IV
Het pad dat bilwaarts voert
31
De lezer ontmoet twee merkwaardige Damasceners en bezoekt een badhuis
Djounaadif tekende met zijn grote teen een mannetje in het stof van
de binnenplaats, maar veegde het meteen weer weg. Op de jongste dag
zou hij deze afgebeelde mens immers leven moeten inblazen, en dat
ging zijn krachten te boven. Er mocht eens een geestelijke
langskomen. Misschien dacht Djounaadif helemaal niet na en was het
slechts zijn grote teen die, los van zijn altijd verveelde
eigenaar, een onafhankelijk bestaan leidde.
Ik zat op mijn driepotige krukje, van oudsher zetel van de smid, en liet het zweet op mijn rug en schouders drogen in de avondwind die woei door de brokkelige vensteropeningen van de smidse. Geuren van lamsgebraad kwamen in mijn neus, en mijn maag herinnerde me eraan dat ik een lange werkdag achter de rug had.
Na’alaan, de eigenaar van de smederij, had die middag brood, kaas en uien gebracht, en wij hadden zwijgend gegeten, gadegeslagen door Djounaadif, die vanaf zijn platformpje met goudbestikte kussens waakte over zijn geliefde baas.
Na het eten was Na’alaan gaan slapen in zijn huis aan de andere kant van de binnenplaats, en Djounaadif bleef loom liggen waar hij lag en keek toe hoe ik werkte. Een straatjongen had hem zijn snoepgoed gebracht en was na het vertellen van de dagelijkse roddels, een muntstuk opgooiend, weer vertrokken.
De leerjongen, Khaled al-Khalouf genaamd, trok langzaam en regelmatig aan de trekker van de blaasbalg. Het was hem niet opgevallen dat ik niet meer werkte, want hij had het benijdenswaardige talent om te slapen onder het werk, hetgeen alleen maar legitiem was gezien het schamele loon dat Na’alaan betaalde: kost en inwoning en af en toe een dracht stokslagen met de lichte lat. Zijn bijnaam ‘het varken’ dankte Khaled aan het feit dat zijn stemgeluid door een zekere gesteldheid van zijn spraakorgaan nauwelijks te onderscheiden was van varkensgeknor.
‘Roesbiet Ifrandji!’
Liever hoorde ik het knorren van Khaled dan de klagerige vrouwenstem van de jongen op het platformpje. Djounaadif kon, evenals zijn stadsgenoten, mijn naam niet uitspreken. Alleen mensen als Abu al-Fahd al-Iskandari hadden genoeg ervaring met vreemde talen om een tongbreker als ‘Hroswith’ te hanteren. Geen dag ging voorbij dat ik niet betreurde dat ik mijn vriend had verraden. In ieder paar muilen zag ik zijn grijns, die mij achtervolgde waar ik ook ging.
Ik knikte in de richting van Djounaadif. Ik hield er niet van om als Ifrandji, Frank, aangesproken te worden. Vooral niet omdat ik een onderdaan ben van de Saksische keizer. Maar je kunt niet altijd vechten tegen onwetendheid.
‘Roesbiet Ifrandji, ik heb goed nieuws voor je.’
‘Vertel het me maar,’ zei ik, me afvragend wat zijn inlichtingenbron hem verteld kon hebben dat mij zou interesseren.
‘Er is een karavaan aangekomen. Je vriend Sleiman was erbij. Je hoeft niet te wachten op het ontwaken van meester Na’alaan, ik zal zeggen dat het werk klaar is en dat je naar huis bent.’
‘Ik heb Na’alaans toestemming niet nodig,’ kon ik niet nalaten te zeggen. Djounaadif keek me broedend aan en kauwde op zijn mastiek. Ik lachte en liep naar de waterbak om me te wassen. Het was inderdaad goed nieuws. Sleiman zou zeker meteen naar mijn huis gaan, waar hij altijd verbleef als hij in Damascus was.
Djounaadif was zoals altijd bang dat ik wachtte op Na’alaans ontwaken om hem mee te nemen naar een wijnhuis. Hij kon er na drie jaar nog steeds niet tegen als Na’alaan met mij in één ruimte verbleef. Dat thuis de schoonste vrouw van Damascus, Klein-Azië en de Oriënt op mij wachtte, maakte voor hem geen verschil, noch was hij gevoelig voor het feit dat de eigen kunne mij, zoals bekend, geheel onverschillig laat.
Deze eunuch leefde in voortdurende angst dat hij met de jaren uit de gunst zou raken bij zijn meester en daarmee zijn aanspraak zou verliezen op diens rijkgevulde beurs. Vreemd genoeg had hij tegelijkertijd een fascinatie voor mij opgevat, zodat hij heen en weer werd geslingerd tussen deze onmogelijke aantrekkingskracht en de wankele zekerheid van het schandknapenbestaan. Zonder Na’alaan zou hij op straat staan: een dikke verwende jongen, die zijn beste jaren al achter de rug had. Spoedig zou hij zijn aangewezen op aalmoezen.
Als zij door de medina wandelden, boden ze een komische aanblik: Djounaadif, die zijn mollige schouders beurtelings naar voren gooide onder het lopen, en de kleine, veel oudere Na’alaan, die een rond hoofd had, waar wat struisvogelpluis op groeide. Na’alaan wipte bij iedere stap omhoog op zijn tenen, alsof een onzichtbare poppenspeler hem met korte rukjes aan een touwtje optrok. Als zij naast elkaar voortschreden, gaven ze de aanblik van een onttakeld zeeschip dat, stuurloos en ontvolkt, tegelijkertijd door een orkaan en een draaikolk uiteen werd getrokken.
Ik droogde me af en groette Djounaadif, die mij verder geen blik
waardig keurde.
Drie jaar geleden was ik hier aangekomen. Nadat wij van mijn laatste zilverstukken een huisje in de medina hadden gehuurd was ik, opgetogen dat de zwaardveger van wie ik het werk zo bewonderde nog in leven bleek te zijn, naar Na’alaans werkplaats gegaan.
Na’alaan had weinig interesse in een vreemde werkkracht. Ik ontdekte dat hij de laatste jaren nauwelijks nog zwaarden maakte, en zijn tijd verdeelde tussen Djounaadif en een groot aantal wijnhuizen. Hoewel hij vroeger veel had verdiend, begon op het moment dat ik hem ontmoette zijn geld op te raken.
Toen ik dan ook liet merken dat ik graag wilde leren en genoegen nam met een kleine beloning, nam hij me aan op proef. Hij ontdekte dat ook ik een meester was, en na korte tijd kreeg ik de vrije hand in zijn werkplaats, zolang ik maar geestdriftig Na’alaans maakte en geen Rijnlandse modellen.
Na twee maanden liet ik doorschemeren dat ik genoeg had geleerd en voor mezelf wilde beginnen. Zoals ik had gehoopt, bood hij me haastig een compagnonschap aan, waarbij wij de opbrengsten zouden verdelen. De verdeelsleutel kostte heel wat onderhandeltijd; aanvankelijk had Na’alaan zichzelf negentig procent toegedacht. Stilzwijgend kwamen wij overeen dat ik het werk zou doen, want de grote, kleine man was door zijn levensstijl zo verzwakt dat hij geen hamer meer kon zwaaien.
Zo had ik nu, zelfs al moest ik de helft afstaan en werkte ik slechts drie dagen in een week, een goed inkomen, en Sophia hoefde zich niet te beklagen over de lage levensstandaard. Over Constantinopel spraken wij niet meer, en wie wil elders wonen, die het rijke Damascus als woonstee heeft? Wij bezaten een ruim huis met een binnenplaats, een klaterende fontein en een paar oude platanen die voor schaduw zorgden. Sophia kweekte bloemen in aarden potten, en ik kon niet meer onderscheiden welke geuren afkomstig waren van haar en welke van de paarse trossen. Ze liep door de gangen van het huis en zong de hele dag. In het tweede jaar schonk ze me een tweeling, twee meisjes, die we Constantina en Frijonde noemden.
Als ik na het werk thuiskwam, hoorde ik de kinderen van veraf kraaien bij de betegelde fontein waar ze zaten met Sophia of met het Antiocheense kindermeisje Hippia, een Griekssprekende engel.
De oude vloer van de binnenplaats was belegd met een mozaïek uit
de tijd dat de Byzantijnse keizer hier nog heerste, en op vrije
dagen, als de zon hoog aan de hemel stond en ik met een beker wijn
onder een plataan zat te lezen, spatten de fontein en de
geglazuurde tegeltjes vonken en vloeibaar vuur over mijn vrouw en
kinderen.
Sophia reciteerde nog vaak haar Griekse dichters en zette mij op het spoor van de schrijvers en de boeken die haar land had voortgebracht.
Ik las de Qu’ran maar werd niet, zoals zo veel anderen, gegrepen door het goddelijk vuur. Dat soort inspiraties zijn mij altijd vreemd gebleven. In commentaren op het heilige boek was ik niet geïnteresseerd.
In het eerste jaar van mijn verblijf in Damascus ontdekte ik de
verhalenvertellers die op straathoeken merkwaardige geschiedenissen
vertelden. Bij hen bracht ik veel tijd door, huiverend van
opwinding, tot de dag kwam dat ik de meeste verhalen kende, en
ieder nieuw verhaal een variant leek van een ander. Ik dorstte naar
de eenzaamheid die zo kostbaar is als je haar lezend doorbrengt.
Maar ik wist: er is geen schaarser goed dan het boek. Ik vergiste
mij echter waar het Damascus betrof. Daar kwam ik achter op de dag
dat Na’alaan mij meenam naar het badhuis en me voorstelde aan
Sleiman.
Een merkwaardige eigenschap van de Arabische steden is dat de gebouwen naar buiten toe gesloten zijn. Massieve, ondoorgrondelijke blokken zijn het, waarvan de vorm geen enkele mededeling doet over het inwendige, eigenlijk vergelijkbaar met de rijke vrouwen die, zwaar gesluierd als ze zijn, niets loslaten over hun leeftijd en hun schoonheid. Als je echter in deze stad een gebouw binnengaat, blijkt alle schoonheid te zijn bewaard voor de binnenkant. Daar valt het daglicht naar binnen op de plaatsjes en hangen kleurige doeken voor de vensters om het zonlicht te temperen. De kamers zijn er koel en de muren en vloeren ingelegd met geglazuurde tegels waarop de beste kunstenaars hun fantasieën hebben mogen neerleggen.
Na de caleidoscopische interieurs van de gebouwen waaraan ik inmiddels gewend was geraakt, verwachtte ik bij het binnentreden van het badhuis niets minder. Maar hier voelde ik mij een dode ziel, bezig met de afdaling in het schimmenrijk. Een ingang bracht ons in de lage, nevelige ruimten waar de lucht zwaar was van de geur van houtvuren, welriekende oliën en vocht.
Na’alaan nam twee doeken aan van een dikke, kaalgeschoren eunuch en hij gaf er één aan mij. De slaaf wierp me wulpse blikken toe, terwijl hij gebaren maakte die ik niet wilde begrijpen. Na’alaan had niets gezien, maar ik wist al dat de bewoners van deze stad zich toegeeflijk opstelden naar de onbeschoftheden van de eunuchen.
Ik volgde Na’alaan snel door de nauwe deuropening die ons in het diepste ingewand van het badhuis bracht. Hier bleek dat de nevelsluiers die in de gangen hadden gehangen alleen maar uit weggelekte stoom hadden bestaan, want in deze ruimte was de nevel zo dicht dat ik, als ik mijn armen uitstrekte, mijn handen niet meer kon zien. Ik raakte meteen Na’alaan kwijt en schuifelde tastend vooruit. Ik struikelde over een been en hoorde een kreet van pijn. De schurende stem van een oude man zei vanuit het niets: ‘Wie is die idioot die denkt dat het hier een promenade is?’
Na’alaan, ergens achter me, antwoordde voor mij: ‘Zwijg toch Sleiman, deze man valt niets te verwijten, hij is een buitenlander, een kafir die voor het eerst van zijn leven een badhuis betreedt.’
‘Wat zoekt een ongelovige in een badhuis?’ kwam een verbaasde stem uit een andere richting. Hij kreeg bijval van alle kanten. Er zaten hier zeker twintig mannen.
‘Een ongelovige! Je zou hier nog eerder een vrouw verwachten...’ zei iemand lachend.
‘Of een mehari...’ vulde een grappenmaker aan. Gegniffel klonk aan alle kanten uit de mist. Ik vond dat ik ook wel wat mocht zeggen: ‘De waarheid, 6 nobele Damasceners, is dat deze onwaardige vreemdeling niet door zijn lichaamsgeur schandaal wil verwekken bij zijn beschaafde gastheren.’ Ik sloeg de handdoek wat strakker om me heen, deed nog een stap en stootte mijn knie tegen een stenen bankje, waar ik mij kreunend op het neerzakken.
De eerdergenoemde grappenmaker zei: ‘Geen duizend wassingen kunnen een ongelovige bevrijden van zijn onwelriekendheid, aangezien de onreinheid binnen in hem zit en zijn duistere ziel betreft.’
‘Om nog maar te zwijgen van zijn maag, die, als deze vreemdeling een Roemi is, barstensvol varkensvlees zit, hetgeen onophoudelijk door zijn zweetklieren naar buiten treedt, vooral in het badhuis,’ riep een ander.
Ik begon kwaad te worden. ‘De onwetendheid van de laatste spreker is peilloos als de genade van Allah. Ik heb in al die maanden dat ik in deze stad ben, geen varken gezien. Het laatste zwijn dat ik in de modder zag wroeten, heeft ongetwijfeld inmiddels een christenmaag gevuld, ik zag het in een dorpje aan de Gouden Hoorn, op maanden reizen hiervandaan.’
Na’alaan zei: ‘Ze houden je voor de gek, Hroswith, trek het je niet aan,’ en tegen de onzichtbare mannen: ‘Laat mijn vriend met rust, jullie ranzige wijnzakken.’
De baders lachten weer. De stoom was dunner geworden en ik begon gezichten te onderscheiden.
Opeens vroeg de schurende stem die mij in het begin voor idioot had uitgemaakt: ‘Komt u uit Qustantinia, vreemdeling?’ Het was een oude man met een klein gerimpeld gezicht, als van een appel die te lang in de kelder heeft gelegen. Hij droeg een dunne, witte baard waaruit water druppelde. Ergens ging een deur open. Het sissende geluid van water dat op hete stenen werd gegooid vulde het vertrek. Ik wachtte tot het weer stil was. ‘Nee, ik ben er nog nooit geweest,’ zei ik toen. ‘Ik heb de muren van veraf gezien, maar het schip waarop ik voer, had een andere bestemming.’
Terwijl ik sprak kwamen wolken hete waterdamp over ons heen en weer zag ik niets dan de wervelingen in de lucht.
‘Jammer, ik kom altijd graag mensen tegen uit Qustantinia,’ zei de man.
‘Hij is een Ifrandji,’ zei Na’alaan.
‘Ik ben een onderdaan van de Saksische keizer,’ verbeterde ik hem. Het bleef even stil, toen vroeg Sleiman: ‘Heerst die keizer over een christelijk land?’
‘Ja, dat is zo.’
‘Dan hebben jullie ook boeken,’ zei de oude man. ‘Lezen jullie de Griekse falaasifa?’
Ik moest hem weer teleurstellen. ‘Bijna niemand kan lezen in onze landen. De weinige boeken die er zijn, zijn in het Latijn gesteld. Van de Griekse boeken heb ik alleen gehoord. Mijn vrouw komt uit Qustantinia.’
Een onbekende stem zei: ‘Sleiman, niet iedereen komt hier met een karrenvracht vol boeken, je moet die vreemdeling niet lastigvallen met je stokpaardjes. En daarbij hebben wij hier zelf het Boek der Boeken, waarom zoek je altijd iets nieuws?’
‘Omdat wij veel kunnen leren van de falaasifa. Daarbij zijn hun ideeën niet in strijd met de Qu’ran.’
‘De Qu’ran bevat alles. Al het overige, ook al is het de zuivere waarheid, is overbodig.’
Sleiman reageerde niet op de laatste spreker. Hij verduidelijkte tegenover mij: ‘Ik reis vaak naar Bagdad om boeken die reizigers uit Qustantinia en Perzië hebben meegebracht te kopiëren en te vertalen. Hebt u van Aristoteles gehoord? De wijze Al Farabi heeft hem vertaald en becommentarieerd.’
‘Ik heb van hem gehoord en zou graag met zijn werken kennismaken, maar er zijn hier nergens boeken te vinden,’ zei ik spijtig.
Zijn gezicht doemde op uit de stoom, en hij legde een hand op mijn schouder. ‘U moet mij beslist eens thuis bezoeken. Ik stel belang in verre landen en wil graag met u van gedachten wisselen. Ik kan u ook helpen met het vinden van boeken, ik sta in contact met de grootste bibliotheek in de moslimwereld.’
Ik bedankte hem voor zijn vriendelijke uitnodiging, beloofde spoedig langs te komen en stond op, want Na’alaan wilde dat ik meekwam om mij af te spoelen.
‘We praten zo wel verder,’ zei ik, maar toen ik even later in de
stoomkamer terugkwam, was de oude verdwenen.
Sleiman leek verbaasd toen ik me de volgende ochtend al meldde aan zijn deur. Hij deed zelf open, gekleed in een dure, maar vuile mantel. Op een van zijn armen droeg hij een katje, dat spon onder de strelingen.
‘Kom binnen, vriend,’ zei hij. ‘Helaas kan ik je niet ontvangen zoals het hoort, mijn slaaf is vorige week overleden en ik heb niet meer de middelen om een nieuwe te kopen.’
‘Ik maal niet om een correcte ontvangst,’ zei ik. ‘Ik kom omdat ik weet dat u veel boeken hebt. Mijn compagnon Na’alaan vertelde mij dat uw verzameling een van de grootste is van de stad.’
Hij ging zitten op een versleten taboeret en liet de kat in zijn mouw verdwijnen. ‘Na’alaan is praatziek als een vrouw, maar hij heeft gelijk, mijn boekenverzameling kent haars gelijke niet in deze streken. Je moet naar Cairo of Bagdad om een beter gesorteerde bibbotheek te vinden.’
Hij ging mij voor naar een ruimte waar duizenden boekrollen op planken lagen opgestapeld. Ik wilde wat zeggen, maar van opwinding kreeg ik alleen schor gekras uit mijn keel.
Sleiman liep tussen de rollen door en pakte er in het voorbijgaan enkele op terwijl hij me vertelde wat erin stond en hoe hij eraan gekomen was. Ik luisterde maar half, maar ik hoorde de namen, sommige helemaal nieuw, van andere had ik al gehoord.
Er waren werken uit Indië, Perzië, Griekenland en zelfs uit dat verre land dat de Arabieren As-Sien noemen. Arabische schrijvers leken bij deze grote verscheidenheid zelfs in de minderheid. Op een gegeven moment bleef Sleiman staan alsof hij een reactie verwachtte, en ik haastte mij een verontschuldiging uit te spreken: ‘Vergeef me heer, maar het is zo’n overvloed, in mijn hele leven las ik minder dan tien boeken.’
Hij glimlachte en vroeg welke dat waren, en ik zei het hem. Hij prees beleefd mijn goede smaak, maar ik zei: ‘Er was geen sprake van smaak of keus, het zijn de enige boeken die ik ooit te zien kreeg, en ik ken er minstens vier van uit mijn hoofd.’
‘Ik ken geen enkel boek uit mijn hoofd, maar ik heb er honderdvijftig zelf afgeschreven en meer dan tweehonderd vertaald,’ zei hij, zonder zijn trots te verbergen. ‘Laat ons drinken.’
Sleiman gooide een deur open die uitkwam op een kleine zitkamer met kussens en dure, maar versleten tapijten uit Armenië. Fijn, op veel plekken afgebroken houtsnijwerk omlijstte de vensters en één muur was bedekt met een azuren mozaïek, zo beroet dat het me droevig stemde.
Sleiman schonk wijn uit een stenen kruik en hij zocht naarstig naar wierook om te branden ter ere van de gast, maar hij kon het niet vinden. Alles in dit huis van kennis ademde verval en armoede.
De oude man bemerkte mijn blik en hij haalde zijn schouders op: ‘Ooit was ik een welgesteld koopman, ik had vele dienaren, slaven en huizen in Bagdad, in Cairo, Damascus en Samarkand. Ik bekostigde karavanen naar het verre oosten en naar de steden aan de Wolga. Nu rest me alleen nog dit huis en een klein verblijf in Bagdad waar ik de helft van het jaar doorbreng. Spoedig zal ik ook dit huis moeten verkopen, want al mijn geld is opgegaan aan dure boeken en aan de reizen die ik ondernam om ze te vinden.’
‘Waar brengt u al die boeken dan heen?’ vroeg ik.
‘Ik weet het niet. Ik probeer het zo lang mogelijk te rekken, tenslotte ben ik een grijsaard en heb niet lang meer te leven.’
Ik dronk zwijgend van mijn wijn. Sleiman stond op van zijn kussen en pakte een boekrol van een laag tafeltje. ‘Hier heb ik een interessant boek voor je. Je kunt het meenemen en lezen. Ik heb het vertaald uit het Pahlavi van een handschrift dat ik vond in Tarsus aan de Tigris.’ Hij reikte me het boek aan, en het katje dat nog in zijn mouw zat, sloeg een klauwtje uit naar het papyrus, alsof het niet wilde dat zijn meester het uit handen gaf.
Ik ontrolde het boek en las: Alf Layla, Duizend Nachten.
‘Het is een verzameling verhalen die een koningin, Tsjihrazadh, vertelde aan haar koning, Choesrau, om haar leven te redden. Hij wilde haar de ochtend na de eerste huwelijksnacht doden om voor eeuwig te zijn verzekerd van haar trouw, maar omdat hij steeds wilde weten hoe het verhaal afliep, spaarde hij haar nacht na nacht, totdat hij uiteindelijk besloot haar te laten leven,’ vertelde de oude. ‘Sommige van die verhalen bestaan al eeuwen. Het is een wondermooi boek en ik weet zeker dat je het zult waarderen. Neem het gerust mee naar huis en lees het op je gemak.’
Ik boog voor de man. ‘Ik weet niet hoe ik u moet danken, wijze man. Ik weet dat de beleefdheid het niet toestaat, maar mijn benen willen nog maar één ding: naar huis rennen.’
Hij wuifde mijn excuses weg en zei: ‘Haast je dan. Een goed boek is een strenge meester, en het past de lezer niet ongehoorzaam te zijn.’
Ik maakte dat ik thuiskwam en verzonk daar in de wonderlijke wereld van de Duizend Nachten. Het lezen verschafte mij een roes waarbij die van alcohol in het niet zinkt. Geen godsdienst dit keer, geen saaie verhandelingen over lang vervlogen oorlogen, maar de prachtigste verhalen over kaliefen en prinsessen, over monsters en geesten en ondernemende zeelieden. Gelukkig is het volk dat dergelijke boeken voortbrengt!
Lang heb ik in onze eigen streken gezocht en niets gevonden dat
in de buurt kwam. Ik vrees dat deze barbaarse landen nooit enige
geschriften van waarde zullen voortbrengen.
‘Hebt u die boeken dan niet meegebracht toen u terugkwam?’ vroeg Bodo, die al geruime tijd over mijn schouders moest hebben staan meelezen.
‘Kan een oud man niet zijn gedachten aan het perkament toevertrouwen zonder dat jonge vlegels meeloeren,’ mopperde ik, maar ik voelde me gevleid door zijn aandacht.
‘Ik was toen nog lang niet terug in dit land,’ zei ik, ‘en toen ik eenmaal terugging... Maar waarom zal ik je dat vertellen als je toch meeleest? Blijf in de buurt, dan zul je het antwoord vernemen. Pook nu dat vuur maar op.’
Bodo liep naar het vuur en zei: ‘Ik zou zo graag zelf eens die Duizend Nachten lezen, maar ze zullen wel niet in het Latijn zijn vertaald..
‘Voorzover ik weet niet. Maar ik ken het hele boek vanbuiten,’ zei ik, vriendelijk gestemd, want ik houd van mensen die een goed boek kunnen waarderen. ‘Als je wilt, zal ik je de verhalen vertellen in onze volkstaal, maar pas als ik klaar ben met mijn levensverhaal, anders lukt het mij nooit om dit te voltooien.’
‘Ik gooi nog twee blokken op het vuur, hoewel het niet koud is, en dan laat ik u met rust,’ zei Bodo. Maar, dat gedaan hebbende, kwam hij weer bij me staan. ‘Hebt u Abu al-Fahd al-Iskandari ooit teruggezien?’ vroeg hij nieuwsgierig.
‘Scheer je weg, jongen, ga naar je vespers. Voor alles is er een tijd, en ik ga die vraag niet beantwoorden voor het boek af is,’ zei ik. Hij verdween als een geest. Ik bleef nog even naar de dichte deur staren en realiseerde me dat ik niet meer alleen voor mijzelf schreef, maar dat ik nu een lezer had. Dat veranderde veel.
Ik probeerde mij de eerste zinnen van de Alf Layla voor de geest te halen, en toen dat niet lukte, probeerde ik na te gaan waar het eerste verhaal ook weer over ging, maar het wilde mij niet meer te binnen schieten. Ik peinsde tot mijn hoofd pijn deed, en moest tot de slotsom komen dat ik het was vergeten.
Zelfs mijn geheugen kon me dus in de steek laten, ik had al momenten gehad die daar op wezen, maar nog niet zo sterk als nu. Ik pakte mijn ganzenveer op en begon als een razende te schrijven, om ten minste nog mijn herinneringen te boekstaven.
Wat heeft de ouderdom voor zin, wanneer de herinneringen
verwaaien als kaf?
Het bleef niet bij de Duizend Nachten, die ik uitlas in een paar doorwaakte nachten, terwijl Sophia naast mij klaagde over mijn gebrek aan belangstelling voor haar. Ik nam mij voor om alle werken van de oude Grieken te lezen, en mij het menselijke denken van de laatste vijftien eeuwen meester te maken.
De avond dat Sleiman mij voor het eerst een boek leende, stuurde ik een slaaf van de smederij naar zijn huis om het schoon te maken. Ik stuurde hem ook een uitnodiging om de volgende dag bij ons te komen eten.
Sleiman kwam, en nam meer boeken mee. Wij werden de beste vrienden en ook Sophia en de kinderen waren gecharmeerd van de vriendelijke, oude man. Ik stelde voor dat hij de helft van ons veel te grote huis zou gebruiken, om zijn boekenbezit in onder te brengen en om in te wonen als hij in Damascus was. Sleiman ging akkoord, maar hij stond erop huur te betalen voor zijn helft.
