerde in de avondzon.

Bij Aifor richtten wij ons tentenkamp op, en legden ons te rusten terwijl de bootslieden hun scheepjes op rollers overzetten naar een rustiger gedeelte. Laat die nacht ging ik mijn tent uit omdat ik de slaap niet kon vatten. Sigrid kwam naar buiten. Zij liep op mij af en zei zachtjes: ‘Die Griekse meid ligt de hele nacht te snotteren, kunnen we haar niet achterlaten?’

‘Dat zal Abu al-Fath al-Iskandari niet graag horen,’ zei ik.

Sigrid snoof: ‘Abu al-Fath al-Iskandari heeft wel iets beters te doen dan zich druk te maken over zo’n purpergeboren aanstelster.’

Ik haalde mijn schouders op. ‘Waarom vraag je het aan mij?’

‘Ik heb wel gezien hoe je naar haar kijkt,’ fluisterde Sigrid. ‘Ik denk dat Abu al-Fath al-Iskandari het ook heeft gemerkt. Jij speelt een gevaarlijk spelletje, Hroswith. Kijk maar uit dat hij Hosseyn niet achter je aan stuurt.’ ‘Klets toch geen onzin; ga slapen,’ zei ik stuurs. Maar zij had gelijk. Ik kreeg die vrouw geen moment uit mijn gedachten en vroeg of laat zou dat uitkomen. Ik besloot uit haar buurt te blijven en niet meer in dezelfde boot te reizen, maar de volgende ochtend richtten mijn schreden zich als vanzelf naar de boot waarin Sophia reisde. Ik zat achter haar, en de hele dag was zij het onontkoombare middelpunt van mijn blikveld. Laat in de middag kwamen wij bij de grote zuigende kolk Barufors. De stuurlui stonden weer rechtop, één voorop en één aan het roer, en zij lieten zich op de rand van de kolk meevoeren, om, gebruikmakend van de kracht van de stroming, precies op het juiste moment - op een kwart van de cirkel - te ontsnappen. Ik wist dat een afwijking van een handbreedte het verschil uitmaakte tussen leven en dood.

Ondertussen voelde ik een allesvergruizende wieling in mijn binnenste; ik hoopte bijna dat wij zouden worden meegesleurd, want dan kon ik mijn armen om die vrouw heenslaan en haar gedurende drie, vier ademtochten tegen mij aandrukken.

Die nacht zag ik hoe de Roes met wie ik de tent deelde opstond en naar buiten sloop. Ik hoorde de stem van een vrouw, en stak mijn hoofd buiten de tent. Ik zag hoe de Roes met Sigrid tussen de bomen verdween. Verderop zaten onze wachtposten, ook Roes, zachtjes te praten. Ik hoorde een gerucht en daar stond Sophia.

‘Ik hoorde wat en zag dat Sigrid weg was,’ zei ze, huiverend in de opstekende wind. Zij droeg een ragfijn nachthemd waar ik Sigrid eerder in had gezien.

‘Je kunt beter teruggaan naar je tent,’ zei ik, en ik bood haar mijn arm om haar te begeleiden. Maar hoewel het slechts tien stappen was naar de vrouwentent, en ik haar werkelijk alleen maar naar de ingang had willen brengen, wisten wij al halverwege, dat ons lot onontkoombaar was en dat wij samen de nacht zouden doorbrengen, wat er ook van mocht komen.

Dronken van haar geuren, en in het donker tastend naar haar lichaam, bleef het besef dat wij een doodlopende weg waren ingeslagen. Ik wist dat ik weg moest, maar iedere keer wanneer ik moed had verzameld om op te staan, hield zij mij tegen en sloeg haar armen om mij heen, totdat wij uiteindelijk in slaap vielen.

Zo vond Sigrid ons. Zij schudde mij wakker en zei op gejaagde fluistertoon: ‘Hroswith, wat heb je gedaan? Je hebt je eigen doodvonnis getekend. Vlucht, nu het nog kan!’

Ik was meteen klaarwakker en schoot mijn kleren aan; Sophia was al gekleed. Sigrid duwde mij naar buiten. Het was nog donker. ‘De wachters slapen hun roes uit,’ zei ze. ‘Jullie kunnen een van de boten nemen; ik zorg dat ze niet direct achter jullie aan komen.’

Ik wilde haar bedanken, maar duwde mij naar de boot en keek angstig naar de tenten van de anderen. ‘Schiet maar op,’ zei ze. ‘Zorg dat je vandaag zo ver mogelijk komt.’ Zij liet een geldbuideltje in mijn hand glijden en hielp mij de boot in het water te slepen.

