Epiloog




Waarin Hroswith een weddenschap aangaat met een magere man

Doodse stilte heerst thans in het vertrek. Mijn bijbel bijna ontschreven; het laatste blad is vrijwel vol. Ik krab langzaam de vier minuskels van het afsluitende amen weg, hoor een vaag gerucht, en kijk op.

‘Ben jij het?’ vraag ik aan de gestalte die nu tegenover mij zit, die magere gast in zijn zwarte mantel, met zijn donkere kapoets.

Maar hij zegt niets terug. Nu zie ik een grijns oplichten in de schaduwen van die kap; een grijns die krult als de punten van een paar Arabische muilen.

‘Vertel eens,’ zeg ik, het schraapsel met mijn mouw wegvegend. ‘Wat gaat het worden: een hemel met witgevederde cherubijnen, een tuin vol eeuwig bloeiende maagden, of een Walhalla van mede en dreunende heldendichten?’

‘Niets van dat alles,’ spreekt hij. ‘Om te beginnen gaan wij eens een goed glas drinken, op een plek waar tijdloze en ongebreidelde schoonheden ons gezelschap zullen houden.’

‘Dat klinkt goed,’ geef ik toe. ‘Maar zijn er ook boeken?’

‘Uiteraard zijn er boeken,’ zegt de duistere gast. ‘En veel meer dan jij kunt lezen.’

‘Zullen we wedden?’ vraag ik. ‘Geef me nog een moment om deze regels af te maken, dan ga ik met je mee.’