Nadat wij alles hadden verhuisd en hij in ons huis was getrokken, betaalde hij mij van de opbrengst van zijn oude huis een paar jaar huur vooruit en gaf mij goede raad in welke volgorde ik zijn boeken moest bestuderen. Daarna vertrok hij, opgetogen als een kind, naar Bagdad en vandaar, zo vernamen wij, reisde hij naar Samarkand, steeds op zoek naar nieuwe wijsheid.
Sleiman had me aangeraden te beginnen bij Aristoteles, die bij de Arabieren grote faam genoot. Deze was een halve eeuw eerder vertaald door een wijsgeer uit Bagdad. Sleiman droeg het boek met eerbied en liefde, en reikte het me aan.
‘Dit is dus Al Farabi’s vertaling van Aristoteles?’ vroeg ik vol ontzag. Die naam was zelfs bij ons in het achterlijke Rijnland bekend.
Sleiman knikte, maar voegde er met opgestoken vinger aan toe: ‘De onvolprezen Al Farabi heeft het niet alleen vertaald, maar ook becommentarieerd! ’
Hij fronste zijn voorhoofd dat toch al gerimpeld was als een walnoot, en knikte zo hard, dat ik bang was dat hij een hersenschudding zou oplopen. Het was duidelijk dat voor Sleiman de eigenlijke waarde van het boek school in de commentaren en niet in de tekst van de oude Griekse meester. Maar achteraf geef ik toe dat de commentaren, die de ideeën van Aristoteles en Plato in overeenstemming trachtten te brengen met de mohammedaanse godsdienst, niet om door te komen waren. Over mijn afkeer voor godsdiensten, opgelopen in mijn jeugd, heb ik me nooit meer kunnen heenzetten, helaas, want het leven is zo veel lichter voor gelovigen.
Bodo, laat je niet beïnvloeden door het cynisme van een oude
godloochenaar!
Ik moest mij door de massa dringen die de kleine straten vulde. Een verhalenverteller, gehuld in een vuile linnen mantel, zat op een straathoek, met om hem heen een mensendrom. Onzichtbare vrouwen joelden op een binnenplaats, er moest een besnijdenis of een huwelijk zijn. Maar toen ik beter luisterde, hoorde ik dat zij klaagden, dat zij een gestorven kind beweenden.
Onder de wijde kroon van een moerbei zaten drie mannen in smetteloze gewaden te praten en te schaken. Af en toe wierpen ze een bange blik in de richting van waaruit de rouwklachten kwamen. Een rijke vrouw, zwaar gesluierd, schommelde langs op een kameel. De drijver die het beest aan een touw meevoerde, wierp op de muur een schaduw, die leek op een oude olijfboom. Ik haastte mij naar huis, verlangend het stof, de hitte en de treurnissen van de stad achter me te laten.
Sleiman was die eerste keer acht maanden weg geweest; eenmaal thuisgekomen, bleef hij een halfjaar. Overdag speelde hij met mijn dochters. Hij las ze fabels voor, al waren ze te klein om er iets van te begrijpen. Maar volgens Sleiman ging het om het ritme en de klank van de woorden, die een heilzame invloed zouden hebben op een kind. Ik geloofde hem. ’s Nachts werkte hij als een razende aan zijn vertalingen.
Halverwege de zesde maand reisde hij weer af, dit keer naar
Susa. Sindsdien hadden we niets meer van hem vernomen. Ik was
nieuwsgierig naar de nieuwe boeken die hij bij zich zou hebben, al
had ik er genoeg in huis om mij jaren bezig te houden. Maar nog
nieuwsgieriger was ik naar de inlichtingen die hij beloofd had
onderweg voor me in te winnen.
32
Waarin de stad wordt bezocht door spoken en demonen. Djounaadif heeft een vreemde droom. Hoe liefde wederom leidt tot verraad
Mijn vrouw en kinderen kwamen mij niet tegemoet toen ik de deur
opende. Er hing een bedrukte stilte in huis. De plataan op de
binnenplaats stond roerloos en zelfs de fontein leek minder water
op te pompen dan anders.
Ik keek of ik Sophia ergens zag en toen ik haar niet vond, ging ik naar de kamer waar mijn vriend Sleiman woonde. Daar vond ik mijn vrouw, die met een natte doek het voorhoofd van de grijsaard depte. Zijn gezicht was bedekt met vurige vlekken en er hing een geur van bederf in de kamer.
‘Hij klopte aan en zakte op de drempel in elkaar,’ fluisterde Sophia. Hippia stond bij het voeteneind van het bed hulpeloos toe te kijken, ze hield de handen gevouwen voor het gezicht.
‘Waar zijn de kinderen?’ vroeg ik.
‘Ze slapen, dat doen ze altijd om deze tijd. U bent vroeger dan anders vandaag,’ antwoordde Hippia, zonder haar ogen van Sleiman af te wenden.
Ik hurkte neer bij het bed en noemde Sleimans naam. De oude deed zijn ogen open en keek me aan. ‘Hroswith,’ zei hij en toen gingen zijn ogen weer dicht. Ik kwam dichterbij met mijn hoofd. Hij fluisterde iets wat ik niet verstond en zei toen: ‘Ik heb op je gewacht. Het duurt niet lang meer, dus ik vertel het je nu. De man over wie je inlichtingen wilde, woont niet in Bagdad, zoals je dacht. Hij is er wel bekend, maar was er tien jaar geleden voor het laatst.
Men vertelde me dat hij nooit tweemaal dezelfde plek bezoekt, en nooit terugreist langs een eerder genomen weg. Tien jaar geleden was hij de meest gezochte man van Arabië en het Tweestromenland. Hij zou, door een list, de broer van de kalief een paar duizend goudstukken lichter hebben gemaakt. Naar het schijnt, heeft hij zich daarna een maand lang, verkleed als vrouw, schuilgehouden in de harem van de kalief. Hij is bekend van Susa tot Samarkand en zijn naam wordt geprezen en vervloekt op de karavaanroutes tussen Novgorod en het verre As-Sien. Vorig jaar was hij in Cairo, enkele maanden geleden in Jeruzalem. Alleen in Damascus schijnt hij nooit te zijn geweest. Dat is alles. Zorg goed voor mijn boeken en als je teruggaat naar je land, neem ze dan mee. Deze kennis moet zo wijd mogelijk verspreid worden.’ Hij zweeg en sloot de ogen, uitgeput van het vele praten.
‘Ik zal een dokter laten halen,’ zei ik, ‘je hebt nog jaren te leven.’
Hij lachte, knipperde met zijn ogen, en drie ademtochten later was hij dood. Ik zag hoe zijn ogen braken en hoe het gerimpelde gezicht zich ontspande. Hippia slaakte een kreet en rende de kamer uit.
Ik keek Sophia aan. Ze schudde haar hoofd en zei: ‘Hij vertelde zo-even dat er in de karavaan verschillende mensen ziek waren geworden onderweg. Hijzelf kreeg pas gisteravond de symptomen. Zo snel gaat het dus.’
Ik zag haar angst en wist dat ze, net als ik, aan onze dochters dacht. Ik pakte haar bij de hand en leidde haar het vertrek uit.
‘Ik heb dit eerder gezien,’ zei ze toonloos. ‘Mijn moeder stierf aan deze ziekte toen ik nog een kind was. Overal in Constantinopel lagen mensen te sterven op straat en de stad was vol van gejammer en weeklachten.’
Ik legde haar op bed en ging zelf bij de fontein zitten. Het werd snel donker en het murmelende water werd zilver in het licht van de maan. Hippia was verdwenen, ook zij had de ziekte herkend. Ik bleef zitten en wachtte af wat er zou gebeuren. Misschien zou de ziekte aan ons huis voorbijgaan nu er al een slachtoffer was. Ik zou hem missen, die oude man, en het plotselinge bezit van een kostbare bibliotheek was een schrale troost.
Van de straatkant klonk gelach en een rauwe stem riep iets. Het
geschreeuw verwijderde zich. Een sprinkhaan sprong tegen mijn kleed
op en bleef zitten. Ik liet hem daar en bewoog mij niet tot de
muezzin opriep tot het ochtendgebed en
de sterren verbleekten in de dageraad.
’s Ochtends wees niets er nog op dat Sophia en onze dochters de ziekte hadden. Constantina vroeg naar Sleiman, ze had hem gisteren immers gezien. Sophia vertelde haar dat de oude man op reis was, en ze vroeg niet verder. Ik wilde niet gaan werken, maar had ook geen lust thuis te blijven. Sophia zou iemand laten komen om het lijk af te leggen.
Hoewel het geen werkdag voor mij was, besloot ik toch naar de smidse te gaan. Ik had gemerkt dat het goed was om de hamer te zwaaien en het ijzer vorm te geven als ik verdriet had of kwaad was.
Djounaadif keek verwonderd toen ik binnenkwam, maar zweeg. Na’alaan was niet thuis. Ik hing mijn leren voorschoot om mijn hals en stookte het vuur op. Ik stuurde een straatjongen naar het huis van Khaled en enige tijd later zat deze te knikkebollen aan het touw van de blaasbalg. Ik had mijn gedachten er niet bij en verpestte een goed zwaard, doordat ik het te vaak wikkelde en toen te lang in het vuur hield. Ik smeet het in een hoek en begon aan een nieuw zwaard.
Djounaadif had zitten toekijken. Toen ik een uur bezig was riep hij: ‘Roes-biet Ifrandji!’
‘Wat moet je, eunuch?’ vroeg ik gemelijk. Ik had geen zin naar zijn gefleem te luisteren.
‘Ik hoorde dat de oude man dood is.’
Het verbaasde mij iedere keer weer hoe snel hij van alles op de hoogte was. Ik knikte en ging door met mijn werk, want hij was de laatste met wie ik de dood van mijn vriend wilde bespreken. Maar de eunuch liet me niet met rust. ‘Men zegt,’ zo begon hij, ‘dat iemand die deel uitmaakte van de karavaan waarmee hij kwam, een verwonding opliep bij een vechtpartij. De edele Al Bawasir behandelde de man met kruiden en toverspreuken, en na een etmaal stierf de beklagenswaardige aan zijn ziekte. Twee dagen later waren tientallen mensen ziek.’
Ik gooide mijn hamer tegen de muur en liep met gebalde vuisten op de vetzak toe. ‘Wat wil jij daarmee suggereren? Dat hij de ziekte heeft veroorzaakt?’
Hij hield zijn handen afwerend voor zijn kwabbige hoofd. ‘Vergeef mij, maar ik geef slechts door wat ik heb gehoord.’
‘Ik zou Na’alaan moeten adviseren jou de deur uit te trappen. Je bent slecht voor de smidse. Straks komt niemand meer klingen kopen uit vrees door jou te worden belasterd.’
De jongen begon te jammeren, hoog en weinig overtuigend, als een klaagvrouw die, denkend aan haar vergoeding, een onvermogende dode beweent.
‘Waar is Na’alaan eigenlijk?’ vroeg ik. Khaled kwam slaperig aanlopen en krabde zich op het hoofd. ‘Hij zal zijn roes wel aan het uitslapen zijn, zoals altijd,’ knorde hij.
Ik gaf hem een schop, maar niet te hard. ‘Toon respect voor je meester,’ zei ik. ‘Het is veel te laat voor Na’alaan. Hoeveel hij ook drinkt, hij blijft nooit zo lang liggen.’
Djounaadif hield op met jammeren en keek tussen zijn gespreide vingers door. ‘Ga kijken bij de meester, Khaled.’
De jongen liep naar Na’alaans vertrek en kwam bijna meteen terug. ‘De meester is dood!’ riep hij en alle slaperigheid was verdwenen. Ik ging kijken en vond Na’alaan op de vloer van zijn slaapkamer. Zijn ogen stonden wijdopen, het struisvogelpluis op zijn hoofd hing slap. Ik kon ruiken en zien dat zijn dood dezelfde oorzaak had als die van Sleiman.
Ik liep naar Djounaadif die weer zat te jammeren en gaf hem een draai om de oren, om hem stil te krijgen. Hij keek me met grote verbaasde ogen aan en ik zei: ‘Het is zo. Hij is gestorven aan de ziekte. Sta op en ga de man die zo lang voor je heeft gezorgd, wassen en schone kleren aantrekken. Ik ga naar
huis en kom vanmiddag terug om de begrafenis te regelen.’
‘Wat gebeurt er nu met mij?’ vroeg de eunuch. Hij keek mij met grote angstogen aan.
‘Ik weet het niet,’ zei ik. ‘Ik neem aan dat je een gedeelte van de smederij krijgt. De helft is, zoals je weet, van mij.’
‘Blijf jij hier niet werken?’ Djounaadif zag zijn gemakkelijke leventje in scherven vallen.
‘Ik weet het niet,’ zei ik. Ik waste me bij de put en ging op weg naar huis. De dood van Na’alaan deed mij meer dan ik had gedacht. Hij was geen echte vriend, maar wij hadden toch vele uren in wijnhuizen en hamams doorgebracht. Ik was gesteld geraakt op mijn vreemde compagnon, al begreep ik niks van de affectie die hij toonde voor zijn vette eunuch.
Maar algauw dwaalden mijn gedachten af naar Abu al-Fahd al-Iskandari. Maanden eerder had ik Sleiman gevraagd om discreet inlichtingen in te winnen over mijn voormalige vriend. Na drie jaar meende ik nog steeds op iedere straathoek zijn krulgrijns te zien. En ’s nachts, als ik bij de fontein zat, zorgde de sikkelmaan ervoor dat ik aan niemand anders kon denken. Ik verlangde ernaar hem te zien en tegelijk wist ik dat hij mij waarschijnlijk zou doden.
Wij waren niet meer veilig in Damascus, want als dit echt de enige stad was die hij nog niet had aangedaan, kon het niet anders of hij zou hier eerdaags opduiken. Misschien was het tijd om naar huis te gaan, naar mijn land, waar men mij na zes jaar afwezigheid moest zijn vergeten.
Een krijsende vrouwenstem haalde mij uit mijn gedachten. ‘Mijn kind, mijn kind!’ riep ze. Andere vrouwen stemden in met haar klacht. Ik zag niemand, de anders zo drukke straten waren leeg. Onder de plataan, waar altijd mannen zaten te praten, waren de bankjes leeg. Iemand was zijn schaakbord vergeten, de stukken waren omgevallen en er lagen er een paar op de grond. Een driepotige hond hinkte, schuw naar mij kijkend, voorbij. Ik hoorde meer mensen klagen en jammeren en naarmate ik dichter bij mijn eigen huis kwam, werd het koor van doodbidders luider en veelstemmiger. Ik begon te rennen, want het leek of mijn huis het centrum vormde van al die treurnis. Maar toen ik binnen was, kwam mijn vrouw me tegemoet. De kinderen speelden op de binnenplaats in de zon.
‘Alles gaat nog goed hier,’ zei Sophia zorgelijk, ‘maar Hippia is niet meer komen opdagen. Ik kon niemand krijgen om Sleiman op te baren, dus heb ik het zelf gedaan.’
Ik knikte en vertelde haar van het gerucht dat Djounaadif had opgevangen. Ze lachte eenmaal kort en hard. ‘De kinderen van Rani, aan de overkant van de straat, waren eergisteren al ziek, één dag voor de karavaan hier was. Ze zijn allebei gisterochtend vroeg overleden. Ik heb haar geholpen met de voorbereidselen voor de begrafenis.’
‘Ik weet het. Veel mensen zijn al getroffen; Na’alaan is ook al dood. Ik zal eerst Sleiman begraven en daarna Na’alaan.’
Ik pakte haar bij de schouders en nam haar mee naar de salon. Toen ze neerzat, zei ik: ‘ Abu al-Fahd al-Iskandari is in de buurt, zoals je hebt gehoord. Ik denk dat wij de stad moeten verlaten. Het zou goed zijn als je alvast de noodzakelijkste dingen inpakt voor de reis.’
Ze wees naar een paar tassen en balen die in een belendend vertrek stonden. ‘Ik heb al gepakt. Rani’s broer brengt vanavond kamelen, hij zal ons gidsen door de woestijn.’
Ik nam een spade en ging naar de kamer waar Sleiman, in wit linnen gewikkeld, lag, en ik nam het lijk op mijn schouders. De oude woog bijna niets en het kostte mij geen moeite hem naar de zuidelijke stadspoort te dragen. Ik wilde geen tijd verspillen aan het zoeken naar doodgravers of geestelijken om een lijkdienst te houden. Ik wist niet eens waar de doden werden begraven en was niet van plan een begraafplaats te zoeken. Daar zou het nu te druk zijn.
Ik liep een eind die woestijn in waar Paulus de schellen van de ogen waren gevallen. Ik wilde een mooi plekje zoeken, maar alle plekjes waren hetzelfde, dus ik stak de spade in de grond. Het was zwaar werk en het duurde lang voor ik Slehnan had begraven. Toen ik klaar was, rustte ik uit op zijn graf en dacht aan de tijd die wij samen hadden doorgebracht. Hij zou er geen bezwaar tegen hebben gehad dat ik hem hier begroef, hij had me ooit eens verteld dat hij alle begrafenisrituelen onzin vond, omdat een dood lichaam volgens hem niet meer was dan een paardenvijg in een karrenspoor. Daar kon ik het alleen maar mee eens zijn.
Het duister kwam snel, en ik schrok op uit mijn overpeinzingen.
Ik had geen idee dat het al zo laat was. Ik begon terug te lopen
naar de zuidelijke poort. Uit de richting van de stad kwam een
karavaan. Rijke, met geborduurde gewaden omhangen burgers op de
vlucht voor de ziekte schommelden voorbij op hun mehari’s. Geuren
uit de verre parfumsteden van Arabië kwamen mee op de avondwind.
Voor iedere kameel uit liep een fakkeldrager, zodat de weg naar de
poort een lang lint vormde van deinende lichtjes.
Van veraf zag ik al dat er bij de smederij een groep mensen stond. Ze droegen harsfakkels en olielampen. Toen ik naderbij kwam, hoorde ik de stem van Djounaadif, die een redevoering hield. Ik hield mijn pas in en trachtte mij onopvallend onder de menigte te mengen, want ik wilde de bijeenkomst die de eunuch voor zijn meester had georganiseerd niet storen. Ik zag hoe de tranen over zijn wang hepen en kreeg bijna medelijden.
‘.. .en nu is hij dood,’ hoorde ik Djounaadif zeggen, een snik klonk door in zijn stem. Ik boog mijn hoofd, trok de kap van mijn gewaad over mijn haardos en vouwde mijn handen om respect te betonen aan de nagedachtenis van mijn compagnon.
Djounaadif ging door: ‘Mijn meester en weldoener Na’alaan is naar zijn schepper en, groot en rechtvaardig man als hij was, Gods rijkste gunsten zullen zijn deel zijn in het paradijs; zeventig, nee, zevenmaal zeventig zwart-ogige houri’s zullen zich haasten om aan zijn wensen tegemoet te komen, en hij zal iedere minuut van de eeuwigheid de verrukkingen smaken die hem in dit leven slechts met mate vergund waren.’
Hij ging nog een tijdje door met het prijzen van Na’alaan, van diens rechtvaardigheidsgevoel en liefde voor de deugd, van zijn matigheid en het vakmanschap dat hij toonde in zijn werk, waardoor de hele wereld hem kende en prees. De aanwezigen mompelden na iedere loftuiting een hamdoulilla en knikten om het hardst om hun instemming te betuigen. Ik had net mijn belangstelling voor de redevoering verloren, toen een omslag in de stem van Djounaadif mij de oren deed spitsen.
‘Daarom is het des te pijnlijker dat een ongelovige, een harteloze gifmenger die van ver kwam om onze Umma te verderven, zijn snode plannen heeft kunnen uitvoeren. Vaak waarschuwde ik de meester, maar rechtvaardig als hij was, was hij niet in staat om boosheid in een ander te onderkennen.’
Ik had moeite mijn verontwaardiging voor me te houden. Het leek mij raadzaam om in te stemmen met het opgewonden murmureren van de mannen om mij heen.
‘Deze bedelaar uit het Frankenland heeft zich door arglist en leugens binnengedrongen in de smidse die mijn meester en ik gezamenlijk bezaten en die nu - helaas! - in zijn geheel aan mij toevalt. Deze noorderling bestond het om een geleerde uit ons midden te vergiftigen met goddeloze ideeën en op te stoken tegen de gelovigen van deze stad.’
Ik murmureerde zo hard nu, dat de mensen dicht bij mij argwanende blikken in mijn richting wierpen. Had ik een zwaard bij me gehad, ik had aan de verleiding niet kunnen weerstaan die vette nek te klieven, die ontmande kapoen te slachten...
‘Hij heeft de geleerde Sleiman opdracht gegeven om naar Perzië te reizen en daar de toverkunst te leren waarmee hij de duivelse ziekte over ons kon afroepen. De oude, die zelf het eerste slachtoffer werd van zijn gruwelijke opdrachtgever, is inmiddels ook dood. Dood zijn ook duizenden kinderen van deze stad. Dood zijn hun moeders, vaders en kostbare slaven en eunuchen die hun bezit zijn, die uw bezit zijn. Dit schreit ten hemel en schreeuwt om wraak. Hij komt straks hier, de ongelovige, wij zullen hem doden om het bloed van onze stadgenoten te wreken.’
‘Wraak!’ riep de massa en ik schreeuwde om het hardst met hen mee, terwijl ik wanhopig speurde naar een vluchtweg.
Na een tijdje werden de mensen het roepen moe, en aangezien niemand meer sprak, begonnen de mannen in groepjes met elkaar te praten. Door van de ene conversatie naar de andere te zwerven en steeds aan de buitenkant van de kringetjes te blijven hangen, wist ik buiten de gesprekken te blijven. Ik had mijn kap over mijn hoofd geslagen en het enige wat me onderscheidde van de rest was dat ik geen baard droeg. Ik hoorde bij ieder groepje wel twee of drie nieuwe misdaden die ik tegen de stad en de gelovigen zou hebben gepleegd. Het scheen dat ik nu ook al kinderen at en diensten hield voor duivel-aanbidders. Dit had ik al eerder meegemaakt, lang geleden. Ik probeerde een schaduw te vinden die mijn aftocht kon dekken.
In de verte riep de muezzin op tot het avondgebed. Ik kwam in de buurt van Djounaadif en hoorde hem zeggen dat het laat werd, dat die Ifrandji niet meer zou komen.
‘Het lijkt mij het beste dat we hem in zijn huis gaan opzoeken,’ zei hij en de mannen begonnen door elkaar te roepen. Twee oogwenken later was iedereen op weg, de voorsten bewapend met laaiende fakkels en zwaarden uit de smidse. Ik zorgde dat ik vooraan liep en meebrullend, probeerde ik de kopgroep met mijn schouders de verkeerde richting in te stuwen. We kwamen bij een tweesprong. Hier kwam de massa tot stilstand en een man vroeg Djounaadif: ‘Waar woont die hond Roesbiet eigenlijk?’
‘Hij vertrekt altijd in deze richting naar huis,’ zei Djounaadif weifelend. Ik wees naar de weg die de jodenwijk in leidde en riep met verdraaide stem: ‘Ik weet waar hij woont, die hond, volg mij!’
Ik gaf zelf het goede voorbeeld, en de mannen kwamen achter me aan, onderwijl druk discussiërend over de snoodaard die we gingen doden.
‘Ik dacht dat hij een Ifrandji was?’ zei iemand. ‘Wat doet hij dan in de joodse wijk?’
‘Het is een joodse Ifrandji,’ wist een ander te vertellen. De man die naast mij liep vond dat onzin: ‘Er zijn geen Ifrandjijoden,’ riep hij over zijn schouder, ‘een jood is een jood en een Ifrandji een Ifrandji.’
‘fe zwetst Ahmed, je hebt zeker weer in een wijnhuis gezeten,’ zei iemand achter me. ‘Veel Ifrandji zijn joden, net zoals veel Andalusiërs joden zijn, en veel Damascenen, Mesopotamiërs, Azerbeidjani...’
Ahmed draaide zich om en de hele massa kwam tot stilstand. ‘Net zoals een hond een hond is en dus geen kat, en een mehari een mehari en dus geen ezel, is een Ifrandji een Ifrandji en dus geen jood.’
Djounaadif, die zijn missie zag mislukken, trachtte de gemoederen te sussen, maar hij was te weinig onderlegd in de falaasifa om dit te bewerkstelligen. De volkswoede richtte zich nu naar binnen en ontaardde in een filosofische verwarring. Men begon elkander de baard uit te rukken en spoedig was de menigte verborgen in een rookwolk, door al het rondvliegende haar dat op de fakkels terechtkwam. Ik begon achteruit te lopen tot ik uit het zicht was. Toen zette ik het op een lopen, verder de jodenwijk in, want de rechte weg naar huis was versperd door de ruziënde mannen.
Ik rende door de straatjes die nu eens omhoog liepen en in trappen veranderden, dan weer afdaalden naar verlaten, in schaduwen gehulde pleinen. Af en toe struikelde ik over een bedelaar en één keer versperde een man die met een stok was gewapend mij de weg, maar ik stiet hem opzij en hij viel op de grond waar hij vloekend bleef liggen, te dronken om overeind te komen. Ik raapte de stok op om een wapen te hebben, want de Ulfberth lag nog thuis.
Toen ik merkte dat ik voor de tweede keer door dezelfde straat kwam en hetzelfde plein overstak, hield ik op met rennen. Ik keek naar de sterrenhemel die boven mij twinkelde en probeerde een oriëntatiepunt te vinden. Toen ik een idee had welke kant ik op moest, begon ik weer te rennen, maar nu hield ik mijn omgeving beter in de gaten.
Ik voelde paniek mijn keel dichtknijpen bij de gedachte aan de moordzuchtige horde. In mijn haast zag ik niet de hondenstaart die uit een nis stak. Ik trapte erop en het beest vloog jankend voor mijn voeten. Ik struikelde en viel languit op de grond. De hond verdween in het duister. Ik probeerde op te staan en wist mij dankzij de stok van de bedelaar overeind te hijsen. Nu kwam ik nog slechts strompelend vooruit. Iedere stap bezorgde mij helse pijn. Misschien zou het toch lukken om op tijd te komen, tenslotte wisten de mannen niet waar ik woonde. Na een tijdje wist ik mijn snelheid op te voeren door te hinken terwijl ik de stok met twee handen vasthield om mij af te zetten.