‘Snel!’ zei ze, en terwijl ik al afstootte en de boot naar het midden van de rivier dreef, zag ik hoe zij met een kleine handbijl gaten sloeg in de bodems van de andere boten.

Opeens begreep ik dat ik mij had laten beetnemen, het was allemaal beraamd. Sigrid had Sophia haar mooiste kleed laten dragen, haar met bedwelmende parfums besprenkeld en vervolgens had zij ons samenzijn mogelijk gemaakt, om op het juiste moment op te duiken en ons te helpen om weg te vluchten. Ik kon het haar niet kwalijk nemen, en hoewel ik mij schaamde dat ik mijn vrienden had verraden, opende zich nu plotseling het vergezicht van een leven met Sophia, die mijn vrouw zou zijn. Als wij het overleefden.

Strukun, een van de gevaarlijkste stroomversnellingen lag nog vóór ons, ik wist alleen niet hoe ver. Ik roeide uit alle macht en wij schoten snel op. Sophia wilde ook roeien, maar ik had haar liever achterin om uit te kijken en waar nodig bij te sturen. Zij was niet wat ik van een prinses had verwacht; zij klaagde niet en hield die hele lange dag het roer. Af en toe, als het water heel ruig werd, ging ik voorin zitten en hield met mijn roeispaan de rotsen af. Vlak voor het vallen van de avond gingen wij aan land. Hier waren geen vlakten meer; aan weerszijden bogen zware bomen zich over de stroom. Met moeite lukte het mij de boot een kreek in te slepen en onder de laaghangende takken te verbergen.

De vogels, die het hoogste lied hadden gezongen, vielen stil en de nacht kwam snel. Wij trokken, gedeeltelijk op de tast, het bos in en maakten het ons gemakkelijk op het mos. Sophia sliep meteen in, haar hoofd op mijn borst. Ik waagde het niet mij te roeren.

Ik vroeg mij af of wij niet over land konden, om de laatste stroomversnelling te vermijden. Ook maakte ik mij zorgen over Sophia’s familie. Hoe zouden zij mij ontvangen, een vreemdeling en zoon van een handwerksman? Zou zij in haar vertrouwde omgeving nog van mij willen weten? Met deze gedachten viel ik in slaap.

Het eerste wat ik zag toen ik ontwaakte, waren een paar bultige, monsters, die vlak bij ons stonden en kauwend naar ons keken. Iets verderop speelden een paar vuile kinderen in de modder. Ik zat meteen overeind, en schudde Sophia wakker. ‘Kemels,’ zei ik. Zij ging staan en rekte zich uit. Wij hadden midden in een kamp geslapen. Twee vrouwen waren iets aan het roosteren boven een vuurtje en toen zij ons wakker zagen, lachten zij en riepen hun mannen.

Even later zaten wij te eten met de nomaden, een twintigtal mensen met smoezelige gezichten, en gekleed in dierenvellen, die een taal spraken, die in niets leek op de talen die wij kenden. Het waren Petsjenegen, op weg naar het zuiden. Na het eten braken zij op om verder te trekken, maar ik maakte duidelijk dat wij mee wilden reizen. Ik gaf de hetman wat munten, maar hij lachte, duwde mijn hand weg en gebaarde dat wij mee moesten komen. Ik vroeg hem ook om kleren, zoals zij die droegen. Toen wij een paar uur later het bos verlieten, zagen Sophia en ik eruit als Petsjenegen; onze gezichten waren met vet en houtskool vuil gemaakt, en Sophia’s prachtige haar was weggeborgen onder een vilten muts.

Wij reden samen op een kemel en volgden de loop van de rivier. Heel snel kwamen wij voorbij de stroomversnellingen, en ik prees mij gelukkig dat wij de boot hadden achtergelaten, want hier waren wij nooit heelhuids doorheen gekomen.

In de middag hielden wij halt om te eten. Hierna spreidden de nomaden grote kleden uit en legden zich te rusten. Wij volgden hun voorbeeld en doezelden in de middaghitte.

Een kreet van een kind maakte dat wij overeind kwamen en de rivier afkeken. In de verte zagen wij boten naderen, en ik wist dat het Abu al-Fath al-Iskandari en zijn metgezellen waren. Ik liep naar de hetman en probeerde te vertellen dat wij niet in handen wilden vallen van onze achtervolgers. Toen bukte ik mij bij de rivieroever en smeerde klodders grijze rivierklei in mijn haren en baard. Sophia kamde het er met haar vingers door, zodat het gelijkmatig was verdeeld; toen gingen wij op een kleed zitten en wachtten af.