De weg die ik dit keer had gekozen bleek de juiste, maar ik deed er lang over. De eerste grauwe voorboden van de dageraad waren al te zien in het oosten. Toen even later het langgerekte gejammer van de muezzin over de daken klonk, rook ik al de brandlucht en het verbaasde mij niet dat mijn huis er niet meer was, dat er alleen een hoop puin restte.
Mijn enkel voelde ik niet meer door de veel grotere pijn die alles overschaduwde. Ik dwaalde rond op de brokstukken en vond de resten van Sophia, en vlak bij haar de lijkjes van mijn dochters. Zij waren niet verbrand, maar hun schedels waren verbrijzeld, alsof een sterke man ze bij de voeten had gepakt en tegen de muur had geslingerd.
De fontein op de binnenplaats was kapotgeslagen, en onder de verkoolde stronk van de plataan lag een hoop as, waarin ik halfverkoolde perkamentbladen en snippers zag liggen: de overblijfselen van Sleimans bibliotheek. Hier was een vreugdevuur aangericht dat het hele huis in brand had gezet.
Ik het mij op de grond zakken, want mijn benen weigerden me nog te dragen. Ik wilde niet meer leven.
Lang zat ik daar niet, iemand tikte me op de schouder. Mijn verdriet sloeg plotseling om in woede en ik keek op, klaar om toe te slaan met de steen waar mijn hand op steunde. Een jongen in een witte boernoes stond naast me en keek me ernstig aan. ‘U moet hier snel weg, Ifrandji, ze zoeken u,’ zei hij, en hij verduidelijkte: ‘Ik ben Rani’s broer.’
Ik keek om me heen en zag twee opgetuigde mehari’s.
‘Toen ik met de dieren aankwam, waren ze al bezig. Alles stond in brand,’ vertelde de jongen. ‘Ik heb in de steeg gewacht tot ze weg waren, en toen heb ik gekeken of er nog iemand in leven was. Daarna wachtte ik op u.’
Ik keek naar de plek waar de overblijfselen van mijn familie lagen en wendde meteen mijn blik weer af. ‘We moeten ze begraven,’ zei ik, maar ik wist dat ik daar niet meer toe in staat was.
‘Rani en haar man zullen ze begraven, dat heb ik al met hen afgesproken,’ zei de jongen. ‘Wij moeten snel weg, het wordt dag.’
Hij trok aan me en ik stond onwillig op en liet me op een mehari hijsen. De jongen, Jamal, nam zijn kameel bij het leidsel en begon voor ons uit te draven. Af en toe bleef hij staan en luisterde ingespannen naar de stille stad. Ik het mij meevoeren, verdoofd als ik was. Wij vorderden snel, en spoedig kwamen we in de buurt van de stadspoort. Ik realiseerde me dat we in de buurt van de smederij waren en plotseling voelde ik me helder worden. ‘Wacht,’ riep ik gedempt naar Jamal. ‘Ik moet hier nog iets doen.’
Hij maakte een wanhopig gebaar, maar sprak niet tegen. Omzichtig naderden we de werkplaats, maar alles leek in rust.
Ik steeg af en hinkte naar de grote deur die de werkplaats en woonverblijven afsloot. Ik had nog steeds de sleutel en opende zachtjes het slot, dat ik onlangs nog geolied had. In twee tellen stond ik naast Djounaadifs bed. Een manestraal viel door het venster op zijn gezicht. Hij lag daar met wijdopen ogen, maar leek mij niet te zien. Zijn voorhoofd was bezweet en zijn gezicht was bedekt met rode vlekken. Bij zijn hoofdeinde stond mijn Ulfberth. Ik pakte mijn zwaard en stond even te twijfelen of ik hem zou doden. Toen hinkte ik het vertrek uit en klom op de mehari.
‘Waar gaan we heen?’ vroeg ik aan Jamal.
‘Naar Aleppo,’ zei hij.
Enkele ogenblikken later passeerden we de slaapdronken wachters
van de oostelijke poort. Voor ons wierpen de zandheuvels van de
woestijn al lange schaduwen in de ochtendzon die net over de kim
kwam kijken. Mijn hoofd was leeg als de woestijn. Ik keek niet
om.
Bodo kwam binnen met een olielamp in de hand. Hij keek vragend naar het manuscript onder mijn bevende handen.
‘Jongen, breng mij een kruik wijn,’ zei ik.
‘Het is vroeg in de ochtend,’ zei hij verwonderd, ‘is dit een tijd om te drinken?’
‘Drinken is aan geen tijd gebonden,’ zei ik. Hij knikte en verliet het vertrek.
Ik keek in de vlam van de bijna opgebrande kaars en dacht aan Sophia en aan mijn kinderen, die al zo lang dood waren. Vrouwen zonder tal hadden sindsdien mijn bed gedeeld, maar kinderen wilde ik nooit meer. Helaas laten zulke zaken zich niet afdwingen. Maar de aanblik van hun lichaampjes op die puinhopen is mij altijd bijgebleven.
‘Heb je wat te doen vandaag, jongen?’ vroeg ik aan Bodo.
‘De gebruikelijke dingen,’ zei hij.
‘Ga ze vertellen dat ik ziek ben en verpleging behoef. Kom dan
terug met nog zo’n kan, dan gaan wij ons bedrinken - en ik vertel
je de Duizend Nachten, want er is een
steen weggewenteld in mijn geest.’
33
Waarin drankzucht en vergetelheid Hroswiths metgezellen zijn. Over darmbewegingen na langdurig kerker verblijf Men ziet hem, ondanks zijn tafelmanieren, aan voor een aap
Beiroet, Tripolis, Antiochië, dat zijn de plaatsen waarvan ik zeker
weet dat ik er ben geweest op die tocht naar Aleppo, maar ik
herinner me er niets meer van. Mijn pad voerde van wijnhuis tot
wijnhuis. Bij een van deze, meestal door joden of christenen
gedreven uitspanningen, vertelde Jamal dat hij alleen verderging,
want men verwachtte hem al maanden eerder in Aleppo.
‘Moge God je bijstaan, Roesbiet Ifrandji,’ zei hij hoofdschuddend. ‘Ik kan niet bij je blijven, want het past de gelovige niet om zich op te houden in stinkende drankholen, waar bandeloosheid en ontucht de mens verlagen tot het niveau van een varken. Daarnaast zou, als ik bij jou bleef, onze reis naar Aleppo het grootste deel van mijn jeugd in beslag nemen. Het lijkt wel of op iedere mijl van de weg een wijnhuis gevestigd is.’
‘De weg is lang en stoffig,’ beaamde ik, ‘en wat voor de ene godsdienst een zonde is, is voor de andere een deugd. Gelukkig wonen er veel christenen en joden langs deze weg.’
Hij omhelsde mij, want wij waren ondanks alles goede vrienden geworden.
‘Insjallah ontmoeten we elkaar nog, Roesbiet.’
Ik bond mijn rijdier vast en keek hoe Jamal wegschommelde, hoog
op zijn mehari. Toen hij was verdwenen spoedde ik mij naar
binnen.
Vanaf dat moment vertoont mijn geheugen, dat altijd mijn trots was geweest, gaten. Ik heb geen idee of ik daadwerkelijk reisde, of dat dit zich afspeelde in mijn hoofd. Ik had genoeg goud- en zilverstukken in mijn beurs om mij maanden dronken te houden. Mijn nuchtere momenten waren zeldzaam en kortstondig als een ademtocht. Ik verkeerde in gezelschap van vrolijke gasten die door mijn dorst waren besmet, zodat ik mijn verplicht voelde iedereen van drank te voorzien. Overal waar ik kwam, waren gewillige vrouwen, en de alcohol maakte mij niet onmachtig: ik was onverzadigbaar. Geen nacht ging voorbij dat ik niet met trillende handen vrouwenborsten liefkoosde; mijn handen rondden de heupen van hoeren, huisvrouwen, weduwen en slavinnen en misschien zocht ik alleen maar naar die ene vrouw die er niet meer was. Het leek alsof ik alles wat ik aan tranen had, vergoot in de schoot van de honderden vrouwen die mijn pad kruisten.
Aleppo, ik ben er geweest, maar vraag mij niet hoe het eruitzag. Ik heb vage herinneringen aan een bruisende, schuimende nacht die geen einde leek te nemen.
Mijn geld raakte op in Tarsos. Ik ontwaakte in een wijnhuis, gelegen op een houten bank. Het was lang na middernacht en de eigenaar trok aan mijn schouders omdat hij me de deur uit wilde werken.
‘Daar is geen reden toe, goede man,’ zei ik. ‘Schenk mij je beste wijn, en zet er haast achter, want ik voel mij helderder dan ik me in weken heb gevoeld.’
‘Hebt u nog geld om voor de wijn te betalen?’ vroeg de vlerk, een baardige Armeniër. Ik tastte naar mijn geldbuidel. Mijn schrik was net zo groot als die van een slaaf, die ontwakend uit een verdoving ontdekt dat men hem tot eunuch heeft gemaakt.
Ik herstelde me en vroeg: ‘Hoeveel geeft u me voor mijn mehari? Ik heb besloten haar te verkopen.’
‘Dat heb je gisteren al gedaan,’ zei de man. ‘Ze is nu mijn mehari. Als je geen geld hebt, maak dan dat je wegkomt, of ik stuur mijn honden op je af.’
Ik stond op en voelde een zwaar gewicht in mijn hoofd kantelen. Het begon te bonken daarbinnen alsof mijn hart gedurende de nacht naar mijn schedel was geklommen.
‘Ik wil dat zwaard wel hebben,’ zei de Armeniër, toen ik de deur door wilde gaan. ‘Ik geef je er twee kruiken wijn voor.’
Vaak maakt de woede ons in één klap gezond. Ik sprong op hem af en zette hem de punt van mijn Ulfberth op de keel. ‘Kom maar hier met die kruiken, dan krijg je mijn zwaard. Je mag zelf kiezen waar je het hebben wilt. In je keel, je hart, of in je reet, zeg het maar.’
‘Bij nader inzien, heer, gelden die twee kruiken die ik onverwijld zal halen, nog gedeeltelijk als betaling voor de mehari.’
Mijn woede zakte net zo snel als ze was opgelaaid. ‘Als het maar je beste wijn is.’
Mopperend liep de man naar de ruimte waar hij de wijn bewaarde.
Toen ik daar alleen in de gelagkamer stond, werd er opeens op de deur gebonkt. Misschien waren dat nog een paar late, of juist vroege, drinkebroers. Ik zocht graag gezelschap als ik dronk. Ik haalde de zware grendel van de deur en een paar grote, donkere gestalten vielen de gelagkamer binnen.
‘Wat hebben jullie een haast, zeker lang in de woestijn gelopen?’ vroeg ik.
Vier soldaten klopten het zand van hun kleren en keken om zich heen. Hun aanvoerder nam mij op. ‘Ben jij de eigenaar, christen? Wij hebben dorst.’
‘Wis en waarachtig ben ik de eigenaar,’ zei ik, ‘en jullie kunnen gratis wijn drinken, zoveel als jullie willen als jullie mijn slaaf even een flinke aframmeling willen geven. Het is die vette Armeniër die daar net binnenkomt. Het is laat, en zelf ben ik te moe om het te doen.’
Ik nam de kannen aan van de Armeniër en keek toe hoe de soldaten hem ervan langs gaven. Toen het bloed uit zijn baard liep, riep ik ze een halt toe. ‘Sla hem niet dood of kreupel, want dan heb ik niets meer aan hem. En jij, brutale vlegel, haal wijn voor deze dappere krijgers!’ Dit laatste natuurlijk tegen de Armeniër. Ik gaf hem een schop onder zijn achterste en ditmaal was zijn gang naar de voorraadkamer een stuk gehaaster.
De soldaten goten elk een kan naar binnen en lachten toen luid. ‘Dat wordt nog een dure grap, waard!’ zei een van hen. ‘Wij zouden met zijn vieren de Tigris kunnen leegdrinken als er wijn tussen haar oevers stroomde in plaats van water.’
‘En als er wijn stroomde in de Eufraat, dronk ik haar in mijn eentje nog leeg,’ pochte ik. ‘Drink wat jullie willen, het is me allemaal om het even. Ik drink met jullie mee.’
Ze lachten om mijn grootspraak en wij besloten een wedstrijd te houden. Ik goot mijn kan in één keer achterover en liet vijf nieuwe kannen komen. De Armeniër strompelde af en aan. De vrouw des huizes kwam kijken wat er aan de hand was en toen ze begreep dat haar man geen geld kreeg, begon ze tegen hem uit te varen. Hij sloeg haar en zij vluchtte naar achteren.
De soldaten maakten ruwe grappen en duwden mij weer een kan in
de hand. En toen kwam er een moment waarop alles vervaagde.
Ik werd wakker in het duister, met zware hoofdpijn. Mijn handen waren gekneveld. Over mijn hoofd zat een vuile juten zak die mij het ademen bemoeilijkte. Ik besefte dat de zak stonk naar mijn eigen braaksel en ik deed verwoede pogingen om me te bevrijden, maar dat ging niet. Ik hoorde geen enkel geluid. Na verloop van tijd berustte ik in mijn lot en wachtte af wat er komen zou. Ik viel zelfs weer in slaap.
Een schop in mijn zij wekte me. Een soldaat, niet een van de bezoekers van de herberg, maakte mijn handen los en bevrijdde daarna mijn hoofd. Hij reikte me een kom met een soort pap aan. Ik had geen honger en schoof het ding van me af.
‘Eet dit maar, want je krijgt hier weinig eten,’ zei hij in het Arabisch. Hij was oud en liep kreupel. Een lange snor hing slap neer langs zijn mondhoeken.
‘Hoe heet je?’ vroeg hij.
‘Hroswith, ik ben een onderdaan van de Saksische keizer.’
Hij schreef iets op een stuk papyrus en stak het weg in zijn kleren. Ik keek om mij heen op zoek naar mijn zwaard. Het was er natuurlijk niet.
‘Waar ben ik, wie zit hierachter?’ vroeg ik.
Hij lachte vreugdeloos. ‘Dat is geen geheim. Wij zijn hier een mijl of vijftig ten noorden van Tarsos. Je bent gerekruteerd.’
Tarsos, de geboorteplaats van Paulus.
‘Gerekruteerd? Door wie? Waarvoor?’
‘Je zult worden ingezet in de strijd tegen de Byzantijnen,’ antwoordde hij. ‘Grote roem zal je deel zijn, en als je geen ongelovige hond was, zouden de poorten van het paradijs voor je opengaan. Maar het is nooit te laat om je te bekeren.’ Hij grijnsde mij vals toe en verliet het vertrek.
Twee dagen later kwam hij terug met weer zo’n bord pap. Dit keer viel ik aan, want het eerste bord was leeggegeten door de ratten. Het raamloze kot waarin ik zat, had een trog aan de buitenkant waar men af en toe een emmer water in uitstortte. Door een buisverbinding in mijn muur liep het door de cel, zodat ik drinkwater had. Het was echter niet water waarnaar ik dorstte.
‘Wanneer moet ik de oorlog in?’ vroeg ik de soldaat. Hij haalde zijn schouders op. ‘De andere geronselden zijn de strijd al ingestuurd. Maar onze bevelhebber schijnt speciale plannen te hebben met jou. Ik zou mij maar zorgen gaan maken.’ Hij knipoogde en verdween weer.
In de veertig dagen die volgden, kwam hij maar af en toe langs. Ik at om de paar dagen een kommetje waterige pap en spoedig hing mijn huid als een te wijd gewaad om mijn lichaam. Ik voelde mij echter steeds helderder worden. Het was alsof ik ontwaakte uit een lange nachtmerrie en ik gaf me eindelijk over aan het verdriet dat ik zo lang had weggedronken. Toen op de veertigste dag twee grote soldaten me kwamen halen, had ik vrede gevonden en voelde ik mij thuis in de vochtige kelder.
Ik herinnerde me dat ik vroeger een duivelskind was genoemd en dat ik mezelf voor de Antichrist had gehouden en steeds opnieuw vroeg ik mij af, waarom ik dat allemaal vergeten was in de afgelopen jaren. Ik moest toch wel een afgezant zijn van de prins der duisternis. Ik verlangde niet meer naar mensen, naar vrijheid of buitenlucht.
Dezelfde vuile zak ging over mijn hoofd en de soldaten sleepten me naar buiten. De zon verblindde mij zelfs door de mazen van het jute heen en ik hoorde mannenstemmen om mij heen.
Eén stem, luider en met meer autoriteit dan de andere, trok mijn aandacht. Ik ging van hand tot hand en de stem werd duidelijker. Iemand trok de zak van mijn hoofd, en ik knipperde tegen het felle licht. Ik stond midden in een legerkamp.
Ik had mij niet in de stem vergist; Abu al-Fahd al-Iskandari, op een sober taboeret onder een donker baldakijn, grijnsde naar mij dat zijn mondhoeken krulden als de punten van zijn geborduurde babouches. Hij wenkte mij ongeduldig naar zich toe. Ik kwam schoorvoetend naderbij, zonder overigens anders te kunnen, want twee zwaarbebaarde zwaarddragers uit zijn gevolg klemden mij in een ijzeren greep tussen zich in. Ik mompelde een zwak ahlen, en hij wreef zich vergenoegd in de handen.
‘Gezegend zij de dag dat ik mijn broeder terug mag zien, magerder dan ooit, maar met het leven nog vonkend in zijn schrandere oogopslag,’ sprak Abu al-Fahd al-Iskandari en hij gebaarde de baarden om mijn boeien te slaken.
Ik keek om mij heen terwijl ik mijn tintelende polsen wreef en verbaasde me over het gebrek aan belangstelling voor mijn persoon. Ik had gedacht dat er een massa mensen om me heen stond, die gonsde van duizend roddels, maar bij nader inzien bleek het murmelen afkomstig te zijn van een brede, snelvlietende beek, vlak achter het baldakijn. Een houten brug overspande de heldere stroom.
‘Zelf zie je er ook niet slecht uit, mijn broeder en voormalige meester. Het doet mij genoegen je in zo’n goede stemming te treffen,’ zei ik. ‘Je hebt carrière gemaakt, zie ik.’
Hij lachte. ‘In tijden van oorlog weet men het ware talent altijd te waarderen, en worden oude misverstanden geslecht.’
Ik wilde niet te lang om de hete brij draaien. ‘Wat de prinses betreft...’
‘De prinses,’ zei hij scherp. ‘Tzzz... Ik denk niet meer aan haar, zij heeft zelf gekozen. Had het mij verteld, ik had je mijn zegen gegeven. Maar door haar te stelen, schond je mijn eer.’ Hij schudde droevig het hoofd.
‘Ach, broeder,’ zei ik, de redelijkheid van zijn woorden inziend, ‘hoewel je grootmoedigheid me bekend was, koos ik voor zekerheid, bevreesd als ik was voor de mogelijkheid dat je haar had bestemd voor je eigen vrouwenschaar. Haar schoonheid bedwelmde mij en ik kon niet anders dan haar schaken.’ Een koude wind speelde door de gaten van mijn eens zo mooie kostuum, dat nu in grauwe, stinkende rafels om mijn lichaam hing.
Abu al-Fahd al-Iskandari trok aan zijn puntbaard en schudde toen het hoofd. ‘Altijd zijn het weer de vrouwen die, zwakke wezens als ze schijnen, ons mannen in de chaos storten, louter door hun aanwezigheid en zoete geur! Dit probleem is mij al te zeer bekend, beklagenswaardige broeder. En rest mij nu een andere keus dan mijn eer, die mij boven alles gaat, te wreken? Ik heb lang geleden je signalement laten verspreiden en iedereen weet dat ik je moet straffen.’
Ik beaamde dit volmondig en antwoordde dat hij niet anders kon, wilde hij zijn - door God gegeven - gezag over zijn mannen behouden.
‘Ik heb nog niet uitgemaakt hoe ik je ter dood zal brengen; dat is een besluit dat ik niet lichtvaardig mag nemen,’ zei hij, kauwend op zijn knevel.
‘Je spreekt daar een waar woord,’ zei ik, tussen het klapperen van mijn tanden door. ‘Men behoort in het straffen te streven naar spitsvondige oorspronkelijkheid, zodat het verhaal de ronde zal doen en een doeltreffende afschrikking bewerkstelligt bij booswichten die kwaad willen aanrichten.’
‘Zeer juist!’ zei Abu al-Fahd al-Iskandari verheugd. ‘Ik ben blij dat je deze visie met mij deelt.’
Ik keek naar de fronsende wachters die mij flankeerden en keerde me weer tot Abu al-Fahd al-Iskandari: ‘Ik zal hierover graag met je van gedachten wisselen, maar het denken valt me zwaar in deze vuile flarden en op een maag die al maanden vast voedsel heeft moeten ontberen.’
Mijn rillen was hem niet ontgaan. Abu al-Fahd al-Iskandari onderhield zich korte tijd met een raadgever. Toen gaf hij wat opdrachten terwijl ik een van mijn wachters een te lange baardhaar uittrok om te kijken of ik hem uit zijn rotsvaste houding kon krijgen. Hij grijnsde slechts naar me, alsof hij zich al verheugde op het schouwspel dat mijn marteldood zou bieden.
Op bevel van Abu al-Fahd al-Iskandari namen de wachters me mee naar een tent waar twee beeldschone slavinnen klaarstonden bij een warm bad. Zij schrobden en boenden het vuil van maanden van mijn lichaam. Het moeten Byzantijnse meisjes zijn geweest, want toen ik in het Grieks vroeg of ze bij me in bad kwamen, lachten ze en blikten angstig naar de tentopening. Zij gingen niet in op mijn voorstel, maar met hun sponsjes wisten ze onvermoede resultaten te bereiken met mijn geteisterde lichaam.
Naderhand droogden ze me met een zachte doek af en hingen een lang, los gewaad om mijn schouders, dat reikte tot op mijn voeten.
Ik begon me een stuk beter te voelen. Zou er ook nog wat voedsel te verschalken zijn? Een van de slavinnen goot wat geurige vloeistof over mij heen en de ander drukte me in een zetel om me te bevrijden van mijn overtollige haar. Abu al-Fahd al-Iskandari kwam de tent binnen. Hij nam me op en knikte goedkeurend. ‘Je ziet er al een stuk beter uit, broeder,’ zei hij. ‘Kom met me mee, dan bied ik je een galgenmaal aan.’
‘Dat sla ik niet af!’ zei ik verheugd, ondertussen zinnend op een manier om hier weg te komen. Wij verlieten de tent, en de beide wachters doken achter ons op. Ik nam de omgeving in mij op en mijn oog viel op het bruggetje. Het was de enige plek waar geen mensen rondhingen. Als ik in het water terecht zou kunnen komen... Ik wendde me tot Abu al-Fahd al-Iskandari en vroeg hem of het niet mogelijk was het maal op de brug te genieten.
‘Zeker is dat mogelijk,’ sprak hij. ‘Mag ik de reden van deze wens vernemen?’
‘In mijn land is het gebruikelijk dat men een galgenmaal nuttigt op een brug,’ zei ik, en zijn respect voor de zeden van andere landen kennende, voegde ik er wat onzin aan toe over het leven dat als water onder de brug doorstroomt. Tranen van ontroering kwamen in zijn ogen en hij dankte Allah dat het hem was toegestaan het galgenmaal van zijn broeder te delen.
Abu al-Fahd al-Iskandari zeeg voorzichtig neer op een brokaten kussen en wees mij een soortgelijk zitgemak tegenover hem. Ondertussen klikte een van de wachters een boei om mijn enkel en verankerde deze aan de brugleuning. Ik zag mijn vluchtweg al afgesloten. Ik haalde het kussen weg en gaf het door naar achteren. ‘Ik ben niet waardig dezelfde positie in te nemen als jij; laat mij als voorschot op mijn boetedoening plaatsnemen op het ruwe hout,’ verklaarde ik.
‘Zoals je wilt, voormalige broeder.’ Hij gebaarde naar de ongelijke planken die niet geheel op elkaar aansloten maar flinke kieren vrij lieten waardoorheen ik het water zag stromen. Ik tilde mijn gewaad op en liet me met mijn blote achterste zakken op een van de kieren, die door een knoestgat, een tap in het hout, nog breder was dan de andere, op zodanige wijze, dat ik de wind langs mijn aarsgat voelde strijken. Splinters drukten diep in mijn bilvlees, maar dat deerde mij niet. Ik kon mijn ogen niet afhouden van de gerechten op het kleed voor mij. Dampende schalen met hoog opgetaste gerst, gevogelte, kalfshersenen, lams- en geitenboutjes, in honing ingelegde vruchten, dadels, en bokalen met verschillende soorten bier en wijn. Qataa!
Abu al-Fahd al-Iskandari schonk ons in en woordeloos dronken wij elkander toe. Ik hoestte en voelde hoe de wijn direct naar mijn hoofd steeg. De wachters waren teruggetreden, wij zaten getweeën op het midden van de brug.
‘Je weet wat lekker is, gewezen broeder, al verbiedt je godsdienst het,’ zei ik.
‘Een wijze gezant zei eens, in antwoord op kritiek van zijn kalief: “Als je bij de Byzantijnen bent; gedraag je dan als de Byzantijnen”,’ antwoordde Abu al-Fahd al-Iskandari bedaard en hij beet in een zwaluwenleverpasteitje.
‘Hoe toepasselijk in deze omgeving,’ zei ik, ‘maar waar zijn de Byzantijnen eigenlijk gebleven?’ Ik stak een dadel in mijn mond, die zo zoet smaakte dat het bijna pijn deed aan mijn tong, die zich alleen nog de smaak van gortepap kon heugen.
‘Zij zijn gevlucht, voorzover wij ze niet over de kling hebben gejaagd.’
‘Waar zijn onze vroegere metgezellen, Ahmad, Hosseyn en de onvolprezen Azzaman al-Hammadani?’
‘Ahmad is ten strijde getrokken tegen dezelfde vijand als ik, alleen vecht hij elders. Ik heb hem al twee jaar niet meer gezien. Hosseyn is hier bij mij, zoals je wel zult proeven. Hij stond erop je galgenmaal klaar te maken. Hij wil niet met je praten. Mijn neef, ten slotte, is aan het hof in Bagdad. Hij is degene die de beschuldigingen aan mijn adres heeft ontkracht. Ik zou dertig dagen in de harem van de kalief hebben verbleven, verkleed als vrouw!’ Hij zweeg even en keek in de verte. Toen hernam hij: ‘Nooit zou ik vrouwenkleren dragen. De vrouwen hielden mij verborgen, en al die dertig dagen was ik naakt als een pasgeborene.
Ondertussen maakt Badi Azzaman al-Hammadani furore met een cyclus gedichten die mijn persoon als onderwerp hebben. Hij was zes maanden geleden nog hier om mij te bezoeken.’
Even keek Abu al-Fath al-Iskandari heel somber, en het zou vele jaren duren voor ik de reden hiervan vernam.
Ik probeerde de omgeving in mij op te nemen. Op de linkeroever van de rivier liep een pad dat leidde naar een kleine nederzetting van lage witte, in de zon blakende huizen op misschien een halfuur gaans van hier. De andere oever liet slechts rotsen zien en lage begroeiing met hier en daar een roerloze cypres.
Abu al-Fahd al-Iskandari nam een spit waaraan drie gebraden kwartels waren gestoken en liet mij er één afnemen. Zelf nam hij er ook één en terwijl hij de vogel afkloof, het hij zijn gedachten de vrije loop. ‘Ik kijk naar dit spit, voormalige broeder, en overweeg de mogelijkheid om je te spietsen op een paal. Hoe lijkt je dat?’
‘Spietsen, ik weet het niet. Een beetje afgezaagd misschien, maar doeltreffend is het wel!’ zei ik. Ik legde mijn vogel in een schaaltje met hete pepersaus en liet hem daar even liggen. Haast had ik niet, hoewel de honger knaagde. Ik keek naar mijn kwartel en zei toen: ‘Je kunt mij ook levend villen en vervolgens inwrijven met hete pepers, is dat geen goed idee?’
‘Dat is het zeker. Laat me daar eens over nadenken.’
Ondertussen nam ik een hap uit mijn kwarteltje. Tot dusver had ik alleen een dadel gegeten, terwijl Abu al-Fahd al-Iskandari stevig doorat. Ik schepte wat gerst in een kommetje en at een handjevol, waarbij ik ervoor zorgde dat ik minstens honderdvijftig keer kauwde. Daarna nam ik een schaaltje geconfijte pruimen en verorberde er vijf van, op dezelfde manier, heel langzaam, hoewel alles in mij ernaar verlangde het voedsel snel naar binnen te schrokken. Ik pakte een ganzenpoot die droop van de olie en begon hem traag af te kluiven.
Abu al-Fahd al-Iskandari schonk nog een fonkelend wijntje in en wij dronken op het gouden idee, dat nog moest komen. Ik keek achter mij, naar de wachters die aan het begin van het bruggetje zaten. Een van hen was zijn zwaard aan het slijpen, de andere beproefde de scherpte van zijn dolk op de haartjes van zijn onderarm.
‘Wat doen ze eigenlijk in jouw land, gewezen broeder?’ vroeg Abu al-Fahd al-Iskandari. Hij was altijd bereid om te leren van andere volkeren.
‘Het zijn boeren, het schort ze aan verbeelding. Ze hangen je op, of onthoofden je. Verbranden is ook niet ongebruikelijk.’
Hij schudde zijn hoofd om zoveel gebrek aan fantasie en sneed een groot stuk van een lamsbout. ‘Wat dacht je van een kooi vol ratten die een week niet hebben gegeten. Ik zou je er naakt in laten gooien en ze zouden je in een oogwenk verslinden.’
Ik schudde het hoofd. ‘Je zegt het zelf al: “in een oogwenk”. Dat gaat allemaal veel te snel. Nee, dan kun je me beter ingraven in de buurt van een mierenheuvel en me insmeren met honing. Dat duurt dagen.’ Ik nam nog een dadel en kauwde er langzaam op. Hij keek me aan en vroeg of ik me wel goed voelde. Ik at zo langzaam, was ik wel gezond? ‘Ik zou niet willen dat je sterft zonder verzadigd te zijn van drank en spijs,’ zei hij fronsend.
‘Maak je niet ongerust, ik eet alleen langzaam omdat ik wil genieten. Als ik verzadigd ben, zal ik het je zeggen, dan kun je de straf voltrekken,’ zei ik. Mijn maag, hoe weinig voedsel ik ook gewend was, zat nog lang niet vol. Het rommelde in mijn darmen en ik vroeg me af of ze nog wel hun werk konden doen na de lange tijd onder de grond.
Abu al-Fahd al-Iskandari zag er verhit uit door de drank en hij bleef zichzelf inschenken. Ook met de wijn deed ik het rustig aan. Toch raakte ik langzaam in de ban van het eten, dat buitengewoon lekker was. Lange tijd zwegen wij en waren druk met het proeven en kauwen.
‘Een leeuwenkuil?’ vroeg Abu al-Fahd al-Iskandari opeens, en hij reikte mij een kippenbout aan.
Ik schudde mijn hoofd. ‘Als straf niet erg indrukwekkend. En het is zo over, vooral als de leeuwen een beetje honger hebben. Nee, ik kom net uit een eenzame, donkere kelder waar ik veertig dagen heb gezeten, je moet wel iets heel verschrikkelijks verzinnen, wil je mij bang maken.’ Ik nam een kleine hap van de vette kip die gevuld was met pistachenootjes, honing en amandelen met een vleugje muskus.
Hij keek me even aan zonder iets te zeggen en vroeg toen: ‘Hoe smaakt de qataa?’
‘Goed, een beetje flauw misschien... Je moet Hosseyn toch eens vragen of hij mij het recept geeft.’
Abu al-Fahd al-Iskandari lachte. ‘Wat boezemt jou de meeste angst in?’ vroeg hij opeens.
‘Niets meer, na mijn verblijf in die kerker,’ zei ik. ‘Ik heb het ergste gehad, opsluiting onder de grond in een donkere diepe kelder. Daarna lijkt alles licht en draaglijk.’
Hij keek me aan met een droevige blik. ‘Ach, broeder, waarom moest het allemaal zo lopen? Ik wil je waarlijk niet straffen, maar ik kan niet anders.’ Opeens barstte hij in tranen uit. Dat effect had drank wel vaker op hem. Maar na een tijdje vermande hij zich. ‘Ik ben tot een besluit gekomen, broeder. Ik ga je weer in een put stoppen, maar dit keer één die dieper en donkerder is dan welke andere put ook. Denk niet dat het me plezier doet.’
Ik slikte mijn hap qataa door, vertrok mijn gezicht in afgrijzen en begon wild aan mijn hoofdhaar te trekken. ‘Weer onder de grond? O gruwel! Vervloekt zij de onheilsnacht dat mijn vader mijn moeder besliep!’ Ik perste tranen over mijn wangen en zij lekten in mijn qataa en gaven deze, zo merkte
ik bij de tweede hap, precies het ontbrekende beetje zout. Ik nam nog een hap van het onweerstaanbare gerecht en had de mond zo vol dat ik mijn jeremiade moest onderbreken. In mijn darmen begon het nu echt te rommelen. Ik liet wat lucht ontsnappen die vanuit mijn positie geluidloos was, maar onder de brug, aan de nietsvermoedende vissen een klaroenstoot moet hebben toegeschenen.
Abu al-Fahd al-Iskandari stroomden ook de tranen in zijn snor en hij zei: ‘Voorlopig heb je respijt, maar slechts totdat je verzadigd bent, of van tafel opstaat, voormalige broeder. Wees gerust, een gast aan mijn tafel is heilig zolang de maaltijd duurt.’
‘Ik weet het,’ wist ik uit te brengen en op hetzelfde moment
beet ik alweer in mijn qataa en propte met de hand die ik nog vrij
had wat pruimen naar binnen. Weer zwegen wij lange tijd en ik zag
de zon langs de hemel dalen. Kleine vleermuizen maakten snelle
geruisloze zwenkingen om ons heen. Ik begon moe en stijf te worden
van het zitten, maar ik wilde niet opstaan, want dat zou mijn lot
bezegelen.
Plotseling hoorde ik voetstappen achter me. Ik keek over mijn schouder.
‘Mijn raadgever, de geleerde Jihad,’ zei Abu al-Fahd al-Iskandari.
De man schreed naderbij in zijn zwarte mantel met capuchon, waar zijn grijze baard uithing als een sliert onkruid uit een rotshol.
‘Wilde je wat vragen, Jihad?’ vroeg Abu al-Fahd al-Iskandari ongeduldig.
‘Weet u zeker dat uw geëerde gast tot de menselijke soort behoort, ó edele meester?’ vroeg de oude man buigend.
‘Voorzover ik weet is dit inderdaad het geval, raadgever. Waarom stel je me zulke vreemde vragen?’
‘Toen ik net stond te kijken naar u beiden, viel het me op dat uw geëerde gast een apenstaart heeft, die tussen de planken afhangt onder de brug.’
‘Een apenstaart?’ vroeg Abu al-Fahd al-Iskandari bevreemd. Hij stond op en ging over de brugleuning hangen om te zien wat ervan waar was. ‘Inderdaad, een apenstaart, maar zonder haar,’ zei hij, ‘en hij is zo lang dat hij bijna het water raakt.’ Hij keek mij fronsend aan en toen keek hij weer naar de staart en slaakte een uitroep van verbazing, die meteen door de mannen op de oever werd overgenomen. ‘Hij breekt, de staart breekt! Daar drijft hij.’ Het geroep ging over in gelach.
‘Het is de olie die het hem doet,’ zei Abu al-Fahd al-Iskandari en hij nam weer plaats op zijn kussen. ‘Vooruit, eet! Eet!’ Deze aansporing was aan mij gericht, maar ik kon niet meer en ik zakte tegen de ruwe planken van ellende. Mijn hoofd draaide en ik voelde mij misselijk. Sterke handen namen me op en legden me in een net, waarna ze me neerlieten in een diepe put. Lange tijd voelde ik hoe men het touw met schokken deed vieren.
Ik moet in slaap zijn gevallen, want ik was mij pas weer van
iets bewust, toen ik door een ruk aan de touwen uit het net viel en
op de vochtige bodem van de put terechtkwam. Ik zag helemaal niets
en ook boven mij restte van het daglicht niet meer dan een kleine
vonk, die al spoedig uitdoofde. Het was me niet duidelijk of men
een steen op de opening had gelegd of dat de nacht bezit had
genomen van de bovenwereld, maar ik viel in een diepe slaap, en
boze dromen spookten door mijn hoofd.
34
Waarin Hroswith het donker in gaat zien, al verkeert hij in een omgeving die hem vertrouwd is
Te veel hoofdstukken in mijn leven beginnen of eindigden met een
kerkerverblijf. Hoewel ik mij door list in deze put had laten
gooien, was mijn enige voordeel, dat nog leefde. Maar mijn
voormalige vriend en broeder kon van gedachten veranderen en alsnog
mijn uitgemergelde lichaam omhoog halen, omdat zijn mannen ook
recht hadden op vermaak.
Voor het eerst begon ik mij ernstig zorgen te maken. Ik voelde de eenzaamheid knagen als een rat... Nee, knaagde er iets aan mij als een rat, ik had mij minder eenzaam gevoeld.
Ik sliep en ontwaakte en piekerde. Ik tastte de wanden, nissen en ongelijkheden in de wanden af op zoek naar verborgen gangen en naar mogelijke graafwerktuigen. De tunnelpijp was aan de onderkant veel breder dan boven. De ongelijke bodem liep naar beneden af en stond maar voor een vijfde onder water. Uit een van de wanden sijpelde onafgebroken een waterstraaltje, maar het peil steeg niet, want het water liep weg door spleten in de rotsbodem. Slaven moesten jaren hebben gewerkt aan deze put, en nu was hij, misschien al eeuwen, onbruikbaar.
Ik dacht aan de put die ik had gegraven bij het stift van Eltnon en aan Adela.
Weer sliep en ontwaakte ik en ik verloor het besef van dag en nacht, want in een onveranderlijk duister zijn waak- en slaapperioden geen maatstaf meer voor tijd. Af en toe kwam er een homp brood naar beneden.
Ik vroeg me af hoe het stond met de strijd, en of de Byzantijnen ooit het gebied zouden heroveren en de Arabieren verjagen. Als dat het geval was, kon ik dan rekenen op hun vriendschap, of zou het een nieuwe slavernij betekenen?
Om niet gek te worden zei ik de bijbel op uit mijn hoofd. Daarna herhaalde ik, voorzover mogelijk, de boeken die ik sindsdien gelezen had. Ik maakte mijn eigen dag en nacht; misschien wisselden die perioden zich wel tienmaal per etmaal af, misschien maar eenmaal per twee etmalen, ik wist het niet. Maar ik had misschien twintigmaal gewaakt en geslapen toen iets de sleur onderbrak. Ik hoorde een schuivend geluid hoog boven mijn hoofd en direct daarop verblindde mij een lichtstraal. Ik probeerde te kijken, maar het licht ging uit en de put sloot.
Even daarop raakte iets me vol in het gezicht. Mijn neus bloedde en ik verloor bijna het bewustzijn door de klap, maar de geur van een gebraden kip hield me wakker en ik tastte om me heen om het vlees te pakken en vond ook nog een homp brood. Ik beet in het vlees, qataa! Opeens was alles anders, ik had een vriend, en hij was in de buurt.
Ik genoot meer van de qataa dan van enig ander voedsel ooit. Weer gebeurde lange tijd niets, maar toen het deksel voor de tweede keer wegschoof, rolde ik, door ervaring wijs, een nis in en wachtte tot ik de klap hoorde van een nieuwe gift. Het waren twee harde klappen vlak achter elkaar en ik prees mij gelukkig dat ik niet meteen het geschenk had onderzocht. Dit keer lag er een zak honingkoeken en een dik tapijt met de oppervlakte van een flink bed. Ik legde het tapijt in een nis, waar ik gerieflijk kon slapen. Liggend at ik de honingkoeken achter elkaar op. Misschien had ik zuinig moeten zijn, maar ik kon niet anders dan alles opschrokken.
Even daarna werd het mij vreemd te moede. Ik zag tot mijn verbijstering hoe het donker om me heen verkleurde tot dieprood en toen uiteenrafelde in een waaier van regenbogen. Ik voelde mij zwaar worden en zakte in een diepe slaap, gevuld met wonderlijke dromen. Weer stond Fritherik in de smidse te hameren en ik liep naar buiten over de sneeuwbedekte laar waar de smidse stond. De bevroren rivier spiegelde de wolkenschepen die langsdreven in een verder blauwe lucht. Ik hoorde zacht grommen in het struikgewas dat zwaar doorboog onder de witte last en keek om me heen. Overal rondom mij slopen witte wolven die pas zichtbaar werden door hun schaduwen en ze sloten me langzaam in, witte schimmen met gele ogen; als bloedkleurige bloesems openden zich de bekken vol tong en tandvlees. Ik had niet de tijd om angst te voelen want Fritherik was er al met zijn bijl en Frijonde met een gloeiende pook om ze te verjagen of dood te slaan.
Even later was ik met Abu al-Fahd al-Iskandari bij de Roes, en zag ik de muren en torens van Constantinopel aan mij voorbijgaan, ik liep door de straatjes van Damascus waar iedereen ofwel met alternerende schouders liep in het ritme van telgaande kamelen ofwel opwippend op de tenen alsof iemand ze aan de hoofdharen omhoogtrok.
Uiteindelijk ontwaakte ik en besefte dat mijn weldoener hasjiesj door de koeken had gebakken om mij voor even vergetelheid te schenken in mijn duisternis.
Ik pijnigde mij het hoofd, wie deze gaven kon hebben gestuurd, maar ik kwam er niet achter. Waarschijnlijk was het een tegenstander van Abu al-Fahd al-Iskandari, die zich binnenkort zou bekendmaken, mij zou bevrijden en tot medestander zou maken in een machtsstrijd. Ik zou weigeren; ik kon geen tweede verraad plegen, al was onze vriendschap voorbij. Kon de onbekende Hosseyn zijn, die in gewetensnood verkeerde? Hij had me niet willen zien, misschien omdat hij nog vriendschap voor mij voelde en niet kon verdragen dat ik werd opgesloten. Ik verwierp deze mogelijkheid; Hosseyn en gewetensnood waren twee verschillende zaken.
Ondertussen kroop de tijd en had ik alleen mijn baardgroei om haar aan af te meten. Met tussenpozen regende het voedsel. Ik leerde me beheersen omdat de bevoorrading niet constant was. Mijn dagen bestonden steeds meer uit een vaste routine. Ik werd wakker en waste me in het laagstaande water. Dan at ik, waarbij ik er zorg voor droeg dat ik wat honger overhield. Ik deed mijn behoefte in een nis die ik met losliggende stenen gedeeltelijk had afgesloten; daarna deed ik lichaamsoefeningen. Als ik moe was, ging ik zitten en declameerde een boek. Ik gaf mijzelf zo weinig mogelijk tijd om na te denken, dat zou al te licht tot waanzin leiden.
Er ging veel tijd voorbij en toen mijn baard een lengte van anderhalve handbreedte had bereikt, gebeurde er weer iets vermeldenswaardigs. Er vielen weer honingkoeken, maar de deksel was nog van de put, dus ik bleef in mijn nis. Lange tijd hoorde ik niks en toen de sluitsteen dichtschoof, kwam ik te voorschijn. Ik tastte naar de koeken en mijn hand stootte op een kruik. Aan het handvat zat een touw waaraan het ding naar beneden was gelaten, en op het moment dat ik de kruik pakte, vielen de laatste ellen touw. Het was te dun voor een ontsnappingspoging.
Ik verbrak het zegel van de kruik, zette haar aan mijn mond en
proefde de beste Griekse wijn die er bestaat, al kleurden de
omstandigheden mijn mening. Mijn weldoener gunde mij een feestje.
Ik at een honingkoek en besloot vandaag niet zuinig te zijn. De een
na de ander gleed mijn maag in, weggespoeld met wijn. Misschien zat
ik vandaag één of twee jaar onder de grond, misschien was er iemand
jarig, of vierde men het feest van een god. Ik klonk op alle góden
waarvan ik de naam kende. De koeken zaten weer vol hasjiesj en de
combinatie maakte mij even gelukkig. Als ik elke dag zulke gaven
kreeg, was het hier goed uit te houden. Weer viel ik na verloop van
tijd in slaap en de vreemdste dromen spookten door mijn hoofd.
Bij het ontwaken ontdekte ik iets, vreemder dan enige droom. Ik rekte mij uit en wilde opstaan om mij te wassen, toen ik opeens iets hoorde. Ik spitste mijn oren en hoorde een heel zachte, snelle ademhaling. Er was hier een mens of dier! Ik had kippenvel op mijn hele lichaam en stelde mijzelf gedurende één hartenklop duizend-en-één vragen.
Toen riep ik, hard, om mijn angst te overschreeuwen: ‘Wie is daar!’ Meteen daarop een angstkreet die overging in gejammer. Het klonk als een kind of een jong meisje. Ik tastte in de richting van het geluid en raakte het warme lichaam van een mens. Het gejammer hield op en ik voelde schouders en lange hoofdharen. Ik hoorde gehijg als van iemand die bijna stikte van angst en maakte geruststellende geluiden. Naar het gezicht tastend (gelukkig, geen baard), trachtte ik mij gelaatstrekken voor te stellen; afdalend met mijn hand voelde ik stevige ronde borsten onder een gewaad dat ijl was als spinrag, en hoewel ik inmiddels wist dat het een jonge vrouw was, voelde ik verder, tot ik haar hele lichaam had verkend. Je kunt nooit weten of het onderlichaam niet dat van een wurgslang is, of van een vis. Tenslotte was ik nog steeds in Klein-Azië.
Het angstige hijgen hield niet op en ik probeerde een gesprek te beginnen. Ik sprak Arabisch, en daarna Latijn. Ook Grieks werkte niet. Ik probeerde zelfs mijn eigen taal, maar geen andere reactie dan gejammer, gehuil en gehijg-
Ten slotte sloeg ik mijn armen om haar heen en zong een slaapliedje in mijn taal om haar op haar gemak te stellen. Dit hielp, want na een tijdje werd ze stil en opeens vroeg ze iets op een vreemd-zangerige, wisselende toonhoogte, in een taal die ik nooit had gehoord.
Ik vroeg me af of zij wel menselijk was en of ik misschien ten slotte toch door een van de machten van het duister werd bezocht. Tegelijkertijd was er de vraag of ik daar dan blij mee moest zijn. Wellicht betekende dit dat ik spoedig verlost zou worden?
Ik moet ook toegeven dat ik meteen bij mijn eerste contactpogingen dacht aan de mogelijkheden die haar aanwezigheid mij bood om mij over te geven aan mijn favoriete zonde. Ik begreep dat mijn weldoener naast drank en hasjiesj een nieuw geschenk had gegeven, één dat ik dankbaar aanvaardde. Het enige wat mij even ergerde, was dat ik geslapen had op het moment dat zij naar beneden was gelaten, want het touw was waarschijnlijk wel bruikbaar geweest om te ontvluchten.
Maar als degene aan wie ik dit alles te danken had mij werkelijk
vrij wilde hebben, zou hij mij wel de gereedschappen bezorgen die
daarbij van dienst konden zijn. Waarschijnlijk was het iemand die
mij ooit nog eens nodig zou hebben en me voorlopig in reserve
hield.
Het meisje, hoe kon het anders, werd mijn minnares. Toen zij eenmaal haar angst kwijtraakte, zinderde zij van lust. Zij moest jong zijn, maar in de liefde was ze bedreven als een volleerde courtisane. Ik maakte kennis met geneugten die ik tot dusver voor onmogelijk had gehouden.
Maar genoeg hierover, Bodo, ik wil het je niet moeilijker maken dan je het al hebt.
Het eten kwam nu vaker. Mijn leven bestond louter nog uit
liefde, hasjiesj, eten en slapen. Wij probeerden vaak te praten,
maar vonden geen aanknopingspunt en ik leerde nooit meer dan tien
woorden van haar taal. Waarschijnlijk kende zij er zelf ook niet
meer, en waren het de keelklanken van een stomme. Spoedig sprak ik
slechts nog om de dodelijke stilte te verbreken, natuurlijk alleen
op de momenten dat de put niet gevuld was met ons grommen en
steunen, met onze extatische kreten.
Nu doe ik het weer, Bodo. Ach, vergeef een oude man zijn herinneringen, vooral wanneer ze zijn langgestorven lusten betreffen.
Hield ik van haar, vraag je? Ik weet het niet. Voor mij was zij
slechts een lichaam. Een lichaam dat zacht was en teder, maar ik
heb zelfs haar naam nooit gekend. Ik noemde haar Tzwongtzo, naar de
eerste klanken die ik van haar hoorde. Het kan net zo goed ‘doe me
niets aan’ hebben betekend, of helemaal niets. Ik kon, zoals
gezegd, niet met haar praten. Hoe zij eruitzag heb ik nooit
geweten. Ik miste haar toen zij er niet meer was, maar raakte er
ook snel overheen. Laat ik snel verdergaan.
Op een nacht, want ik zou spoedig weten dat het nacht was, vielen er wat stenen in de put en meteen daarop begon het water dat langs de muren had gesijpeld, harder te stromen. Ik hoorde het murmelen veranderen in een klateren en toen ik naar het geluid toeliep, kwamen er al emmers tegelijk naar beneden. Ik riep het meisje en pakte haar in mijn armen om haar te beschermen. In enkele ogenblikken veranderde de plensbui in een ware stortvloed. Ik stond al tot mijn knieën in het water toen Tzwongtzo zich gillend en in paniek losrukte. De snelheid waarmee het water neerkwam, nam toe. Ik ging rondkruipend op zoek naar het meisje, maar haar angstkreten hielden op of werden overstemd door het bulderende water. Ik stond al tot mijn nek in het water en even later moest ik zwemmen. Ik vroeg me af of zij kon zwemmen en tastte wild om mij heen. Ik dook een paar keer naar de bodem, maar die week zo snel, dat ik mijn pogingen opgaf. Ik worstelde om boven te blijven en stootte een paar keer mijn hoofd. Plotseling zag ik sterren en een volle maan. Meteen daarop voelde ik mij niet meer in verticale richting opgestuwd, maar werd ik meegesleurd door een kolkende rivier. Ik probeerde te zwemmen en hoopte dat ik niet op de rotsen te pletter zou slaan. Ik wilde wel naar de oever, maar niet in het legerkamp terechtkomen, dus ik het me een tijdje meevoeren.
Het was nog steeds nacht toen ik op de oever klom en uitgeput bleef liggen. Ik draaide me op mijn rug en keek naar de maan, die bijna te fel scheen, gewend als ik was aan duisternis. De nacht was zo helder als een dag, en ik vreesde de dageraad die mij zeker zou verblinden.
Ik rustte wat en zocht toen een rotshol waarin ik kon schuilen.
Ik maakte het me gemakkelijk en sliep tot de dag aanbrak. Die hele
dag hield ik rust, en ik probeerde mijn ogen aan het licht te
wennen. Vroeg in de avond, het was nog niet donker, begon ik
westwaarts te lopen. Als ik werkelijk vijftig mijlen ten noorden
van Tarsos was, dan moest ik binnen korte tijd de zee kunnen
bereiken. Ik gaf mijn ogen de kost, nog steeds hopend dat ik het
meisje Tzwongtzo zou vinden, maar ik vreesde dat zij al verdronken
was voordat ik de put uitdreef. Ik zou haar niet eens hebben
herkend als ik haar was tegengekomen.
De vrijheid gaf mij vleugels. Ik hoopte snel dit krankzinnige land te verlaten. Het landschap was vlak en begroeid met laag, taai struikgewas. In het noorden lagen uitgestrekte bergketens. Donkere regenwolken hingen roerloos tegen de verre pieken, maar hier was de lucht onbewolkt en de warmte van de dag hing nog over de vlakte. Ik rende door het donker tot ik uitgeput was en daarna liep ik verder tot ik niet meer kon. Ik liet mij neervallen in het gras en sliep een paar uur.
Nog voor het ochtendgrauwen vervolgde ik mijn weg, maar mijn kracht was verdwenen. Ik had ook in lang niet gegeten. De dag brak aan, maar ik liep door, mijn ogen wenden eerder aan de zon dan ik had gedacht.
Het terrein liep omhoog. Ik moest klimmen en kwam terecht op een grasbegroeid plateau, een hoogvlakte met een eenzame kegelvormige rots. Daar moest schaduw zijn en kon ik rusten. Misschien kon ik een klein dier verschalken, al had ik weinig vertrouwen in mijn snelheid. Ik zag witte vogels om de rots cirkelen. Meeuwen! Ik versnelde mijn pas. Dichterbij gekomen zag ik dat ik niet de enige was die hier een toevlucht had gezocht. Een herdersjongen zat gehurkt in de schaduw. Vlak bij hem graasden schapen, meer dan drie waren het er niet.