Ter hoogte van ons kamp sprongen de Roes in het water om de boten tegen te houden. Hosseyn en Kyriakos stapten uit en waadden naar het nomadenkamp. Daar spraken zij met de hoofdman, die luid pratend in alle richtingen wees, zelfs recht omhoog. Hosseyn liet zijn blikken over het kamp dwalen, maar hoewel hij mij één keer recht in het gezicht keek, herkende hij mij niet. Ondertussen hield de hoofdman een betoog, met behulp van zijn kameel, die hij een paar keer verplaatste en beurtelings op schoft en bil sloeg. Later zou ik vernemen, dat ook de nomaden in de Arabische woestijnen twee richtingen onderscheiden, ‘bilwaarts’ en ‘boezemwaarts’, al naar gelang de positie van hun kameel.

Na een tijdje werd Kyriakos het zat, en hij trok Hosseyn mee terug naar de boten, die er snel vandoor gingen. Ik keek ze na en zag Abu al-Fath al-Iskandari, rechtop in de voorste boot. Met een hand boven zijn ogen tuurde hij in de verte.

Nu konden wij rustig onze reis voortzetten, want Abu al-Fath al-Iskandari reisde stroomafwaarts en de afstand tussen ons zou alleen maar groter worden.

Wij bleven twee dagen bij de nomaden en brachten twee heerlijke nachten door in een vilten, naar vet ruikende tent. Toen kwamen wij bij de riviermonding en de Zwarte Zee lag voor ons. Wij namen afscheid van onze vrienden en hepen in bilwaartse richting, tot wij bij een kleine haven kwamen, waar een handelaar ons meenam naar een Bulgaarse vrijhaven op een dagreis zuidelijker, waar wij een schip konden vinden naar Miklagaard.

Sophia was heel stil geworden sinds wij op de Zwarte Zee voeren. Ik vroeg haar of zij heimwee had, maar ze schudde van nee. ‘Misschien, Hroswith, kunnen wij beter ergens anders heengaan, en Constantinopel mijden,’ zei ze. ‘Tenslotte zal Abu al-Fath al-Iskandari ons in de stad komen zoeken. We zouden naar een van de eilanden kunnen gaan, of naar Antiochië.’

Ik had hetzelfde idee, maar was verrast dat zij ermee kwam. ’s Avonds, toen wij voor anker lagen en naar de sterrenhemel keken, vertelde zij aarzelend wat haar dwarszat. ‘Je mag mij in de eerste haven achterlaten, Hroswith, maar ik moet het kwijt; ik ben geen prinses, ik loog omdat ik wilde worden vrijgekocht.’

Haar stiefvader, een marktkoopman, was diep in de schulden geraakt, en had haar verkocht aan een joodse handelaar uit Andalusië. ‘Die handelaren reizen naar Kiev en Novgorod, en kopen daar scheepsladingen slaven voor de markten in Andalusië en Afrika. Deze handelaar had nog plaats op zijn schip, dat geladen was met luxeartikelen voor de rijke Roes.’

‘Ik ben blij dat je geen prinses bent,’ zei ik, tenslotte was ik geen prins. ‘Ik weet dat ze in Damascus heel goede zwaardsmeden hebben. Misschien kunnen wij daarheen?’

En zo gebeurde het dat ik een week later, zonder dat ik er ooit een voet aan wal zette, dwars door die stad aan de Gouden Hoorn kwam, aan boord van een galei, met als voorlopige bestemming Lesbos.

Het was avond; de zon hing laag boven de stad. Links, op het Europese gedeelte, zagen wij de stadsmuur die de kustlijn volgde, en de witmarmeren paleizen, torens en koepels die erboven uitstaken. Een lichte mist hing over het water, en onttrok het veel kleinere, Aziatische gedeelte grotendeels aan onze blik. Toch waren de golven nog goudbespetterd, en het was een drukte van belang op de Hellespont. Nooit eerder zag ik zo veel gebolde zeilen van schepen die de zee-engte overvoeren, en snelle galeien die pendelden tussen Azië en Europa.

Sophia wees mij de Haghia Sophia en noemde de naam van iedere toren die ze zag, want zij had zeventien jaren in de stad doorgebracht. Wij hingen over de reling en keken onze ogen uit, terwijl de laatste toren voorbijkwam, vóór ons de open zee lag, en de zwarte paukenslager op het achterdek het tempo van de roeiers langzaam opvoerde.

Ik voelde spijt dat wij de stad, die ik zo graag had willen bekijken, niet zouden betreden, en nam mij voor haar ooit nog eens te bezoeken.

‘Weet je zeker dat je niet naar huis terug wilt?’ vroeg ik.

‘Heel zeker,’ zei ze. ‘Ik heb daar geen huis meer.’