Ik reisde het liefst onopgemerkt, maar nu had ik geen keus. De jongen schrok vreselijk, maar lachte toen ik gebaarde dat ik honger had. Hij pakte uit een ransel een homp brood en een stuk geitenkaas. ‘Het is al een paar dagen oud, maar nog heel eetbaar,’ zei hij in een afgebeten, maar verstaanbaar Grieks. Ik at, en hij melkte een schaap voor mij. Op mijn vraag waar de zee was, wees hij naar het westen. Ik zat dus goed.
‘Is het nog ver?’ vroeg ik.
Hij lachte. ‘Loop om de rots heen, dan zie je haar. Thalassa!’
Ik liep tien stappen en zag een weg die afdaalde naar een breed strand. Op het strand lagen vissersboten, een paar vissers waren er bezig. Maar mijn aandacht werd getrokken door een legerkamp, op een mijl afstand van de boten. Van hieruit had ik een goed overzicht. Ik herkende de vaandels, de tenten, ik herkende de zonnetent en ik had er een vermoeden van wie daar het commando voerde.
Ik liep terug naar de jongen.
‘Hoe laat varen die vissers uit?’ vroeg ik hem.
‘Rond middernacht.’
‘Ik wil met hen meevaren, hoe leg ik dat aan?’
Hij kwam met mij mee naar het uitkijkpunt. ‘Als je wacht tot de avond valt, dan loop ik mee. Een van die vissers is mijn oom.’
‘Wonen jullie in de buurt?’
‘Nee, wij zijn Cyprioten. We waren al weken op zee, toen de storm losbarstte. Dat was eergisteren. Een van de schepen kreeg averij. De schapen hadden we bij ons als voorraad. De boot is klaar, vanavond gaan we terug naar huis.’
Hij wees op de schapen. ‘Je kunt me straks helpen met het slachten van die grote daar. Dat is ons eten voor de komende dagen.’
‘Graag,’ zei ik. ‘Ik wil werken om mijn reis te betalen. Cyprus
is precies de plek waar ik heen wil.’
Die avond hielp ik met roosteren en ik at er goed van. De vissers waren gastvrij en er was geen sprake van dat ik zou moeten werken onderweg.
‘Ik ben niet in goede conditie,’ zei ik. ‘Ik wil graag mijn spieren wat opbouwen.’
‘Je ziet inderdaad erg bleek onder die baard,’ zei de visser die de leiding had over de kleine vloot.
‘Ik ben ziek geweest.’
‘Nikos,’ zei de visser tegen zijn neef. ‘De andere schapen hoeven niet ingeladen te worden, we hebben ze vanmiddag verkocht aan de kok van dat garnizoen. Hij komt er net aan.’
Ik keek op en zag een ruiter die aan kwam galopperen over het strand. De hoeven spetterden het water van de branding hoog op. In het laatste licht zag ik een kale schedel glimmen. Hosseyn sprong van het paard en stond groot en dreigend bij het kampvuur.
Ik draaide rustig aan het spit, maar mijn hart klopte in mijn keel. Hosseyn sprak met een visser en bond toen de schapen aan elkaar. Hij betaalde en groette kort. Daarna liep hij terug naar het legerkamp, de dieren aan een touw meevoerend. Hij had me niet herkend!
‘Tijd om te gaan,’ zei de visser. We sleepten de boten naar dieper water en klommen aan boord. Ik zette mij aan een riem en begon te roeien.
‘Laat mij maar,’ zei Nikos’ oom lachend. ‘Je stuurt ons de verkeerde kant op.’
Ik keek naar de kust die ik nooit meer wilde zien. In de verte zag ik de vuurtjes van het legerkamp. Maar vlak bij ons stond Hosseyn, met paard en schapen. Hij keek ons na en had zijn hand hoog geheven in een groet. Toen riep hij, hij was nog net binnen stembereik: ‘Vaarwel broeder, datje honderd jaar mag leven!’
Ik huilde, want ik wist dat ik hem nooit meer zou zien. En ik
huilde om alles wat ik achterliet in dit land.
35
Waaruit blijkt dat vergetelheid niet altijd een welkome gast is. Hroswith zet iets recht over zijn Andalusische tijd
Vandaag valt het boek Jonas ten prooi aan mijn afkrabmesje; weinig
profeten scheiden mij nog van de Evangeliën. Dat betekent dat mij
niet veel ruimte meer rest om mijn levensverhaal op te tekenen.
Maar misschien is het net voldoende, als ik niet te lang op details
doorga.
De volgende periode van mijn leven is vreemd genoeg vrijwel uit mijn herinnering verdwenen, niet door drank dit keer, het was een van mijn soberste fasen, maar om een andere reden.
Laat ik in het kort verslag doen van mijn wederwaardigheden nadat ik de vuurtjes langs de kust van Klein-Azië kleiner zag worden tot ze helemaal verdwenen.
Toen er een gunstige wind opstak, werden de riemen opgehaald en de zeilen gehesen, en zetten wij koers naar Cyprus. Ik bleef vier maanden op dat eiland, werkte in de havens en monsterde toen aan op een Siciliaans schip dat op de thuisreis was. Wij raakten verzeild in een dagenlange storm en toen de lucht opklaarde, waren we in de buurt van de Zuilen van Hercules. De marine van het kalifaat onderschepte ons schip en bracht de bemanning naar Cordoba, waar de stadsbewoners ons gastvrij onthaalden. De Sicilianen mochten naar huis, ik bleef.
Smeden wilde ik niet meer. Op Cyprus was ik sterk geworden en mijn huid was er getaand. Ik gaf mij uit voor Arabier en fantaseerde een indrukwekkend krijgsverleden bij elkaar. Het kostte weinig moeite om een baantje te krijgen bij de paleiswacht. In een paar jaar wist ik mij op te werken tot kapitein, althans, zo vertaal ik de rang van waliyy, de hoogste rang van het garnizoen.
En hier begint het probleem. Rond mijn veertigste jaar schreef ik een verslag over mijn jarenlange verblijf in dit land. Het heette De Moribus Maurorum, en ik stuurde het naar de toenmalige paus, Sylvester II, als voorproefje van de boeken die hij mij verzocht had te schrijven. Hij stelde belang in de Arabische en Andalusische wetenschap en wilde de contacten tussen de christelijke wereld en die van de volgelingen van Mohammed bevorderen.
Een ieder die dit boek wil lezen om te weten wat ik in Cordoba meemaakte, hij reize af naar Rome, want het bevindt zich in de bibliotheek van de curie, hoewel het ook mogelijk is dat keizer Hendrik het naar Bamberg heeft laten overbrengen. Overigens heeft de bisschop van Keulen ook een afschrift ontvangen. Ik raad je aan, goede Bodo, zijn opvolger te vragen of je het mag lezen, aangezien je belang schijnt te stellen in mijn levensgeschiedenis.
In de jaren die volgden op het schrijven van dit boek merkte ik dat de beschreven episode vrijwel uit mijn geheugen was verdwenen. De herinneringen die ik nog wel heb aan mijn verblijf in de morenlanden lijken vervalsingen, ervaringen van een ander. Door ze op te schrijven heb ik deze herinneringen van mij vervreemd. Dat is een van de redenen dat ik dit alles opschrijf. Ik wil niet dat alles wat ik was verloren gaat als ik straks mijn laatste adem uitblaas. Als ik sterf, zal mijn hoofd leeg zijn.
Maar om terug te komen op mijn verblijf in het kalifaat, hoe
gedetailleerd ik ook ben geweest in mijn De
Moribus Maurorum, ik heb niet beschreven hoe ik als een dief
in de nacht moest vluchten. Dat staat mij nog bij, het gebeurde in
het zesde jaar van mijn verblijf.
Ik stond op een van de poorten en keek uit over de duistere stad. Het regende al dagen aan een stuk, en ik kon nauwelijks de witte huizen met hun patio’s onderscheiden. In de warmere maanden stonden de binnenplaatsjes vol bloemen en was iedereen buiten. Nu scholen de mensen binnen, waren de luiken gesloten en als het nog een paar dagen zo doorging, zou de rivier buiten haar oevers treden. Direct beneden mij, in de tuin die het paleis omgaf, klonk rumoer. Ik haalde een fakkel uit zijn houder en hield hem hoog. Ik zag twee gestalten die tussen de cypressen Hepen en riep ze aan. ‘Heidaar, wie zijn jullie?’
‘Goed volk, Roesbiet!’ klonk de stem van Ali, de zoon van de kalief. Hij stapte naar voren, zodat het toortslicht zijn treurige gezicht bescheen. Zijn bochel overwelfde zo sterk zijn hoofd, dat het leek of hij een afdak bij zich droeg dat hem beschermde tegen de regen. Zijn benen en armen leken zich op de verkeerde plaatsen te bevinden. Hij zwaaide naar mij met zijn lange armen, en liep toen in de richting van het paleis, een meisje aan zijn hand meevoerend. Het was een van de hoeren die hem elke paar dagen gebracht werden. Haar tepels en kleine borsten tekenden zich scherp af door het dunne, natte kleed. Zelfs in fakkellicht was haar schoonheid onthutsend.
Ik daalde het stenen trapje af naar de stadsmuur en liep naar de wachter aan deze kant van de poort. De man werd geacht de weg in de gaten te houden, maar er was helemaal niets te zien, alleen de zwarte nacht. Dat wilde niet zeggen dat hij niet hoefde uit te kijken. Ik liep zacht op de nis af waarin hij stond en constateerde dat hij staande sliep, steunend tegen een wand van zijn nis. Hij droeg een grote snor met omhooggedraaide punten. Ik haalde een schaartje uit mijn zak, knipte de rechterpunt van de snor eraf en gooide die op de grond. Toen stapte ik achteruit, de regen weer in en liep zachtjes verder. Na een pas of tien keerde ik op mijn schreden en stampte terug. Tegen de tijd dat ik tegenover de wachter stond, was hij klaarwakker en stond hij in de houding voor inspectie.
‘Heel goed, soldaat,’ zei ik tevreden. ‘Heb je nog iemand gezien het laatste uur? Iets gebeurd?’
‘Nee, kapitein, alles is stil,’ zei het uilskuiken.
Ik wees op zijn snor. ‘Wat is er met jou aan de hand?’
‘Hoe bedoelt u?’ Hij tastte naar zijn snor en slaakte een kreet. ‘Mijn snor is gestolen!’
‘Een onzichtbare vijand heeft je kunnen benaderen en stal je snor,’ zei ik. ‘Of de vijand was zichtbaar, en je lette gewoon niet op.’
De man stamelde iets en sprong weer in de houding, die door de schrik was verslapt. Op dat moment klonk rumoer van beneden. Iemand stond op de poort te bonken. Ik liep naar de trans en keek voorzichtig. Je wist nooit of er geen boogschutter had aangelegd om een pijl in je oogkas te planten.
Beneden stond een kleine karavaan: een mager paard, van het type dat doorgaans boerenkarren trekt, met een mannelijke berijder. Haveloos en verregend als hij was, zag de man eruit alsof hij een lange reis had gemaakt. Achter hem stond een zwaarbeladen kar met een huif die aan flarden hing. Alsof zij niet genoeg te trekken hadden, droegen de twee vermoeide paarden voor de kar ook nog zware pakken op hun rug. De kar was overvol met onduidelijke voorwerpen die aan alle kanten door de gaten in de huif staken. Een voerman zat ineengedoken op de bok; degene die op de poort had gebonkt was een slaaf, zo te zien een gnaoui uit Noord-Afrika. Hij droeg een modderige djellaba.
‘Wat zoeken jullie hier, vreemdelingen?’ riep ik naar de gestalten op de paarden. Zij antwoordden niet, maar de slaaf riep terug: ‘Wij, dat zijn mijn vriend Yousouf, een eerzame verhalenverteller, en Abderrahman, jongleur en illusionist, heer. Zij willen deze stad kennis laten maken met tot dusver ongehoorde geschiedenissen en voorstellingen, die de mensen met stomheid zullen slaan en die hun levens zullen verrijken op een wijze die stoffelijke rijkdom te boven gaat. Daarnaast is er mijn oom Abdelwahid, een begenadigd genezer die is gekomen om de lijdenden van deze stad te verlossen van hun pijnen.’
‘Dat is heel mooi, maar waarom spreekt een slaaf, en zwijgt de meester?’ riep ik naar beneden.
De neger maakte zich groot. ‘Ziet u een slavenring, heer? Ik ben Mounain Ibn Gazali, woordvoerder van dit gezelschap en tevens beheer ik de penningen en ben ik kok, want mijn compagnons hechten aan goed eten.’
‘Waar komen jullie vandaan?’
‘Wij zijn maanden geleden uit Catalonië vertrokken. Onderweg traden we op in de dorpen. In het begin waren wij met vier wagens, maar drie daarvan zijn verzwolgen door de overstroming. Wij hebben vrienden en compagnons te betreuren en vragen u ons onderdak te verschaffen voordat de Guadalquivir het hele laagland onder water zet.’
Hij had gelijk. Enerzijds waren daar de zwarte bergen, nu onzichtbaar door de nacht, anderzijds de laagvlakte aan de andere kant van de rivier, waarin de stroom zich in luttele dagen zou uitstorten.
Ik richtte me tot de soldaat die naast me stond. ‘Laat ze erin. Ik wil dat iemand de wagen doorzoekt. Verder wil ik weten waar deze mensen logeren, zet daar ook maar een mannetje op. Breng mij straks rapport uit. Ik ga nu naar mijn kamer.’
De poort ging luid krakend en piepend open. Het voorste paard kwam in beweging. De zwarte man sprong op de bok naast de voerman en nam een zweepje uit een houder. ‘Hayaaa!’ riep hij, terwijl hij de zweep liet knallen. De kar ratelde over de keien en verdween onder de poort. De voerman had zich al die tijd niet bewogen. Hij zag er vreemd uit. Plotseling bevreesd liep ik naar de andere kant van de poort en riep naar de soldaat die de vreemdelingen begeleidden: ‘Controleer die voerman, nu direct.’ Ik realiseerde mij dat de man vastgebonden zat met een touw, dat onder de armen was doorgehaald. Ik dacht aan Damascus; hij kon wel overleden zijn aan een besmettelijke ziekte.
De soldaat liep naar de wagen en gaf de voerman een duw. Deze viel om, bleef hangen in de touwen en begon verward te stamelen in wat ik meende te herkennen als Catalaans.
‘Stomdronken,’ riep de soldaat naar mij.
Ik gebaarde dat ze door konden gaan en begaf me naar de officiers verblijven. Mijn collega Nasr zat met een kruik wijn op een krukje bij de deuropening, zijn schaduw lag op de grond te stuiptrekken in de rusteloze vlam van een muurtoorts. Ik ging naast hem zitten en hij reikte mij de kruik. We zaten onder een smal afdakje, waar de regen vanaf gutste dat het water over onze laarzen spetterde. Voor mij maakte het niet uit, ik was doorweekt. Nasr merkte het niet, hij was te dronken om nat van droog te onderscheiden, behalve waar het wijn betrof.
Ik stelde geen belang meer in de vergetelheid van de wijn. Als ik dronk, was het om geen andere reden dan mijn dorst te lessen - en daarvoor had ik weinig nodig. Ik had me in de Cordobaanse jaren geheel gewijd aan het militaire bestaan, een bestaan van discipline en toewijding dat geen ruimte liet voor gedachten. Ik deed mijn plicht tegenover de kalief. Als mijn taak voorbij was, sliep ik een droomloze slaap. Sinds Damascus had ik niet meer gelezen. Ik had me zozeer in mijn rol ingeleefd dat ik me geen vroeger bestaan meer herinnerde. Mijn jeugd was weggezonken naar onbereikbare diepten; ik wilde niet anders.
Ik dronk een paar slokken, en gaf toen de kruik terug, maar Nasr leek mij niet te zien. Ik zette het ding op de grond en stond op. Een soldaat kwam aanlopen, het was de man met de halve snor.
‘Kapitein,’ zei hij, ‘de vreemdelingen verblijven in de herberg van Jakoeb Levi.’
‘Met hoevelen zijn zij?’ vroeg ik, hoewel het gezelschap mij geen belang meer inboezemde.
‘De neger, de Catalaan en de ruiter, dat zijn er drie,’ rekende soldaat op zijn vingers.
‘Wat zat er in de wagen?’
‘Kooien met vogels, jongleerballen, stelten, flessen, gedroogde kruiden, opgezette dieren... Te veel om op te noemen. Er waren geen wapens.’
‘Goed. Je mag gaan.’ Ik stapte door het regengordijn en liet het
water op mijn gezicht neerkletteren. De neger had gelogen over hun
aantal. Maar zorgen maakte ik me niet, dit gezelschap kon geen
bedreiging zijn voor de veiligheid. De man moest in de war zijn
door de ellendige tocht. Misschien waren onderweg mensen van de
wagen gevallen, zonder dat hij het gemerkt had. Toch nam ik mij
voor om de komende dagen de vreemdelingen in de gaten te houden. Ik
brak weer door de verticale waterspiegel die tegen het afdak stond,
groette Nasr en ging naar binnen. Ik had een vaag onrustig gevoel,
maar wist niet waarom. Ik pakte mijn kromzwaard en zette het naast
mijn bed tegen de muur.
De volgende dag regende het niet meer, maar de buien hingen nog zwaar tegen de Zwarte Bergen aan. De kans op overstromingen was niet geweken, want de Guadalquivir wordt voor een groot deel gevoed door bergrivieren.
Ik liep langs de oever en keek naar het kolkende water waarin hele ontwortelde bomen, de kronen nog vol in blad, werden meegesleurd. Een schip, waarvan de kapitein te laat de veiligheid van de haven had gezocht, was losgeslagen van haar ankers. Nu lag het scheefgezakt en half gezonken tegen de andere oever, de kiel was kapot gestoten tegen een van die rotsen die net onder de waterspiegel op de loer lagen. De bemanning was aan boord en werkte hard om nog iets te redden. Hun aanwijzingen echoden tegen de muren van het fort.
Ik leunde met mijn rug tegen de kademuur en liet de zon op mijn gezicht schijnen. Een vlinder fladderde even om me heen en streek neer op de appel van mijn zwaard. Het was druk in de stad. De bevolking was de afgelopen tien dagen zeker verdubbeld, vanwege al het volk dat de dreigende overstroming ontvluchtte.
Twee soldaten kwamen mij tegemoet. Een van hen was Moustafa, de halve snor van gisteren. Tot mijn verbazing miste zijn metgezel ook de helft van zijn snor.
‘Jij, dwaas, waarom heb je je snor niet helemaal afgeschoren?’ vroeg ik Moustafa. Tegen de ander zei ik: ‘Waarom heb jij de jouwe half verwijderd?’
Moustafa keek omhoog, in plaats van naar beneden zoals het protocol voorschrijft, en hij verklaarde: ‘Heer, een engel heeft mij gisteren geschoren om mij te waarschuwen dat ik alerter moet zijn bij de uitoefening van mijn plicht. Hoe kan ik een dergelijk teken uitwissen zonder de toorn van hemelse machten over mij af te roepen?’
Ik knikte. ‘En jij, die evenzeer een dwaas bent, of erger nog, want wie de dwaas navolgt is dubbel dwaas; wat bewoog jou tot het volgen van Moustafa’s voorbeeld?’
‘Ik wijd, Waliyy, net als mijn broeder Moustafa, mijn leven aan het bewaken van de stad. Waakzaamheid is ook mijn motto, en om hiervan te getuigen, heb ik mijn snor eveneens gehalveerd.’
‘O driewerf gezegende lieden!’ riep ik uit, want nimmer zal ik de dwaasheid tegenspreken; ‘kan een bevelhebber zich betere ondergeschikten wensen? Voert jullie patrouille je niet marktwaarts? Laten wij ons gedrieën daarheen begeven.’
Wij beklommen de bochtige trappen en bereikten spoedig de hoger gelegen markt, waar een kille wind, die zich listig had verborgen achter de heuvels, ons tegemoet sloeg. In de schaduwen van de huizen was het koud, maar zodra wij in het volle zonlicht liepen, voelde ik mij behaaglijk warm in mijn zware mantel.
Op het marktplein was zoals altijd een en al bedrijvigheid, maar anders dan ik gewend was, concentreerde de drukte zich vandaag niet rond en tussen de kramen, maar was het volk samengestroomd in een hoek van het plein waar op andere dagen alleen wat oude mannen onder bomen zaten te keuvelen en te kijken naar de duiven. Tussen de marktkramen was het opvallend rustig. Ik vreesde voor een opstootje, maar naderbij gekomen, zag ik enkele van mijn soldaten tussen de mensen, niet als ordebewakers, maar als toeschouwers.
Een van de kraamhouders hield me staande. ‘Waliyy, kunt u niet iets doen tegen deze vreemdeling, deze verhalenverteller die onze klanten weglokt? Het is al moeilijk genoeg om te overleven in deze tijd van overstromingen, nu de plattelandsbevolking zich voor het water in veiligheid heeft gebracht en wij zijn aangewezen op oude voorraden en op de schaarse goederen die de
dappersten of begerigsten onder hen ons tegen woekerprijzen leveren.’
Ik maakte een afwerend gebaar. ‘Zolang een verhalenverteller verhalen vertelt, doet hij niemand kwaad. Ik kan alleen iets doen als hij de wet overtreedt.’
De koopman bromde een verwensing, die uitgelegd zou kunnen worden als een belediging aan mijn voorgeslacht, meer in het bijzonder de vrouwen, en waarvoor ik hem zou hebben laten kastijden, ware het niet dat ik vandaag in een opperbeste stemming was en mij de voorstelling niet wilde laten ontgaan. Ik liep dus door en mengde me onder de mensen, die, niet ziende wie ik was, onwillig opzij gingen. Op het moment dat ik de binnenste cirkel van de massa had bereikt, klonken van alle kanten loftuitingen en kreten van instemming.
‘Nog een verhaal!’ riep een dikke koopman.
‘Wij hebben nog geld genoeg, vertel ons over Sinbad, anders houden we het in onze zakken!’
‘Geef die man wat hem toekomt.’
Geld rinkelde in de fez die de gnaoui ophield, want zijn gezellen waren het, die hier hun kunsten vertoonden. Hij boog bij iedere dirham en toen hij bij mij was aangeland, schudde hij brutaal met zijn hoofddeksel om ook mij aan te zetten tot een donatie.
‘Zo’n goedgeklede heer, u kunt best wat missen voor de prins der vertellers.’
‘Ik heb anders nog niets gehoord, vriend,’ zei ik. ‘Zie je niet dat ik net kom aanlopen?’
De neger keerde zich om naar de hologige grijsaard die op een kussen op een klein platform was gezeten. Hoewel het publiek in de zon stond, gingen het platform en de verteller gedeeltelijk schuil in de schaduwen van een groot gebedshuis.
De oude verteller stak een hand op en zei, met een stem die tot in de verste hoeken van het plein hoorbaar moest zijn: ‘Ik zal u het verhaal vertellen van de drie schuldeisers, een geschiedenis waarvan ikzelf kan getuigen dat ze waarachtig is, omdat ze zich afspeelde in mijn geboortestad, in de lang vervlogen dagen van mijn jeugd. Het is een lang verhaal, en ik verzoek u allen te gaan zitten en het u gemakkelijk te maken.’
Ik hurkte tegen een muurtje en mijn soldaten zetten zich naast mij neer. De drie-eenheidsbloemen, sommige nog roze, sommige donkerpaars, andere al verdord, ritselden tegen de witgepleisterde muur.
Het werd zo stil dat je het nagelgetik kon horen van een schurftige hond die achter het platform langs hinkte. Onzichtbare vrouwen kakelden op een binnenplaatsje achter een van de muren. Af en toe barstten ze uit in een uitbundige zahariet. De verteller stak van wal.
‘Ouaha,’ zei hij. ‘Dit is, zoals ik zei, een waar gebeurd verhaal, maar daarom niet minder mooi. Op zekere dag, niet zo lang geleden, kwam een zekere Wahid zijn vriend Souleiman tegen bij de waterput waar deze laatste een emmer putte om zijn kameel te drenken.
Wahib riep tegen zijn vriend dat het een gelukkige dag was waarop hij hem mocht tegenkomen om, Allah zij geprezen, de duizend dirham in ontvangst te nemen die Souleiman hem immers al een maand of drie geleden zou terugbetalen, wat hij door onbekende, maar ongetwijfeld legitieme oorzaken nog steeds niet had gedaan. “Je hebt me toch niet ontlopen, mijn oude vriend Souleiman? Dat kan ik haast niet geloven.”
De aangesprokene kromp ineen, hij maakte zich zo klein dat zijn
kameel dacht dat hij zich oprolde om te gaan slapen, zodat het
beest op zijn beurt door de knieën zakte en terstond in slaap viel.
Met zijn droevigste gezicht sprak Souleiman: “Allerbeste vriend,
geprezen zij de dag die jou op mijn pad brengt, hamdoulilla, je bent er weer! Weken heb ik je
gezocht, met het geld op zak om je terug te betalen, terwijl mijn
kinderen honger leden en mijn vrouw dagelijks de marabout moest bezoeken om zich voor haar vreselijke
kwalen te laten behandelen. Uiteindelijk kon ik hun gekerm niet
meer aanhoren en heb ik voedsel gekocht om de uiterste nood te
lenigen, om de marabout te betalen en de imam die ook geld van mij
tegoed had. Helaas, het is op! Ik rekende erop dat jij, goede
vriend, me nog enige dagen respijt zou geven. Omdat ik zelf mijn
neef Ali duizend dirham heb geleend, een tijdje geleden, zul je
even geduld moeten oefenen tot hij me dit bedrag heeft
terugbetaald.” Wahid barstte in tranen uit en hij bezwoer Souleiman
dat hij het geld vandaag moest hebben, anders werd hij zijn huis
uitgezet. Hij kende die Ah wel, maar dacht Souleiman nu werkelijk
dat hij van die armoedzaaier iets te verwachten had? Souleiman
antwoordde dat Ali een rechtschapen man was, kwam hij niet al zijn
geloofsplichten na? Hij vroeg Wahid mee te gaan, wat deze
aanvankelijk weigerde, maar Souleiman, die een grote
overredingskracht bezat, wist hem zo ver te krijgen. Nadat ze de
kameel hadden gewekt, gingen ze op weg naar Ali.’
De oude zweeg even en dronk een slok uit een beker die de Gnaoui hem had gebracht. Ik ging verzitten en keek over de hoofden van de mensen. Alles was nog rustig verderop, de kramen van de markt waren bijna verlaten; de kooplieden stonden te praten. Zij maakten niet de indruk dat ze een opstootje organiseerden. Ik keek weer naar de grijsaard. Iets in zijn stem had mij geraakt, hoewel ik hem niet thuis kon brengen. Het was een stem die verdroogd en geschuurd was door het stof en zand van vele woestijnen, en bevloeid en uitgesleten door wijnen uit alle windstreken. Maar hij ging verder: ‘Zo togen zij naar Ali, Souleimans neef, een eenvoudige tapijtkoper die een eigen werkplaats had, waar naast Ali zelf een paar leerjongens werkten die hij de kneepjes van het vak bijbracht. De drie mannen begroetten elkaar luidruchtig en de ahlans kaatsten door de schemerige werkplaats, zodat de leerjongens angstig wegdoken.
Ah wist, zei hij, waarvoor zijn neef kwam, en het kwam dan ook heel goed uit dat Abdellah mee was gekomen, want was deze hem, Ali niet duizend dirham verschuldigd? Abdellah moest dit knarsetandend toegeven, maar, verklaarde hij, hij zat even krap bij kas, hetgeen te wijten was aan de nalatigheid van Souleiman die hem eenzelfde bedrag had zullen geven, een belofte die niet nagekomen was. Souleiman riep opgewonden tegen Ali, dat als hij de duizend dirham niet terug kon geven zoals afgesproken, dat dan hem, Souleiman, geen blaam trof want, bij de baard van de profeet, iedereen wist dat hij rechtschapen was en zich strikt en uitsluitend binnen de kaders van Allahs zuivere wetten bewoog, zodat niemand het in zijn hoofd moest halen hem te beschuldigen, terwijl hij, op zijn beurt, tegelijkertijd niet kon toestaan dat iemand hem bestal van duizend dirham, en al was Ah dan zijn bloedeigen neef, het zou hem goed doen te overwegen dat hij als tapijtwever danig onthand zou zijn wanneer de door de profeet afgekondigde wet tegen diefstal, Allah is groot!, op hem zou worden toegepast.
De mannen begonnen steeds luider te schreeuwen, zodat de leerjongens zich van angst onder de tapijten verscholen. Al snel rolden de twistenden in een kluwen over de straat. Zij maakten zo’n misbaar dat de waliyy gewekt werd uit zijn middagslaapje. Hij sloeg zijn capuchon naar beneden en verordonneerde dat de plukharende lawaaischoppers moesten worden gearresteerd.
“De kadi zal morgen over jullie oordelen!” sprak hij streng, en hij weigerde naar de mannen te luisteren, want nog was het middag en hij wilde zijn slaap inhalen.
Die nacht zaten de drie mannen in belendende cellen en ze riepen elkaar urenlang verwensingen en scheldwoorden toe die betrekking hadden op de aangesprokene en zijn hele familie, voor- en nageslacht, waarbij met name over de deugdzaamheid van de vrouwen en hun vermeende onnatuurlijke betrekkingen met de veestapel tot in details werd gespeculeerd.
De volgende dag stonden ze uitgeput voor de kadi. Deze, een wijs man, hoorde aandachtig ieders verhaal aan.
“Als ik het dus goed begrijp, dan heb ik hier met drie dieven te maken?” vroeg de Kadi streng. Elk van de drie beklaagden beweerde op zijn beurt dat het hier niet om drie dieven ging, maar slechts om één, hooguit twee. Het volk dat stond te dringen rond de beklaagden begon steeds harder te roepen om voltrekking van de straf. Tenslotte waren al die mannen, vrouwen, kinderen en grijsaards niet voor niks gekomen.
“Ik kan dan niet anders handelen dan jullie te straffen in overeenstemming met de wetten die ons door de profeet, Allah is groot, zijn gegeven... Maak je zakken leeg!”
De kadi nu, die zelf ook van een goede berechting hield, wilde zich ervan vergewissen dat de mannen genoeg geld bij zich hadden om de scherprechters te betalen; hij wilde dit niet uit eigen zak bekostigen. Echter, alleen Wahib droeg geld bij zich, en wel één dirham.
De kadi overwoog om de scherprechters toch zelf te betalen, maar die oplossing verwierp hij. Hij stond op en beval de mannen op de grond te gaan zitten.
“Wahid, geef je dirham aan Ah.”
Wahib deed wat de kadi zei, al bloedde zijn hart, want als je maar één dirham bezit en die weggeeft, dan geef je je hele bezit weg. Ali straalde, want van niet-bezitter was hij nu bezitter van één dirham.
De kadi vroeg: “Ali, hoeveel is Wahid je nu schuldig?”
“Kadi, hij is me nog negenhonderdnegenennegentig dirham verschuldigd, en ik vertrouw erop dat u hem dwingt mij ook de rest nog te geven, want dit bloedzuigend hondsvot...”
“Zwijg, Ali. Geef die dirham aan Souleiman.”
Ali knarsetandde en gaf het muntstuk aan een opgetogen
Souleiman. Maar ook deze beleefde slechts een kortstondige vreugde
want hij moest het ding weer aan Wahid geven. Zo ging het de hele
middag door, totdat alledrie hun schuld volledig hadden afgelost.
De dirham verdween ten slotte in de zak van de kadi, want deze had
zijn onkosten. Het volk morde zachtjes en was eigenlijk al
grotendeels verdwenen, want aan dit tafereel viel weinig te
genieten. Er was niet meer te zien dan drie mannen die elkaar
urenlang een muntje doorgaven. De aangeklaagden echter gingen als
vrienden uit elkaar en zij prezen luidkeels de wijsheid van de
kadi.’
De aanwezigen maakten op elke mogelijke manier hun waardering kenbaar, en de gnaoui oogstte met bewonderenswaardige ijver de tastbare bewijzen hiervan. Ik mikte een paar muntstukken in de fez en stond op omdat ik de verteller wilde spreken. Maar toen ik me naar het plankier wendde waar hij zo-even nog gezeten had, was de man verdwenen, waarschijnlijk in een van de stegen die uitkwamen op het plein. Ik waadde tussen de djellaba’s door, op zoek naar de gnaoui, maar zijn kleine gestalte maakte hem onzichtbaar, en toen de mensenmassa zich eindelijk had opgelost, was ook hij verdwenen.
Ik nam mij voor om binnenkort een bezoek te brengen aan de
herberg van Jakoeb Levi.
36
Waarin een voorstelling Hroswith hogelijk verbaast en hij iets terugkrijgt wat hij lang kwijt was. Hoe Ali de bultenaar werd genezen
Ik weet niet wat mij die avond bezielde, maar het moet de duivel
zelf geweest zijn die mij dwarszat vanaf het moment dat mijn dienst
voorbij was en ik mij in de avondlijke stad stortte, met het
voornemen de herberg van Jakoeb te bezoeken.
Het begon ermee dat Nasr mij een kroes wijn aanbood. Hij wenkte mij van achter het venster van een Catalaanse wijnschenker. Mijn keel was droog na een dag hard werken. Ik dronk snel twee kroezen en maakte mij uit de voeten zodra dat mogelijk was zonder Nasr voor het hoofd te stoten. Ik moest voorzichtig zijn, want Nasr, die direct belast was met de bescherming van de kalief en diens familie, vreesde mijn ambities hoewel ik al vaak had geprobeerd hem aan het verstand te brengen dat ik geen belangstelling had voor zijn positie.
Nasr had overigens wel reden tot vrees. Niet alleen was hij vijftien jaar ouder dan ik, hij stond bekend als wijnzak en het zou niet lang duren of onze superieuren zouden hem ontslaan wegens ongeschiktheid. En dan was ik de aangewezen persoon om hem op te volgen. Maar Nasr kon niet weten dat ik die dag evenzeer vreesde als hij; ik moest er niet aan denken de hele dag aan het hof te werken, veel liever liep ik over de stadswallen en door de zonnige straten van dit onvergelijkelijke Cordoba.
Nadat ik mij had losgerukt, liep ik in de richting van de herberg van Jakoeb Levi. Maar vooralsnog geraakte ik daar niet, want onderweg bereikte mij de stem van Tariq de paardenhandelaar, een oude vriend. Hij stond in de deuropening van zijn huis en riep: ‘Roesbiet, kom binnen en treur met mij; laat ons drinken op de dood van mijn geliefde schoonvader, die gisteren is overleden.’
Ik kon moeilijk weigeren en liet mij meetronen naar de kamer waar de oude lag opgebaard. Daarna volgde ik mijn vriend naar een vertrek waar zachte kussens en koele wijnen ons wachtten.
‘Hij had geen familie dan zijn dochter, mijn vrouw,’ klaagde Tariq, terwijl hij inschonk. ‘Mij wacht de zware taak al zijn bezittingen, land, huizen en kamelen te inventariseren en aan de wettige erfgenamen toe te wijzen.’
‘Wie zijn die erfgenamen?’
‘Ikzelf, mijn vrouw, mijn kinderen,’ zuchtte Tariq.
‘Hoe is de oude gestorven?’ vroeg ik en ik nam een slok.
‘Wij hadden ruzie; hij stond in de stal tegen mij te schreeuwen en toen trapte een paard naar achteren en schopte hem dood.’
Ik schudde meewarig mijn hoofd. ‘Waarover ging de ruzie?’
‘Hij noemde me een dronkelap en bezwoer me dat hij me zou onterven. Hij wilde dezelfde dag nog zijn testament veranderen en alles schenken aan de stad voor de bouw van de nieuwe moskee.’
‘En heeft hij dat nog gedaan?’ vroeg ik.
‘Nee, het paard verhinderde dat,’ zei Tariq knipogend. Ik lachte en het mij nog eens inschenken.
De wijn verwarmde me en maakte me vrolijk. Het was al te lang geleden dat ik had gedronken. Hoe het kwam weet ik niet, maar die avond stak een oude duivel de kop op en tegen de tijd dat ik aankwam bij de herberg van Jakoeb, was ik stomdronken.
Ik wilde naar binnen, maar de mensen stonden tot op de straat en waren niet in beweging te krijgen. Ik kon mijn gezag niet doen gelden omdat ik in burger was, dus moest ik mijn toevlucht nemen tot andere middelen. Ik liep door de steeg naast het gebouw en toen ik ter hoogte van de grote schoorsteen was aangeland, klom ik, geholpen door de oneffenheden in het metselwerk, naar boven, het platte dak op.
Ik sloop naar de schoorsteen en gluurde naar binnen. Er kwam weinig rook uit, dus ik klom over de rand, liet mij zakken en daalde, voorzichtig naar aangrijpingspunten tastend, door het brede rookkanaal naar beneden. Al snel zag ik onder mij een grote ketel, gelukkig zonder inhoud. Ik liet mij snel neer tot mijn voeten de bodem van de ketel raakten. In mijn dronkenschap bedacht ik niet dat iemand me zou kumten zien in deze beschamende positie, maar zoals vaak, was het geluk ook nu met de zuiplap. Ik hurkte neer in de ketel en keek over de rand in de gelagkamer. Ieders aandacht was gericht op wat zich in de zaal afspeelde. Ik moest maken dat ik ongemerkt uit die ketel kwam, zodat ik me onder de mensen kon mengen.
Maar het tafereel dat ik zag, deed mij mijn voornemen vergeten, want onder mijn ogen, de ogen van een wetsdienaar, voltrok zich een moord; een openlijke, brute moord, gadegeslagen door honderden mensen. Niemand greep in.
De gnaoui stond in het midden van de gelagkamer; achter hem zijn vreemde, magere metgezel, dezelfde die uren eerder had zitten vertellen op het marktplein. Nu zag hij er heel anders uit: hij had zijn baard kortgeknipt en droeg een rode mantel over een witte tuniek en een wijde, witte broek. Met een zwaard in de rechterhand liep hij op de zwarte man af. Hij slaakte een kreet en hakte de gnaoui in stukken. Een huivering ging door het publiek en ik onderdrukte met moeite een kreet. De ledematen van de gnaoui vielen op de grond, het bloed spoot in het rond. Nog voor de romp de vloer raakte, rolde het kroesharige hoofd al over de tegels. De oude nam de mantel van zijn schouders en gooide die met een zwaai over de brokstukken heen. Toen richtte hij zich tot het publiek dat in een halve cirkel om hem heen stond. ‘U ziet het, de arme man is dood als een pier,’ zei hij, terwijl hij een potje uit zijn mouw haalde. ‘Nu ga ik hem behandelen met deze wonderzalf. Als u even geduld oefent, dan zult u een mirakel aanschouwen zoals nooit eerder vertoond werd.’
Hij hurkte neer, haalde klodders zalf uit het potje en ging met beide handen onder de mantel aan het werk. Na korte tijd stond hij op en riep met luide stem: ‘Sta op!’
Er gebeurde niets. De mensen in de zaal begonnen te morren en ik wilde al uit de ketel klimmen om de oude te arresteren. Toen kwam opeens de mantel in beweging, hij richtte zich op, werd afgeworpen en daar stond de gnaoui. Hij grijnsde naar het publiek, terwijl hij nog wreef over zijn zojuist afgehakte lichaamsdelen.
‘Deze zali is te koop,’ riep de oude man, ‘maar haast u, want de voorraad is beperkt en om nieuwe te halen, moet ik een jarenlange reis maken!’ De gnaoui opende het deksel van een grote kist vóór hem op de grond en haalde er flesjes uit. Ik ging op mijn achterste zitten want mijn kuiten begonnen pijn te doen van het langdurige hurken. Alles draaide voor mijn ogen, en ik besloot even te rusten, alvorens de ketel te verlaten. Maar zoals dat soms gaat, viel ik in slaap, hoe ongemakkelijk ook mijn positie.
Een verschrikkelijke klap op mijn hoofd, gevolgd door een hels gekrijs, wekte me. Een vrouw stond met een grote pollepel in haar hand voor mij te schreeuwen.
‘Levi! Levi! Het is de duivel! Beëlzebub zit in de ketel!’ riep ze, half waanzinnig van angst. Ik klom er kreunend uit en ze maakte dat ze wegkwam. Jakoeb Levi kwam aanhollen in een lang hemd met zijn slaapmuts nog op het hoofd. ‘Wat is hier aan de hand?’ riep hij verwilderd. En toen hij mij zag: ‘Wie ben jij, wat doe je hier?’
Ik keek naar mijn kleren en zag dat die zwart waren van het roet. ‘Ik ben Roesbiet, de waliyy,’ zei ik waardig. ‘Ik heb mij vannacht in de schoorsteen verborgen omdat ik bezig ben met een onderzoek.’ Ik wierp hem een goudstuk toe. ‘In naam van de kalief dank ik u voor uw medewerking.’
De man stamelde een woord van dank en deed me uitgeleide.
Krom van de pijn, want een urenlang verblijf in een ketel is geen pretje, strompelde ik naar mijn verblijf. Mijn hoofd bonkte en misselijkheid spoelde in golven door mijn lijf. Mijn gedachten waren verward, en in een donkere hoek van mijn geest vroeg iets mijn aandacht. Wat had ik over het hoofd gezien gisteren? Ik overdacht de hele scène nog een keer, maar pas in bed kwam het antwoord.
Het was het zwaard waarmee de oude man de gnaoui in stukken had
gehakt. De alcohol had mijn geest zodanig beneveld dat het ’s
avonds niet tot me was doorgedrongen, maar dat zwaard, dat
onoverwinnelijke, meesterlijk gesmede wapen, was een onvervalste
Ulfberth, mijn Ulfberth!
Dit overlezend, Bodo, constateer ik met genoegen dat mijn geheugen me, waar het Cordoba betreft, minder in de steek laat dan ik had gedacht. Alles wordt levendiger nu ik het weer oproep. Als ik dit boek af heb, ik beloof het je, jonge vriend, dan zal ik bij wijze van appendix een nieuwe versie maken van mijn De Moribus Maurorum, speciaal voor jou. Hoewel ik dit werk begon voor mijzelf, kan ik niet verhelen dat het mij pleziert om een lezer te hebben, al is het er maar één.
Vandaag gaat het schrijven mij beter af dan anders, misschien
ook omdat ik na alle ellende in de voorgaande hoofdstukken nu bij
een episode kom waarin ik grote vreugde smaakte, hoe kort ook van
duur. Laat ik onverwijld verdergaan.
Het was mij niet vergund mijn kater weg te slapen; lang voor het noenuur klonk geklop op mijn deur. Ik negeerde het en probeerde de slaap weer te vatten, maar het hield aan. Uiteindelijk sleepte ik me naar de deur en deed open. Tot mijn verbazing stond daar de gnaoui, in zijn hand een langwerpig pak waarvan de vorm geen twijfel liet dat een zwaard betrof.
‘De geleerde Yousouf Ibn Abderrahman stuurt u dit zwaard dat hij voor u in bewaring heeft gehouden. Hij wil u, als het schikt, spoedig ontmoeten om een dringende kwestie te bespreken.’ Na deze woorden boog de gnaoui en verdween.
Ik voelde hoe, terwijl het zweet mij uitbrak, mijn kater geschrokken wegsloop. Ik twijfelde er niet aan of de geleerde in kwestie was de zoveelste schijngestalte van mijn gewezen vriend en voormalig meester, Abu al-Fath al-Iskandari. Hoe had ik hem niet kunnen herkennen onder die baard? Hij was alleen nog wat magerder geworden en vergrijsd, zoals ik zelf al grijs begon te worden aan de slapen.
Ik was ten prooi aan tegenstrijdige gevoelens. Enerzijds was daar woede over mijn lange gevangenschap en het voornemen van Abu al-Fath al-Iskandari om mij te doden. Anderszijds kon ik hem geen ongelijk geven, ik had hem verraden en zijn vertrouwen in mij beschaamd. Maar het sterkst verlangde ik terug naar de dagen dat wij samen reisden door de eindeloze, van rivieren doorsneden vlakten en gebergten van het Roesland. Ik had Abu al-Fath al-Iskandari uit mijn gedachten verbannen en nu ik weer aan hem dacht, voelde ik pijn dat aan onze vriendschap een einde was gekomen. Maar hij had mij herkend en stuurde bij wijze van verzoening mijn Ulfberth.
Ik zwaaide mijn zwaard door de lucht, stootte, pareerde en stak een onzichtbare tegenstander neer. Het lag tevreden in mijn hand, alsof het jaren naar mij had verlangd; ik voelde een zachte, constante trilling, als van een spinnende kat. Ik bruiste van levenskracht.
Er werd weer geklopt. Een soldaat meldde dat Nasr ziek was; ik moest zijn dienst overnemen. ‘Geef mij een ogenblik,’ zei ik.
Ik had mij nog niet omgekleed na mijn nachtelijke avontuur, dus
ik poetste het roet van mijn lichaam en trok schone kleren aan.
Daarna gordde ik mijn zwaard om en spoedde mij naar het paleis van
de kalief.
De kalief zat op zijn taboeret en luisterde naar de jammerklacht van een boer. Hij droeg een eenvoudig kleed van wit linnen en een tulband. Naast hem stond zijn zoon Ah de bochelaar met zijn droefgeestige hoofd dat hij onder het gewicht van de bult maar met moeite overeind kon houden. Naast Ali ging ik staan. Aan de andere kant van de kalief zou, normaal gesproken de grootvizier staan, maar die was vandaag afwezig. De smekers lagen geknield op de grond hun beurt af te wachten. De boer vond dat hij benadeeld was omdat hij, nietsvermoedend, de oude prijs had gevraagd en gekregen voor een kudde geiten.
‘Die koopman bedroog mij, want van andere boeren uit mijn streek hoorde ik even later dat zij het twintigvoudige hadden ontvangen voor hun kudden, zozeer zijn de prijzen opgedreven door de dreigende watersnood en de toeloop van mensen naar de stad.’
‘Wat moet ik er aan doen dat jij te weinig hebt gevraagd voor je geiten?’ vroeg de Kalief korzelig. ‘Dat anderen het twintigvoudige vragen, maakt hen tot woekeraars. Jij, blijkbaar de enige eerlijke van alle boeren in deze stad, beklaagt je erover dat je eerlijk bent geweest. Je had dus het liefst willen meedoen aan de woeker?’
‘Wis en waarachtig, ô kalief,’ stamelde de man.
De kalief wendde zich tot mij. ‘Voer die man weg en laat hem tien stokslagen geven omdat hij misdadige voornemens heeft gekoesterd. Het feit dat zijn domheid hem de uitvoering ervan verhinderde, pleit hem niet vrij.’
Ik knikte naar de soldaten. De aanwezigen prezen om het hardst ’s kaliefs wijsheid. De luid protesterende boer verdween tussen twee van mijn soldaten.
‘Zijn de boeren in jouw land ook zo dom, Roesbiet?’ vroeg de kalief achter de gewelfde rug van zijn zoon langs.
‘Overal zijn ze hetzelfde, ô kalief,’ beaamde ik.
Zijn oog viel op het zwaard. ‘Je liefkoost de appel van je zwaard als een eenzaam opgeslotene die, denkend aan een vrouw, zijn roede beroert.’
Ik haalde schielijk mijn hand weg. ‘Het spijt mij,’ zei ik, ‘het is een gewoontegebaar.’
‘Ik begrijp het,’ zei hij. ‘Wie is de volgende?’
De klager klaagde, de kalief sprak recht. Daarna richtte de kalief zich weer tot mij. ‘Vraag jij je niet af waar Nasr is?’
‘Ik vermoed dat hij ziek is, ô kalief,’ antwoordde ik.
De kalief grijnsde. ‘Hij is betrapt met een kruik wijn die hij uit mijn kelder heeft gestolen. Als je straks, na je dienst, naar de Plaats der Veroordeelden gaat, kun je hem nog bedanken voor je nieuwe baan, want dankzij hem ben jij nu mijn lijfwacht. Je moet wel vlug zijn, want hij is op een paal gespietst en gezien zijn lichamelijke constitutie zal hij het niet langer dan een dag uithouden, die dronkelap.’ Ali, tussen ons in, giechelde stompzinnig en keek bewonderend naar zijn vader.
Ik besefte dat ik de kalief moest bedanken, maar keek in plaats daarvan strak voor me uit en zweeg. Hij moet hebben gedacht dat ik door emotie was overmand, want hij klopte op mijn schouder en ging verder met de rechtspraak.
Maar de volgende klager had nog niet zijn mond opengedaan, of de grootvizier kwam met veel tumult binnenvallen. Hij was alle protocol vergeten, leek het wel, en duidelijk ten prooi aan grote verwarring.
‘Kalief, ik heb goed nieuws,’ stamelde de grootvizier.
‘Spreek,’ antwoordde de heerser welwillend, terwijl hij de smekelingen wegwuifde: ‘Ik had er toch genoeg van voor vandaag.’
De grootvizier wees op een lange magere man die binnentrad, voorafgegaan door een kleine zwarte gnaoui zonder oorringen. ‘Kom naar voren en buig voor de kalief.’
Beiden schreden voorwaarts en de gnaoui boog tot zijn neus de grond raakte. De lange man stond echter recht en sprak: ‘Mijn rug is ooit gebroken, en hoewel mijn wonderzalf hem geheeld heeft, verzuimde ik naderhand de noodzakelijke oefeningen te doen. Daarom is het mij niet mogelijk mijn rug te buigen en vraag ik de grote kalief om ontheffing.’
‘Ja, het is goed,’ zei de kalief ongeduldig. ‘Wie bent u en wat komt u doen?’
Abu al-Fath al-Iskandari, want hij was het natuurlijk, trok een kromzwaard en was direct omringd door de paleiswacht die pieken en zwaarden op zijn keel richtte. Ik had niet eens een bevel gegeven. De grootvizier haastte zich te verzekeren dat het goed was, en dat de vreemdeling alleen een demonstratie zou geven. Ik riep de soldaten terug en Abu al-Fath al-Iskandari zwaaide met veel vertoon het zwaard in het rond. Toen hakte hij de gnaoui in een aantal stukken, zoals hij dat in de herberg van de jood had gedaan. Ik keek scherp toe, in de hoop dat ik hem op een truc kon betrappen, maar het zag er allemaal levensecht uit. Wel bleven er een paar stukjes vlees en een plasje bloed liggen, toen de gnaoui weer springlevend van onder de mantel kwam.
De kalief trok zijn wenkbrauwen op. ‘Dat is hoogst merkwaardig,’ zei hij. ‘Maar wat heeft dat met mij te maken? Ik ben niet ziek, en ook mijn familie is in goede gezondheid.’
De grootvizier boog en zei bedeesd: ‘Vergeef mij heer, maar ik dacht aan uw zoon Ali...’ De kalief wenkte hem nabij en zij fluisterden samen. Ik zag hoe het gezicht van de kalief verhelderde en hij stond op. ‘Roesbiet, ik heb al een paar keer vol bewondering naar jouw zwaard gekeken,’ zei hij. ‘Wees zo goed het mij te lenen.’
Een wens van de kalief is een bevel, dus ik trok het zwaard en gaf het aan hem. Mijn meester stelde zich op voor zijn zoon, keek hem in de ogen, en hakte toen met grote kracht en precisie diens armen af, terwijl de jongen, te beduusd om te gillen, met grote ogen naar de stompen keek, waar het bloed met korte, harde stoten uitspoot. Toen kliefde de kalief de romp, tot net onder de schouders, en terwijl de grootvizier het vallende lichaam ondersteunde, hakte hij ook nog beide benen af. Het leek wel of het zwaard de hand leidde, zo wellustig sprong het erin op en zo gretig beet het in het lichaam van de bochelaar. De kalief keek voldaan naar de brokstukken van zijn eerstgeborene en veegde met een zijden doekje het zweet van zijn voorhoofd.
‘Hier is je zwaard, Roesbiet!’ Toen wendde hij zich tot Abu al-Fath al-Iskandari. ‘Goed, nu mag u aan de slag gaan met uw wonderzalf. Zet alles er weer aan, maar nu op de juiste plaats, zodat mijn zoon wordt zoals ik.’
Abu al-Fath al-Iskandari bewoog zich niet. Hij stond daar, krijtwit, met grote ogen; roerloos als een insect dat al maanden geleden is verdroogd. Alleen zijn baard trilde, maar dat kon ook door de wind zijn geweest. De kalief herhaalde zijn woorden, nu iets harder. Inmiddels verspreidde het bloed zich over de tegels; de grootvizier, de kalief, de soldaten, Abu al-Fath al-Iskandari, zijn gnaoui-vriend en ook ikzelf, wij stonden in de scharlaken plas. Het stonk naar uitwerpselen in de zaal en de gnaoui begon te kokhalzen.
Abu al-Fath al-Iskandari keek naar mij, alsof hij hulp zocht, maar ik kon niks doen. Toen stapte hij naar voren en gooide met een weinig overtuigende zwaai zijn mantel over de overblijfselen van Ali. Hij nam een klodder zalf en zijn handen verdwenen onder het kleed. Nadat hij wat had rondgewoeld, trok hij ze terug en hij spreidde zijn roodbebloede vingers uit in een machteloos gebaar, terwijl hij de kalief aankeek. Toen kwam er een golf donker braaksel uit zijn mond en zakte hij in elkaar.
De kalief begreep nu dat niemand zijn zoon tot leven kon wekken. Hij stiet een lange, dierlijke kreet uit en liet zich eveneens op de bebloede tegels zakken. Hij trok de mantel weg en trachtte wanhopig de stukken weer aan elkaar te passen, maar uit de smeerboel van vlees en ingewanden was niets meer te maken. Het hoofd van de jongen was droefgeestig als altijd, maar de ogen waren naar boven weggedraaid.
‘Waliyy, neem die man gevangen,’ zei de kalief ten slotte. Zijn
Arabisch klonk als gelijktijdig uitgevoerde zweep- en stokslagen.
‘De beste artsen van Andalusië zullen zijn miserabele leven vijftig
jaren rekken, en ieder moment daarvan zal hij helse pijnen
lijden.’
Wat kon ik doen Bodo? Ik liep op Abu al-Fath al-Iskandari af en pakte zijn arm. Ik beval de soldaten hem gevangen te nemen en erop toe te zien dat hem niets zou overkomen.
‘Sla hem in de zwaarste boeien en breng mij de sleutels,’ voegde ik eraan toe. Ik keek hoe mijn oude vriend werd weggevoerd tussen de vier kaarsrechte soldaten: hangende schouders, de gebogen rug van een oude man. Vervolgens wilde ik opdracht geven Mounain, de gnaoui, gevangen te nemen, maar toen ik om mij heen keek, was deze spoorloos verdwenen. Ik liet de kamer doorzoeken en uiteindelijk vonden wij een bloedspoor dat naar een venster leidde, en een voetafdruk op de vensterbank. Het venster keek uit over de tuin, en aan de overkant was de stadspoort waar Abu al-Fath al-Iskandari en zijn vriend twee dagen eerder door waren gekomen. Ik gaf bevel de gnaoui op te sporen.
37
Het verhaal van Abu al-Fath al-Iskandari. Hoe het Balkon der Vloeken aan zijn naam komt
Abu al-Fath al-Iskandari rinkelde met zijn ketenen, ik neem aan dat
het was bedoeld als begroeting. Ik had een krukje meegenomen en
zette mij tegenover hem.
‘Hroswith, oude vriend, het komt mij voor dat je de tangen en priemen vergeten bent,’ zei hij nadat we elkaar een tijdje zwijgend hadden opgenomen. Hij probeerde het te laten klinken als scherts, maar dat ging hem slecht af onder deze omstandigheden.
‘Voor die apparatuur hebben we hier hooggeschoold personeel om haar te bedienenen en speciale, goed ingerichte ruimten,’ zei ik rustig. Abu al-Fath al-Iskandari leek zich te hebben hersteld van zijn verwarring van een paar uur geleden.
‘Waar is mijn vriend?’ vroeg hij, maar hij glimlachte en leek niet erg ongerust.
‘Ik heb bevel gegeven hem te laten opsporen,’ zei ik. ‘De gnaoui is onvindbaar. De Catalaanse voerman is ook verdwenen, alleen de wagen is er nog. Maar laten we het over iets anders hebben. Ik herinner mij een put, ergens in de buurt van Tarsos... ’
Hij versomberde. ‘Ik weet het. Ik heb je groot onrecht aangedaan. Zelf heb ik meer dan honderdmaal iemands vrouw ingepikt, voor een ogenblik van genot. En daarbij komt, zij was niet eens mijn vrouw. Ik heb het jarenlang betreurd, geloof me.’
‘Waarom heb je me daar niets van laten merken? Waarom liet je mij al die tijd daar beneden zitten?’ vroeg ik, en mijn handen jeukten om zijn magere nek te breken.
‘Mijn mannen zouden alle respect voor mij hebben verloren als ik dat had gedaan. Ik heb lang gezind op een gelegenheid om je te bevrijden; in de tussentijd probeerde ik het je zo gemakkelijk mogelijk te maken door eten te sturen en een tapijt en een vrouw...’
‘Was jij dat?’ onderbrak ik hem. ‘Ik dacht dat ik dat aan Hosseyn te danken had.’
Hij lachte. ‘Het was Hosseyn ook, maar hij handelde in opdracht van mij.’
Ik dacht even na. ‘Ik begrijp nog steeds niet,’ zei ik, ‘waarom je me in de put moest werpen om het respect van je mannen niet te verliezen. Zij wisten toch niet wat ik had gedaan?’
Abu al-Fath al-Iskandari zuchtte diep. ‘Dat wisten ze wel. Op een dag is mijn neef, de begaafde maar indiscrete Badi Azzaman al-Hammadani mij komen opzoeken; dat gebeurde ongeveer zes maanden voordat ik jou door die ronselaars in de schoot geworpen kreeg.
Mijn neef had een reeks gedichten geschreven waarin hij, in de vorm van een raamvertelling, zijn belevenissen met mij beschreef. Hij droeg deze cyclus, Maqaamaat genaamd, voor ten overstaan van mijn officieren en de voltallige wacht. Ik kon wel door de grond zakken van schaamte, want het uilskuiken had geen blad voor de mond genomen. In de dagen daarna ging als een lopend vuurtje door het kamp dat ik mij door een Frank een vrouw had laten afnemen.
Ik riep mijn neef bij mij en wij hebben zijn werk gezuiverd van onbelangrijke details. Maar hoezeer het ook aan kracht won, het was te laat. Overal zag ik soldaten die hun gezicht niet of nauwelijks in de plooi konden houden als ik langsliep. Ik dacht dat het over zou gaan, maar ik bleef achter mijn rug opmerkingen horen. Abu al-Fath al-Iskandari de hoorndrager. Mijn gezag slonk; mijn ondergeschikten maten zich tegenover mij een brutale houding aan. Toen gonsde het opeens in het kamp, want een van de rekruten had als naam opgegeven: Hroswith, onderdaan van de Saksische keizer. De ronselaars kwamen in triomf bij mij met het bericht dat ze de snoodste aller misdadigers hadden gevangen.’
‘En toen zon je op een manier om mij ter dood te brengen,’ vulde ik aan.
‘Nee, integendeel, juist om je in leven te houden. Daarom koos ik de put. Ik begreep dat je mij die richting op stuurde en ik vermoedde dat je een plan had.’
‘Ik wilde mijn executie uitstellen, omdat er altijd een uitweg is, als je maar de tijd krijgt. Maar je hebt me uiteindelijk niet vrijgelaten.’
‘Dat heb ik wel!’ Hij wilde een heftig gebaar maken met zijn armen, maar de boeien beletten het. Hij vloekte en ging verder: ‘Wij waren lange tijd omsingeld door de Byzantijnen en kregen zware aanvallen te verduren. Ik had je kunnen bevrijden, maar dan had je nergens heen gekund. Mijn mannen zouden erachter zijn gekomen. Ondertussen hielden de mannen mij en de put in de gaten. Het enige vertier dat de soldaten kenden, was rond de kampvuren te speculeren hoe hun generaal die Ifrandji ter dood zou brengen. De vijand kreeg steeds meer jouw gezicht - vergeet niet dat je een ongelovige bent, net als de Byzantijnen. Iedereen sloot weddenschappen af op mijn uiteindelijke beslissing. Ik wist dat jij in die put veilig was, dankzij de voorraden die we naar beneden gooiden. Je kreeg meer te eten dan wie ook in het legerkamp! Als je eens wist hoe mager wij waren in die lange maanden van belegering.’
Hij zweeg even en ging toen verder: ‘Op een gegeven moment braken de Byzantijnen door onze linies en we moesten vluchten. Het regende al dagen onafgebroken, net als hier, en de rivier zwol. Voordat het zover was, het ik mijn mannen een geul graven naar de put, en vervolgens liet ik de rivier afsluiten met rotsen en ossenwagens die we niet meer nodig hadden. Ik legde hen uit dat je zou verdrinken, en dat die Ifrandji geen grotere angst kende, dan voor water. Tegelijkertijd zouden we onze aftocht dekken doordat de aanstormende troepen van de Byzantijnen voor een watervlakte zou komen te staan die ze niet konden overschrijden. Mijn mannen slikten dat, want iedereen weet hoe zelden ongelovigen zich wassen.’
‘En je wist natuurlijk dat ik kon zwemmen.’
‘Ja, ik wist dat je eruit zou komen, hoe dan ook.’
‘Ik heb me inderdaad gered, maar het meisje is verdronken,’ zei ik somber. ‘Wie was zij eigenlijk? Waar had je haar vandaan?’
Abu al-Fath al-Iskandari schudde het hoofd. ‘Dat was een tragisch geval. Wij hadden een paar Byzantijnse dorpen veroverd die rond een zilvermijn lagen. De mijngangen zaten vol slaven, die hebben we bevrijd. Het meisje, ze kwam uit het Verre Oosten denk ik, bleef een tijd bij ons, ze kon nergens heen. Ze was misschien achttien jaar oud, maar naar ik heb begrepen leefde ze al sinds haar zesde onder de grond. De Byzantijnen gebruiken veel kinderen voor het werk in de smalle gangen. De meesten sterven voor hun veertiende. Zij leefde niet op na haar bevrijding, maar kroop steeds weg in kleine donkere ruimten. Daglicht en de aanblik van het uitspansel maakten haar doodsbang. Ik wilde jou wat gezelschap bezorgen en ik wist dat jij goed voor haar zou zijn.’
Ik wilde iets zeggen, maar hij was me voor. ‘Ik had het grootste gedeelte van het kamp al laten overbrengen naar de kust, en was achtergebleven met een kleine groep mannen. Ik wilde persoonlijk de laatste barrière doorhakken die het water scheidde van de put, maar het was al te laat. Die nacht regende het zo vreselijk dat de rivier ons kamp wegvaagde en wij moesten vluchten. Enkele soldaten verdronken, en ik twijfelde er niet aan of de rivier zou zich ook in de put storten. Ik heb in de ochtend nog een heuveltop beklommen, en zag vanuit de verte dat het hele stroomgebied van de rivier onder water stond. Op dat moment dacht ik dat je verdronken was. Ik voegde me bij de hoofdmacht en hoorde nauwelijks een dag later van Hosseyn dat hij je had gezien op een schip naar Cyprus.’
Ik wist niet wat te zeggen en keek naar de wolken die achter het tralieraam voorbijdreven in een strakblauwe hemel. Abu al-Fath al-Iskandari zuchtte nog eens. ‘Ik heb al die jaren gehoopt dat ik je nog eens zou tegenkomen, om je je zwaard terug te geven en omdat ik hoopte dat wij weer vrienden konden worden, maar ik zie nu dat je het verleden niet kunt laten herleven. De situatie is omgekeerd en ik begrijp dat jou geen mogelijkheid overblijft dan het uitvoeren van je opdracht. Dus lever me nu maar uit aan de beul, oude vriend.’
Ik stond op. ‘Wat, Abu al-Fath al-Iskandari, probeer je niet eens een list aan te wenden?’
Hij schudde het hoofd. ‘Ik voel dat de dood me op de hielen zit, en als ik voor hem zou vluchten, zou hij me uiteindelijk staan op te wachten op mijn vluchtbestemming.’
‘Ik ga je helpen ontsnappen, maar eerst moet ik die Mounain vinden. En die andere, die Catalaan. Hebt u enig idee waar ik hen moet zoeken?’
Abu al-Fath al-Iskandari keek me wantrouwend aan. ‘Waarom zou ik je vertellen waar Mounain is, hoe weet ik dat je hem niet ook terechtstelt?’
‘Dat weet je niet. Ik vind dat wij quitte staan, Abu al-Fath al-Iskandari. Laat het weer worden tussen ons zoals vroeger. Ik ontsnap met jullie.’
Hij keek me lange tijd aan. Toen zei hij: ‘Mounain is de stad al uit. Hij klimt net zo gemakkelijk tegen een muur op als een vlieg. Gisteren klom hij tot aan mijn raam en wij hebben gepraat door het tralievenster. Ik heb hem aangeraden de bergen in te gaan, en daar op mij te wachten. Ik deed of ik een plan had, maar dat was niet het geval. Ik wilde dat hij zich in veiligheid bracht, binnen de stadsmuren loopt hij te veel gevaar.’
‘En de Catalaan?’
‘Dat was geen echt mens, maar een golem van klei die ik onderweg had gekocht van een joodse geleerde. Het was mijn bedoeling om hem te gebruiken voor een van mijn voorstellingen, maar toen we de herberg van Jakoeb Levi binnengingen, vergaten we hem mee te nemen. De volgende ochtend was hij door de regen weggespoeld, en met hem zijn levensgeesten.’
‘Dan vluchten we samen,’ zei ik. ‘Vanavond, na het eten, kom ik je halen.’
Abu al-Fath al-Iskandari stond op en omhelsde mij. Ik keek naar zijn boeien, die waren los.
‘Hassan heeft mij ook een vijl gebracht,’ verklaarde Abu al-Fath al-Iskandari.
‘Zorg dan dat ze het niet zien, als ze je eten komen brengen,’ waarschuwde ik.
Hij knikte en grijnsde. Die grijns had ik al zes jaar niet meer gezien. ‘Ik verheug me al op de hst die je gaat gebruiken, broeder.’
Het duurde lang voor het avond was. Ik liep wat door de stad en kocht voorraden om mee te nemen onderweg. Het begon donker te worden, en ik ging in de richting van mijn huis. Mijn weg voerde me naar de Plaats der Veroordeelden en daar, op een paal gespietst, hing mijn collega Nasr. Hij bewoog niet, hij was waarschijnlijk al dood. Zijn gezicht was verkrampt, hij moest vreselijk hebben geleden. Maar terwijl ik naar hem keek, gingen zijn ogen open en hij zag me aan.
‘Roesbiet,’ fluisterde hij.
‘Wil je dat ik iemand betaal om je te doden?’ vroeg ik, want ik kan het niet aanzien als iemand op de paal zit.
‘Nee, ik heb het alleen maar uitgehouden omdat ik nog wat wil drinken voor ik sterf. Heb je wat voor me?’
Ik pakte een kruik wijn uit mijn voorraadmand en brak het zegel. Ik hielp Nasr met drinken en nam zelf ook een paar slokken.
Zijn gelaatstrekken verzachtten. Hij probeerde te glimlachen en zei toen: ‘Roesbiet, als ze je mijn baantje aanbieden, sla het dan af Het is de moeite niet waard.’
‘Ik zal het onthouden,’ zei ik.
Toen stierf hij en ik vervolgde mijn weg
Ik gebruikte geen hst. Als waliyy kon ik te allen tijde gevangenen ophalen. De kalief sliep, iedereen sliep, behalve de wachters, en zij zouden nooit tegen mijn gezag ingaan. Tegen de slaapdronken cipier zei ik knipogend: ‘De beul zit te popelen.’
Ik nam Abu al-Fath al-Iskandari mee naar mijn kamer, waar ik hem een soldatenkleed liet aantrekken. Wij liepen naar de stadspoort waar al drie paarden klaarstonden, waarvan één bepakt met voorraden. ‘Gaat u op reis, waliyy?’ informeerde een soldaat van de wacht.
‘Ja,’ zei ik. ‘Wij gaan de ontvluchte gnaoui zoeken.’
‘Een gnaoui moet je overdag zoeken,’ grapte de man. "s Nachts beschermt zijn kleur hem.’
‘Houd je mond, dwaas en open de poort,’ snauwde ik. De soldaat vloog.
We reden spoorslags in de richting van de bergen, die als donkere tanden aan de horizon stukken uit de sterrenhemel weghapten.
‘Je hebt wel degelijk een list gebruikt, vriend,’ zei Abu al-Fath al-Iskandari. ‘Jaren geleden heb je je in een positie gebracht waarin je mij kunt helpen ontvluchten. Het is de beste list aller tijden.’
‘Wacht maar, ze komen achter ons aan,’ voorspelde ik somber. Ik had een bezoek gebracht aan de thesaurier en hem wijsgemaakt dat ik de beveiliging van de schatkamer onderzocht. Ik het daar zoveel goudstukken als mogelijk was in mijn mantel glijden. Buiten gekomen, verzekerde ik de thesaurier dat er geen veiliger plek was in het kalifaat. Bij het weglopen zakte ik bijna door mijn knieën onder het gewicht.
Wij volgden de oude weg, waarover Abu al-Fath al-Iskandari enkele dagen geleden nog had gereisd, als was dit tegen het principe van mijn metgezel. Er was echter geen andere mogelijkheid.
‘Zonder wagen zal het snel gaan,’ zei Abu al-Fath al-Iskandari. Bij een steenhoop, een natuurlijke formatie van opeengestapelde rotsblokken, hielden we halt. Abu al-Fath al-Iskandari floot eenmaal schel en uit de schaduwen trad Mounain naar voren.
‘Dat heeft lang geduurd,’ riep de kleine man. ‘Ik ben benieuwd wat je list dit keer was, Abu al-Fath al-Iskandari!’
‘Dat kan ik je zo vertellen,’ zei Abu al-Fath al-Iskandari. ‘Dewaliyy is een oude vriend van me. Kom bij mij op het paard, samen wegen we nog niet zoveel als mijn vriend Hroswith.’
Ik vroeg: ‘Hoe ging dat eigenlijk met dat zwaard? Het zag er zo levensecht uit.’
Abu al-Fath al-Iskandari maakte een geringschattend gebaar. ‘Allemaal illusie. De mensen zien wat ze willen zien. Een paar liter qataa-bloed, wat brokken vlees en een mantel om alles te bedekken. Dat is het.’ Hij voegde er klagerig aan toe: ‘Hoe kon ik nu weten dat die idioot van een kalief zijn zoon in stukken zou hakken?’
‘Hoe kwam je aan de qataa’s? Die komen hier niet voor,’ vroeg ik.
‘Ik kweekte ze in kooien, in de wagen,’ zei Mounain. ‘Iedere keer als we een voorstelling gaven, slachtten wij er twee.’
‘Hassan is mijn kok,’ merkte Abu al-Fath al-Iskandari op.
‘Waar is Hosseyn eigenlijk?’ vroeg ik.
Abu al-Fath al-Iskandari sloeg zijn ogen ten hemel. ‘Hij stierf drie jaar geleden aan de griep.’
Ik zweeg en dacht aan de vreemde Hosseyn. Ik had het bij het rechte eind gehad, die avond dat hij mij groette vanaf het strand en mij een levensduur van honderd jaren wenste.
En spoedig is het zo ver, want als mijn berekeningen juist zijn, zal ik binnen twee maanden de eeuw volmaken. Vóór die tijd, Bodo, wil ik dit boek af hebben. Ik ben, schat ik, over de helft. Toen ik Cordoba ontvluchtte, had ik echter ongeveer een derde van mijn levensweg afgelegd. In mijn jeugd maakte ik meer mee dan in latere tijden, voor wie geldt dat niet? De jeugd is een kostbare schat die niet moet worden opgepot, maar ten volle benut.
Wij vluchtten wekenlang als duivels die de goddelijke toorn vrezen, want ik wist hoe ver de arm van de kalief reikte. Toch maakten wij een goede kans, want er was geen waliyy en ik hoopte dat men een uilskuiken zou aanwijzen als mijn opvolger.
Een drijfjacht was ook niet in een paar uur te organiseren. Ik hoopte dat de kalief een leger achter ons aan zou sturen. Zelf zou ik een kleine groep hebben uitgerust, van acht tot tien man, goed bewapend en wendbaar. Ze
zouden paarden krijgen met veel uithoudingsvermogen.
Omdat wij de Zwarte Bergen ingingen, zou de kalief verwachten dat we naar het noorden vluchtten, daarom maakten wij een omtrekkende beweging en koersten, na het uitzetten van valse sporen, naar het zuiden. Zo hoopten wij onze achtervolgers te misleiden. Ik wist echter dat de kalief niet achterlijk was en een uitgebreid netwerk van informanten had.
‘De kalief is wel degelijk achterlijk,’ mopperde Abu al-Fath al-Iskandari toen ik het probleem met hem besprak, ‘anders had hij zijn zoon nooit in stukken gehakt.’
Vanuit Cordoba was de weg naar het zuiden afgesneden door de overstromingen. Zo zouden ze ons nooit de pas kunnen afsnijden en waren wij hen steeds een paar stappen voor. Niemand wist nog dat ik geen waliyy van Cordoba meer was, zodat ik voorlopig mijn gezag zou kunnen aanwenden. Ik besloot er zo weinig mogelijk gebruik van te maken, want het zou ook onze route verraden.
Wij doorstonden de bijtende kou en de sneeuwstormen van de bergpassen en ten slotte kwamen we in lagergelegen gebied met golvende heuvels en kleine boerderijen. Hier was het warmer, al was het midden december. Ik stelde voor dat we naar een haven in het zuiden zouden gaan, maar Abu al-Fath al-Iskandari was tegen. ‘Laten we naar het land van de Franken gaan, daar schijnt het leven goed te zijn,’ zei hij. ‘Ik ben daar nog nooit geweest, terwijl ik de zuidelijke havens goed ken.’
‘Dat komt toch juist goed uit?’ vroeg ik, maar ik had beter moeten weten.
Abu al-Fath al-Iskandari antwoordde: ‘Het moet je toch bekend zijn, broeder, dat ik nooit op een plek kom die ik al eerder heb bezocht?’
Dus besloten wij naar het noorden te trekken, maar omdat we dringend nieuwe rijdieren nodig hadden en de voedselvoorraden op waren, wilden we eerst een stad aandoen. Op een ochtend voerde onze weg ons door een donker, nevelig dal, waar een loodrecht oprijzende rotswand de zon wegnam, hoewel wij aan de blauwe lucht en het licht op de bergtoppen aan de overzijde van het dal zagen dat het een zonnige dag was. Wij ontmoetten een herder die zijn kudden weidde in het malse gras en kochten een schaap. Wij zetten ons neer aan de oever van een beekje en nodigden de herder uit voor het maal. Terwijl Hassan het schaap klaarmaakte ondervroegen we hem over de streek.
‘Kent u een stad in de buurt waar wij voorraden kunnen inslaan?’
‘Zeker is er zo’n stad, eerbiedwaardige heer,’ zei de herder. ‘Ziedaar, recht omhoog tegen de rotswand ligt het onvergelijkelijke Ronda, beter bekend als het Balkon der Vloeken.’
Ver boven ons, half schuilgaand achter de nevels die opstegen uit het dal, zag ik nu muren en een paar torens. Op een punt waar de rotswand in tweeën gespleten was, was een stenen brug gebouwd. In de kloof klaterde een waterval met lange sluiers in een klein meer; de oorsprong van deze beek. Ik zag in de verte, aan de overkant, een rij mannen met kruiken op de schouders omhoogklimmen.
‘Wie zijn dat?’ vroeg ik.
‘Het zijn slaven die tweemaal daags water komen putten en het naar boven brengen langs een steil pad en een lange in de rotsen uitgehouwen trap. Er zijn honderden van hen en zij bevoorraden de stad. Water is in Ronda net zo duur als wijn.’
‘Hoe komen wij boven?’ vroeg Abu al-Fath al-Iskandari. ‘Ik geloof niet dat ik lust heb in het beklimmen van die rotswand, die wel een mijl hoog moet zijn.’
‘U kunt om de berg heen rijden, naar de grote weg die geleidelijk oploopt naar een hoogvlakte. Van daaruit kunt u de stad aan de oostkant binnengaan. Dat wil zeggen, als ze u toelaten.’
‘Wie zal de waliyy van Cordoba de toegang weigeren?’ vroeg Mounain. Abu al-Fath al-Iskandari zat zijn vingernagels te bestuderen. Ik praatte er snel overheen en stelde een vraag over zijn schapen. De herder had niet gehoord wat Mounain zei, en weidde eindeloos uit over de schapen, een onderwerp waarvoor hij een grote hartstocht had.
‘Als u zich haast, kunt u er morgenavond zijn,’ zei hij bij het afscheid.
Ik keek nog eens naar boven, naar de nietige torens. De zware
slagschaduw van de bergwand was inmiddels zo ver opgeschoven dat ik
maar enkele passen hoefde te maken om in het zonlicht te komen.
De volgende dag, tegen de avond, zagen we in de verte de muren en poorten van Ronda. Niets aan deze kant van de stad deed vermoeden dat aan de andere kant zo’n kloof gaapte. Abu al-Fath al-Iskandari, die voorop reed, hield zijn paard in en sprak: ‘Vrienden, het zou mij verbazen als wij niet binnen het uur enkele kruiken hebben geleegd. In een stad waar de wijn duur is als water zal, behalve ezels en schapen, niemand water drinken.’
Wij gaven onze paarden de sporen en haastten ons naar de stad. De fakkels op de poort waren al ontstoken en de zon, die we sinds de middag in ons gezicht hadden gehad, was verdwenen. Wij lieten een stofwolk achter ons die lang zou blijven hangen in de bladstille avond.
De poort was nog open en de wachters vonden het niet de waard om ons te ondervragen. Abu al-Fath al-Iskandari reed voorop door de straatjes, druk om zich heen spiedend naar een wijnhuis. Ik riep hem terug.
‘Abu al-Fath al-Iskandari, vind je het niet vreemd dat ze geen aandacht schenken aan vreemdelingen die bij valavond de stad binnenkomen?’
‘Wat maakt het uit? Je wilde toch niet opvallen?’
‘Inderdaad,’ zei ik, ‘maar het is verdacht dat ze ons zelfs niet zien.’
Hij zuchtte. ‘Goed dan,’ sprak hij ten slotte, ‘dan moeten wij ons blijkbaar
zorgen maken. Maar dat kunnen we evengoed in een wijnhuis doen, niet?’
Ik haalde mijn schouders op en wij reden stapvoets door de lege straten tot we bij een plein kwamen. Daar stonden eeuwenoude platanen en aan de overkant stond een lang, smeedijzeren hek. Hier zagen we de zon terug, die aan de andere kant van de stad al niet meer te zien was geweest. Hij stond laag boven een verre bergkam en daartussen...
Ik hield mijn paard in en vloekte een Rijnlandse vloek. Abu al-Fath al-Iskandari vloekte nog iets harder, in het Arabisch; een derde vloek was in het Berbers en kwam van Mounain, de kleine gnaoui.
Achter het smeedijzeren hek gaapte een leegte. Hier was de kloof, die er van boven nog indrukwekkender uitzag dan vanuit het dal. Ik reed voorzichtig naar het hek en zag door de nevels heen kleine akkertjes en het kleine witte lint van de beek. Ergens in het dal balkte een ezel. De rotswand versterkte het geluid en liet het, vreemd hol, tot ons komen. Ik voelde me opeens verkild tot op het bot, en ook Abu al-Fath al-Iskandari, die naast mij stond, trok zijn mantel wat dichter om zich heen.
‘Ik begrijp nu waarom ze dit het Balkon der Vloeken noemen,’ sprak hij.
Opeens slaakte Mounain, achter ons, een waarschuwende kreet. Bijna tegelijkertijd klonk een stem: ‘Verroer jullie niet.’
Wij draaiden ons om en stonden tegenover een twintigtal soldaten die zich in een halve cirkel hadden opgesteld, zwaarden en speren in aanslag.
‘Het zijn er weinig, en ze zijn te voet,’ zei Abu al-Fath al-Iskandari. Hij dreef zijn paard tussen hen in, terwijl hij met zijn kromzwaard een speer opzij sloeg. Ik wilde protesteren, maar kon niet anders dan hem volgen. Ook Mounain koos voor de aanval. Hij zwaaide een slinger. Ik hoorde een kreet en zag iemand voor ons neervallen.
In enkele ogenblikken wisten wij aan onze belagers te ontkomen. Wij vluchtten over het plein dat eigenlijk een brede, langgerekte wandelpromenade was langs de kloof. Uiteindelijk kwam er een einde aan en stond een hoge toren op onze weg.
‘Zie je die deur, laat ons naar binnengaan,’ riep Abu al-Fath al-Iskandari. Zelf had ik liever de stad verlaten, maar nu kwamen er ook soldaten uit de zijstraatjes, dit keer te paard. Wij stegen af en heten onze rijdieren achter, hoewel wij vreesden dat ze zouden worden afgemaakt. Toen trokken we de deur achter ons dicht. Het was een zware houten deur met ijzerbeslag. Als vakman moest ik het smeedwerk bewonderen.
Ik deed de balk voor de deur en direct daarop begonnen onze achtervolgers erop te bonken. Er was niemand op de begane grond, blijkbaar zaten we in een pakhuis, want tegen de achterwand van de vierkante ruimte waarin we ons bevonden lagen dikke rollen weefsel. Verder stonden er voorraden bakstenen en balen met het een of ander, dat konden we later onderzoeken. Voorlopig wilde ik mij ervan overtuigen dat er niemand in het gebouw was.
Op de tweede verdieping vonden we een dikke man die zich had verstopt onder zijn schrijftafel. Hij droeg een kleed van dure stof en had een sikje. Op zijn hoofd prijkte een hoge tulband. De kamer was opgeluisterd met dure wandtapijten en een zachte zitbank met geknoopte kussens uit het oosterse kalifaat. Een rijke koopman.
‘Genade,’ jammerde hij. ‘Doe me niets en ik zal jullie rijkelijk belonen. Ik ben een machtig man.’
Abu al-Fath al-Iskandari kwam beneden. ‘Er zijn verder geen mensen in het gebouw,’ zei hij. Hij boog voor de koopman en stelde zich voor. De koopman stamelde zijn naam: Cide Abderrazak, handelaar in weefsels en bouwmaterialen.
‘Aangenaam,’ zei Abu al-Fath al-Iskandari, ‘misschien kunnen wij eens zakendoen.’
‘Ga eerst de mensen buiten vertellen dat wij je gasten zijn en dat ze moeten ophouden met dat gebonk,’ zei ik. ‘Is er ergens een raam?’
‘Op de eerste verdieping,’ zei Abu al-Fath al-Iskandari. ‘Ik heb al geprobeerd ze tot bedaren te brengen, maar het schijnt dat iemand hen heeft wijsgemaakt dat jij de voormalige waliyy van Cordoba bent.’
Ik ging Cide Abderrazak voor op de wenteltrap. Onder het raam stond nu een menigte. Nog steeds gebonk op de deur, maar er was nog geen stormram gehaald.
‘Vrienden!’ Abderrazak had de grootste moeite zich verstaanbaar te maken, maar het gebonk hield op en het geroezemoes en gejoel stierven langzaam weg. ‘Deze mensen zijn mijn gasten,’ riep hij toen met een dichtgeknepen stem.
‘Wat? Zeg het nog eens?’ klonk het van beneden.
‘Deze mensen zijn te gast in mijn huis,’ riep hij opnieuw. ‘Als iemand ze een haar krenkt, zal mijn wraak verschrikkelijk zijn!’ Het klonk ietwat belachelijk uit de mond van de dikzak, maar het volk het de deur verder met rust en het geroezemoes klonk weer op van het plein. Hij moest werkelijk enige macht bezitten in de stad, onze Cide Abderrazak.
‘Welnu,’ zei hij, ‘ik heb aan uw wensen voldaan en ga nu naar huis. Mijn vrouwen wachten op mij met het avondmaal.’ Hij wilde de trap al afgaan, maar ik hield hem tegen.
‘Jij gaat nergens heen. Hoor, ze roepen weer iets buiten.’
‘Cide Abderrazak,’ riep iemand, ‘weet u dat deze mannen moordenaars zijn? Wij hebben orders om hen te arresteren en uit te leveren aan de kalief van Cordoba.’
Abderrazak antwoordde in mijn opdracht dat zijn gasten niks mocht overkomen en dat hij ons alleen zou uitleveren aan de troepen van de kalief.
‘Wij zullen hen op de hoogte stellen,’ riep de man beneden, die opperbevelhebber van het fort bleek te zijn.
‘Heel wijs van je, vriend Hroswith,’ zei Abu al-Fath al-Iskandari. ‘Dat geeft ons misschien wel twee weken de tijd om een list te bedenken.’
‘Begin maar vast,’ zei ik slechtgehumeurd, ‘in listen is Abu
al-Fath al-Iskandari iedereen de baas.’ Abu al-Fath al-Iskandari
klom naar het platte dak van de toren en ging daar zitten peinzen.
Ik sloot Abderrazak op in een kamertje en ging met Mounain de
voorraden bekijken. Daarna sleepte ik de rollen weefsel die op de
begane grond lagen voor de deur, en ging erop liggen slapen. Zo kon
hier niets gebeuren zonder dat ik het in de gaten had.
38
Een vliegende vlucht. Hroswith beleeft één van zijn donkerste uren
Abu al-Fath al-Iskandari wekte mij. Ik kwam kreunend overeind en wreef over mijn ledematen. Abu al-Fath al-Iskandari betastte de stof waarop ik had gelegen.
‘Het is al bijna middag,’ zei hij. ‘Dit is trouwens echte zijde, wist je dat? Hiermee kunnen wij ons voordeel doen, vriend Hroswith.’
‘Wat praat je over voordeel,’ zei ik korzelig. ‘Wil je soms handeldrijven met de bevolking? Door het venster van de eerste verdieping?’
Hij krulgrijnsde en nam een rol op zijn nek. ‘Je hebt er zeker geen bezwaar tegen, broeder, als ik een paar van die rollen meeneem? Er blijven er genoeg over om op te slapen.’
‘Ga je gang.’
Ik stond op en klom naar het dak. Het stond er vol met aardewerken potten met kleine bomen en struiken erin. Hier en daar hingen nog trossen paarse bloemen. Mounain zat op een krukje bij een klein houtvuur een maaltijd klaar te maken. Bij hem zat Abderrazak, die hongerig naar de pan keek. Hij had een kruik wijn in zijn hand.
‘Hoe komen jullie aan dat voedsel?’ vroeg ik.
‘We heten een mand zakken, en op verzoek van Abderrazak vulden ze die.’
Abderrazak lachte. ‘Het feit dat jullie mij gijzelen, betekent nog niet dat we hier honger moeten lijden,’ zei hij. ‘Vergeet niet dat de kalief in Cordoba gebaat is bij jullie gezondheid. Het is immers lang niet zo leuk om een halfdode te martelen.’
Ik moest hem gelijk geven en pakte de kruik die hij me aanbood. Ik liep naar Abu al-Fath al-Iskandari, die verderop bezig was met de zijde. Hij knipte er stukjes uit en knutselde constructies in elkaar met de takjes die overal op het dak lagen.
‘Moet u geen list verzinnen?’ vroeg ik.
Hij glimlachte en pakte een van de constructies op. Hij wierp het ding, dat iets weg had van een vleermuis met gespreide vleugels naar beneden, de kloof in. Het ding gleed een stukje door de lucht, dook toen over de kop en stortte loodrecht, om zijn lengteas draaiend, naar beneden. Abu al-Fath al-Iskandari schudde het hoofd. ‘Dit lijkt nog nergens op,’ zei hij. Ik keek hem aan en toen keek ik weer naar het speelgoedvleermuisje dat nog steeds niet beneden was.
‘Vertel me niet dat dit uw plan is,’ zei ik. Hij knikte glimlachend en begon weer te knippen. ‘De wetenschap, Hroswith, is onze enige redding.’
Ik liep naar het muurtje dat het hele dak omgaf en keek de kloof in. Ik stapte terug, duizelig opeens.
‘Ik heb de hele nacht van die afgrond gedroomd,’ zei ik. ‘De diepte zoog aan me.’
‘Daar had ik ook last van,’ zei Abu al-Fath al-Iskandari. ‘Onze geest, die nooit slaapt, stuurt dromen om oplossingen te bieden voor problemen die wij overdag niet aankunnen.’
‘Ik denk dat ik in dit geval het probleem verkies boven de oplossing,’ zei ik. Ik ging naar beneden en probeerde aan iets anders te denken dan aan de diepte.
In de dagen die volgden, bleef Abu al-Fath al-Iskandari bezig met zijde, takjes, staken en touwen. Hij maakte berekeningen op stukjes papyrus en deed proeven bij verschillende soorten wind. Hij versomberde met de dag.
Wij aten en dronken meer dan goed voor ons was, verder was er niets te doen. Mounain kookte en schaakte met Abderrazak, die een vrolijke gast bleek te zijn. Toen ik hem vroeg of hij niet bang was dat zijn zaken zouden lijden onder zijn gevangenschap, antwoordde hij raadselachtig dat hij een ruimschootse compensatie ontving. Ik begreep pas wat hij bedoelde toen ik op een dag meeging naar het raam, van waaruit hij zijn bestellingen doorgaf aan het stadsbestuur.
De man die het bestuur vertegenwoordigde riep omhoog: ‘We hebben nog geen bericht uit Cordoba, Cide Abderrazak. Hoe gaat het daarboven?’
‘Mijn gevangenen maken het uistekend. Hier komen de bestellingen...’
Hij had simpelweg het woord ‘gasten’ vervangen door ‘gevangenen’, zodat hij voor het oog van de stad een held was. Cide Abderrazak zei: ‘Ik mag toch iets overhouden aan deze geschiedenis? Jullie gevangenneming is onvermijdelijk als de dood zelf.’
‘Misschien gooien we jou wel in de kloof voordat ze deze toren innemen,’ zei ik wreed. Hij klom het dak op en bleef de hele dag mokken bij het vuur. Maar Mounain moest hebben verteld dat ik zoiets nooit zou doen, want ’s avonds was hij weer de oude.
Op de twaalfde dag stond er een peloton soldaten uit Cordoba voor de deur. Ik kende verschillende van hen, ik had ze zelf getraind. Maar niemand reageerde op mijn groeten, ze hadden instructies om niet met mij te praten. Abderrazak liep handenwrijvend rond. Hassan en Abu al-Fath al-Iskandari zaten op het dak te overleggen en ik wist niet meer wat te doen. De soldaten wachtten, en al spoedig bleek waarop: uit een van de zijstraten kwamen acht van hen aanlopen met een stormram, een zware houten balk met een ijzeren kop.
Onze belegeraars verspilden geen tijd. Twaalf soldaten namen de ram tussen zich in en begonnen te rennen. Ik wachtte het resultaat niet af en vloog de trappen op. Nog voor ik op het dak was, hoorde ik een krakende klap.
‘Ze komen!’ riep ik uit. ‘Ze kunnen elk moment binnen zijn.’
Abu al-Fath al-Iskandari stond al klaar met een grote stellage in zijn hand, een raamwerk van houten staken die met touw aan elkaar waren vastgemaakt en die met zijde was overspannen. Het leek op het tuigje dat ik hem in de afgrond had zien gooien.
‘Wil jij eerst, Hroswith?’ vroeg Abu al-Fath al-Iskandari.
Ik schudde het hoofd en keek in het trapgat. Nog niks te zien. Abu al-Fath al-Iskandari gespte een leren riem om zijn middel en pakte het ding stevig vast aan een korte balk, horizontaal voor zijn borst. Toen bedacht hij zich, hij pakte de wijnkruik en nam nog een paar slokken. Daarna zei hij: ‘Wij zien elkaar beneden.’ Hij stapte op het muurtje en dook de kloof in. Abderrazak slaakte een kreet. Ik keek Abu al-Fath al-Iskandari na en zag hoe hij een lange glijvlucht maakte. Elk moment verwachtte ik hem naar beneden te zien duiken, maar dat gebeurde niet.
Mounain had zijn tuig al omgegord en ook hij stapte op het muurtje, klaar om te vliegen. Maar nu kwam Abderrazak in beweging. Hij klemde zich vast aan Mounains benen en jammerde: ‘Jullie mogen niet ontsnappen, jullie zijn mijn gevangenen en ik lever jullie uit!’
Mounain wankelde, rukte zich gedeeltelijk los en wilde zich afzetten. Maar Abderrazak greep hem bij een voet, zodat de onfortuinlijke gnaoui ondersteboven kwam te hangen aan de verkeerde kant van het muurtje. Dit duurde maar een tel, want Abderrazak Het los en Mounain stortte naar beneden. Ik hoorde zijn langgerekte doodskreet echoën in de kloof en sprong naar voren. Ik gaf de vetzak zo’n harde trap tegen zijn achterste dat hij achter Mounain aan vloog, alleen krijste hij twee keer zo hard.
Geen spoor van Abu al-Fath al-Iskandari. Snel liep ik naar het luik en keek in het trapgat, net op tijd om de soldaten te zien die naar boven stormden. Ik wachtte tot de eerste zijn hoofd door het luik stak en gooide het toen dicht zo hard als ik kon, zodat hij en zijn makkers van de trap werden gekegeld. Ik pakte het tuig dat voor mij was bestemd en gordde het om, terwijl ik voor de zekerheid op het luik ging staan. Net toen ik de riem had vastgemaakt, werd het met kracht opengeduwd. Ik sprong eraf, en hinkte, stapte, sprong op het muurtje en de eindeloze diepte in. Ik ben te zwaar, ging door me heen, want nu pas dacht ik aan het goud in mijn zakken dat mijn gewicht met vele ponden verhoogde.
Een lang moment had ik mijn ogen dichtgeknepen, maar toen ik ze
opende, zag ik dat ik bezig was aan een lange, rustige glijvlucht
als van een vogel die rondcirkelt zonder met zijn vleugels te
klapperen. Beneden mij was de lappendeken van akkers, de mistige
groene wereld van het dal. Ik moest denken aan vroeger, als ik
onder water zwom in de rivier en de groene wereld bewonderde. Dit
was een oceaan, maar één die gevuld was met lucht en wolken. Een
moment voelde ik mij volmaakt gelukkig, toen zwenkte mijn tuig
scherp zijwaarts en klapte ondersteboven, zodat ik er bovenop kwam
te liggen. Ik dook met mijn hoofd naar beneden, precies zoals
eerder het proefmodelletje. Ik wist dat ik neer zou storten en
sterven. Opeens voelde ik me helemaal rustig. Ik liet mijn handen
los, en wilde zelfs de riem losmaken, maar daar was geen tijd meer
voor.
Ik werd mij bewust van Abu al-Fath al-Iskandari, die me door elkaar schudde. Ik ging zitten en moest even erg hoesten om het water uit mijn keel te krijgen. Wij zaten aan de oever van het kleine meer.
‘Je hebt geluk gehad,’ zei Abu al-Fath al-Iskandari. ‘Ik moet zeggen dat ik geen rekening had gehouden met jouw gewicht, ik had het tuig wat groter moeten maken.’
‘Ik had het goud moeten laten liggen,’ zei ik.
‘Je hebt het bij je?’ vroeg Abu al-Fath al-Iskandari verbaasd. ‘Dat was niet verstandig. Met een paar goudstukken hadden we het ook wel gered. Een steenworp meer naar links of rechts en je was dood geweest.’
‘Zoals Mounain,’ zei ik.
‘Zoals Mounain. Hij ligt verderop, naast die dikzak. Ga maar niet kijken, het is geen prettig gezicht.’
‘Dat was ik niet van plan. Ik zal je later vertellen wat er gebeurd is, nu moeten we meteen weg.’
‘Ik kan het wel raden,’ zei hij. ‘We hadden dat varken meteen van de toren moeten gooien. Ik kende Mounain pas een halfjaar, maar wij maakten veel mee samen en hij was een goede vriend.’
Een schaduw viel over ons heen. ‘Wat is hier aan de hand?’ vroeg iemand. Het was de schaapherder, hij herkende ons op hetzelfde moment dat wij hem herkenden. Hij wilde rechtsomkeert maken, maar Abu al-Fath al-Iskandari greep hem bij zijn wambuis van schapenvacht en schudde hem door elkaar. ‘Jij hebt ons verraden, is het niet? Ik geloof dat je nu wel een paar schapen kunt missen, die ons tot voorraad zullen dienen.’
‘Edele heer, mijn schapen staan geheel te uwer beschikking,’ stamelde de herder. Ik stond op en keek om me heen. Verderop liep de kudde te grazen. Tot mijn verbazing zag ik dicht bij de kudde onze drie paarden, die ook aan het grazen waren.
‘Was dat je beloning?’ vroeg ik. ‘Niet gek voor een klim van een paar uur. Waar zijn de zadels?’
‘In mijn hut.’
Abu al-Fath al-Iskandari duwde de man in de richting van de paarden. ‘Breng ons daar.’
Een uur later verlieten we het dal. Ik keek nog een keer omhoog
naar het balkon en vloekte bij de gedachte dat ik daaraf gesprongen
was.
Wij lagen een dag of twee voor op onze vijanden. Dat moest genoeg zijn om naar het noorden te vluchten. Ik wilde de Spaanse Mark bereiken en van daaruit over de Pyreneeën naar Frankrijk. Ik was vrij goed op de hoogte van het land, want jarenlang had ik reizigers ondervraagd over hun ervaringen.
De eerste weken kwamen we snel vooruit. We reden lang door en sliepen weinig. Lang voor het ’s ochtends licht werd, gingen we weer op pad. Ik oriënteerde me op de sterren en probeerde zoveel mogelijk in het oosten te blijven, zodat we geen bergketens op onze weg zouden vinden. Maar onze gezondheid ging achteruit. Abu al-Fath al-Iskandari hoestte en kon bijna niet praten met zijn rauwe keel. Eind januari bereikten we de grens van Aragon, en hier besloot ik het rustiger aan te doen. Niemand legde ons iets in de weg en we konden weer in herbergen slapen en goed eten. We zorgden voor verse paarden, want onze rijdieren waren sterk vermagerd, net als wijzelf. Abu al-Fath al-Iskandari bleef somber gestemd, hoewel wij ons de streekwijnen goed lieten smaken. Ook bij de haardvuren van de herbergen bleef hij zijn mantel strak om zich heen houden, voortdurend rillend.
In een dorp aan de voet van de Pyreneeën wilde ik overwinteren, maar Abu al-Fath al-Iskandari was ertegen. ‘Wie weet duurt het nog wel vier maanden voor het weer verbetert. Ik heb voor erger gevaren gestaan. Geloof me, broeder, we halen het gemakkelijk. Vergeet niet dat er wegen zijn en dat er al eeuwen mensen over de passen trekken, ook in de winter. De Zwarte Bergen zijn gevaarlijker, en die doorkruiste ik in minder dan een week tweemaal.’
‘Je bent ziek, Abu al-Fath al-Iskandari,’ wierp ik tegen.
‘Ik voel me al een stuk beter.’
Inderdaad zag hij er beter uit sinds we in Aragon waren. Hij kreeg zowaar weer kleur op zijn wangen en op een avond betrapte ik hem erop dat hij de dochter van een herbergier het hof maakte. ‘Moeten we straks weer vluchten?’ vroeg ik hem.
‘Wij hoeven niet meer te vluchten, morgen gaan we op weg naar de Frankische hertogdommen, waar het leven goed is, de meisjes gewillig zijn en de beste wijn ter wereld wordt gemaakt.’
‘Het is op dit moment in Frankrijk kouder dan hier,’ zei ik. Maar de volgende dag had ik me laten overhalen en we gingen op weg.
Twee dagen klommen we langs steile paden en vaak moesten we lopen met de paarden aan de leidsels. We kwamen door betoverde, stille landschappen waarin alles wit was en pegels aan de kale takken hingen. Bomen stonden roerloos en zwart met de armen ten hemel geheven. Abu al-Fath al-Iskandari begon weer te hoesten. Ik dacht erover om terug te gaan, maar volgens mijn vriend waren we over de helft en maakte het niks uit of we nu voorwaarts gingen of terug. Behalve dat we in het laatste geval in de lente opnieuw op weg zouden moeten gaan.
‘Lente in Gascogne moet heel mooi zijn, broeder,’ zei hij tussen twee hoestbuien door.
‘Als we die nog meemaken,’ antwoordde ik somber.
De vierde dag viel Abu al-Fath al-Iskandari’s paard in een ravijn. ‘Het is maar goed dat ik er niet op zat,’ riep hij gemaakt vrolijk. Gelukkig hadden we nog een lastpaard.
Nog eens twee dagen later begon het hard te waaien en te
sneeuwen. De bui hield dagen aan en we zagen geen hand voor ogen.
Toch gingen we verder. Ik verloor de tel van de dagen. Met onze
wandelstaven tastten we als blinden voor ons uit, om niet in de
diepten te storten. Uiteindelijk gaven wij het op en schuilden in
een kleine grot. We hadden weinig voedsel en aten sneeuw omdat onze
waterzakken leeg waren.
Ik moet even ophouden, want de kou van toen lijkt terug in mijn botten. Bodo heeft mij net eten gebracht, straks zal het wel beter gaan.
Maleachi, de laatste profeet valt ten prooi aan mijn
schrapzucht. Ik schrijf al zestien uur aan één stuk. Nog twee
bladzijden, Bodo, en ik begin aan de Evangeliën. Maar deze laatste
twee bladzijden van het Oude Testament vallen mij zwaarder dan
alles wat ervoor kwam. Mijn vriend, mijn broeder Abu al-Fath
al-Iskandari, die ik voorbestemd was te ontmoeten en van wie ik de
lokroep als kleine jongen al hoorde; Abu al-Fath al-Iskandari had
maanden eerder een profetie uitgesproken. Deze kwam uit in de dagen
die volgden.
Wij brachten twee dagen door in die grot, en het hield niet op met sneeuwen. Ik was enkele keren naar buiten gegaan om de paarden te voeren. Ik sloot de ingang af met blokken sneeuw die ik met mijn handen had samengeperst, en met schapenvachten, zodat ik af en toe naar buiten kon om de paarden te verzorgen. We kregen het warm binnen. Abu al-Fath al-Iskandari werd nu echt donker in het gezicht en hij zweette alsof hij in een woestijn liep.
‘Elke Arabier draagt een woestijn in zich,’ zei hij fluisterend, ‘en mijn woestijn heeft dringend bevloeiing nodig.’ Zijn humor was hij niet kwijtgeraakt.
Wat mij een week eerder als een gezonde kleur was voorgekomen, bleek nu een uiterlijk kenmerk te zijn van een ziekte. Mijn vriend spuwde bloed, iedere keer dat hij hoestte. Wij spraken nauwelijks meer, maar keken in de vlammetjes van de kaarsen, tot er geen kaarsen meer waren.
Abu al-Fath al-Iskandari praatte in zijn slaap, hij noemde de namen van talrijke vrouwen die hij had liefgehad en werd toen wakker van zijn eigen stem. ‘Hroswith,’ zei hij bijna onhoorbaar. Ik schoof naar hem toe om te horen wat hij te zeggen had.
‘Er is nog een kruik wijn over. Laat ons die delen, voor de laatste keer.’
Ik voelde dat ik hem niet moest tegenspreken. Ik dronk een paar slokken en vuur brandde in mijn slokdarm. Ik hielp Abu al-Fath al-Iskandari met drinken. Buiten brieste een van de paard. Het dier schraapte met een hoef op de rotsbodem.
Ik nam nog een slok en keek door een gat in de dichtgemetselde deuropening naar buiten. Het sneeuwde niet meer en de lucht was blauw.
‘We kunnen verder, Abu al-Fath al-Iskandari!’ riep ik opgewonden. ‘Het is opgeklaard.’
Maar toen ik mijn vriend bij de schouder pakte en me naar hem toe boog, zag ik dat hij dood was. Ik sloot zijn ogen en bleef bij hem zitten tot de volgende ochtend. Toen pakte ik mijn spullen bij elkaar, nam mijn zadel op en ging naar buiten. De halve kruik wijn liet ik achter in de grot.
Het duurde eindeloos lang voor ik voldoende stenen en takken bij elkaar had, want veel lag nog onder de sneeuw, maar uiteindelijk had ik de ingang versperd, zodat geen roofdier naar binnen kon. Jaren later ben ik teruggeweest, maar de grot vond ik niet meer.
De sneeuw die ’s ochtends nog op de paardenruggen had gelegen, was nu verdwenen en de sneeuw op de paden begon ook al te smelten. Ik nam de leidsels en ging op weg. De zon brandde fel en maakte dat ik in korte tijd doorweekt was van het zweet. Ik haalde een van de vachten van mijn schouders en liet hem achter.
Nog geen uur nadat ik was vertrokken, zag ik beneden me de
groene, dichtbeboste heuvels van Gascogne liggen. Ingebed tussen de
met wijnstokken begroeide uitlopers van de bergen lagen de gebouwen
en tuinen van een klooster.
Ik ben moe, Bodo, ik kan niet meer. Als ik eraan denk wat ik allemaal nog te doen heb... Misschien moet ik nu stoppen en voor de haard gaan zitten wachten op de dood. Wat is de zin van al dit herkauwen van het verleden? En dit is alleen nog maar de reis. Vaak ben ik bang dat mijn geheugen me in de steek zal laten, en tegelijk hoop ik daarop. De kindsheid zou ik ervaren als een bevrijding. Ik ga slapen. Morgen is er weer een dag, zelfs al zou het de jongste zijn.