II
Jelling
12
Hoe de stuurmanskunst van Ætheldail Hroswith naar verre kusten voert. Hij maakt kennis met broedervolkeren en bezoekt een markt met plaatselijke specialiteiten
Leviticus, Numeri - ik krab de bladzijden weg en zal, in
tegenstelling tot Albertus, geen grote sprongen maken in de tijd,
omdat ik de lezer niet wil confronteren met een verteller die
plotseling sterk is verouderd, alsof hij lijdt aan de ziekte die
achtjarigen grijsaards doet schijnen, zoals ik tijdens mijn reizen
eens heb waargenomen.
Het neerschrijven van mijn gehele levensloop geeft me voldoening; was ik eerder op het idee gekomen, ik zou niet hebben gewacht tot het einde van mijn dagen, maar mij hebben gewijd aan het vertellen, desnoods van leugens. De gloed die de herinneringen in mijn knoken veroorzaken, houdt mij warm, en dat is nodig; Bodo, die mijn vuur verzorgt, verstaat zijn taak niet, het dooft voortdurend. Gelukkig laten de monniken mij met rust en vraagt niemand zich af wat ik hier doe. Vader abt zou woedend zijn als hij wist dat ik een kostbare bijbel aan het ontschrijven ben.
Ik heb deze ochtend een wandeling gemaakt over de transen. Mager
als ik ben, werd ik bijna opgetild door de wind die al dagen rond
de toren loeit. Het was behaaglijk in de kamer na die snijdende
kou, die ijzige wind die mijn pij deed opbollen als een
scheepszeil. Het was bijna net zo koud als op die maanloze nacht
dat ik naar Albion voer, laat in de herfst van het jaar van mijn
verbanning, dat kouder was dan enig ander jaar.
De zeilen knalden, en ik vreesde dat de mast zou knappen door de kracht van de windstoten die het houtwerk en de tuigage van het bootje lieten kraken. Ik weet mijn angst aan mijn gebrek aan zee-ervaring, want Ætheldail, de schipper die aan het roer stond, glimlachte daar onverstoorbaar naar mij. Ik keek naar de grijzige stranden, die spoedig zouden zijn samengevloeid met de mist, en probeerde niet te denken aan wat ik had achtergelaten.
Ik had na mijn verbanning rondgezworven langs de Vlaamse kusten en in herbergen gesproken met reizigers en handelslieden omdat ik kennis wilde vergaren over de verten. In het zuiden en oosten waren christenlanden; in het noorden en westen heersten, zei men, heidenen en andere kinderen van de duisternis. Ik kon niet naar het oosten, daar kwam ik vandaan, en in het zuiden schenen zich alleen maar pelgrimsoorden te bevinden. Kon ik niet beter naar de heidenen gaan? Op marktpleinen en in drankholen hoorde ik geruchten over het rijk van de Angelsaksen, het oude Brittannië, maar niemand kon mij meer vertellen dan dat christenen daar slag leverden met heidense invallers, terwijl de plaatselijke heidenen oeroude góden aanbaden in wouden en de getijden van het lot konden peilen voor wie daar om vroeg. Ik had niets te verliezen, en wilde daar beginnen te zoeken naar aanwijzingen die mij naar mijn lotsbestemming zouden leiden.
Ik verbleef in de herberg van een klein vissersstadje aan de riviermonding, waar ik mensen ondervroeg in de donkere gelagkamer bij een slecht brandend turfvuur. Waren er binnenkort misschien schippers van plan naar Brittannië te varen? De mensen van het stadje hoonden mij en een oude visser zei dat onder de huidige weersomstandigheden alleen een gek de zee op zou gaan.
‘Stel mij voor aan die gek,’ zei ik.
De visser hoestte door de vette rook die bijna onbeweeglijk in de kamer huig en antwoordde toen: ‘Misschien wil Ætheldail je helpen, die is er waanzinnig genoeg voor.’
‘Breng me bij hem,’ zei ik terwijl ik opstond. Als ik nog langer wachtte, zou het winter zijn.
Ætheldail was een grote man met een woeste zwarte baard. Hij woonde in een strandhut van wrakhout. Staande in de deuropening vroeg hij direct of ik geld had voor de overtocht. Ik gaf hem de opbrengst van mijn paard, dat ik had verkocht.
‘Laten we gaan,’ zei hij en hij griste een jas van dierenvellen
van een haak. De oude man die me had gebracht, zei nog: ‘Wacht ten
minste tot de ochtend, nu is het helemaal waanzin!’ Maar Ætheldail
lachte hard, terwijl zijn lange haren in zijn gezicht woeien. ‘Dit
is prachtig weer om te vertrekken, en het is het allerbeste
tijdstip! De Dood zelf durft me nog niet te volgen overzee.’ Op het
moment dat hij dat zei, meende ik die lansdragende, duistere gast
achter hem te zien staan, met een oplichtende grijns in de schaduw
van zijn kap, maar het moest mijn verbeelding zijn geweest. De oude
man keek even om, en ging toen mompelend en hoofdschuddend zijns
weegs.
De kust was in de mist verdwenen, de golven werden hoger. Ik voelde me ziek en braakte al het bier en vlees en brood uit dat ik in de herberg had gegeten.
Ik viel in slaap op een paar dekens, en toen ik wakker werd, was het al dag. Ik probeerde in de boot te staan en staarde in de verte of er al iets te zien was van het Angelsaksenland, maar wat ik zag waren donkere wolken aan de horizon. Ik draaide me naar Ætheldail, die steeds meer in zijn element scheen te komen. Zijn ogen straalden bezetenheid uit en hij stond nog steeds rechtop, met wapperende haren en baard. De open boot slingerde op de golven en verdween in een groene afgrond, om even later weer op een wit schuimende top te balanceren.
Plotseling schaterde de man het uit van het lachen, zijn stem vermengde zich met het bulderen van wind en golven. Ik hield me uit alle macht vast aan de reling, verstijfd van de kou, stikkend in het zoute water. De waanzinnige bleef lachen; soms zag ik hem ver onder me, dan stond hij weer boven me, als een vlieg geplakt tegen een geribde muur van hout. Mijn maag trok weer samen en ik sloot mijn ogen. Ik kon alleen nog kou voelen en wilde loslaten om vergetelheid te vinden in de dood, maar mijn handen waren te verstijfd. Ik klappertandde, rilde en schokte dat mijn hoofd tegen het dolboord bonkte.
Opeens opende ik mijn ogen en zag ik Ætheldail vlak bij me, een
mes in zijn hand. Zijn ogen stonden groot, wit en verschrikkelijk
in de zwarte chaos van zijn harige gezicht. Ik schreeuwde en
schopte naar hem. Hij ging rechtop staan, schaterde weer, en de
storm donderde nog harder om ons heen. Toen stapte hij op de
reling, en na een laatste kreet en een waanzinnige grimas stortte
hij zich in de schuimende hel, alsof hij een grote groengeschubte
draak te lijf wilde gaan met geen ander wapen dan zijn mes.
Ik was alleen en keek verbijsterd naar de lege plaats aan het roer. De afstand was onoverbrugbaar; ik zou zeker uit de stuurloze boot geslingerd worden. Toch probeerde ik het, kruipend, maar ik vorderde te langzaam, en de tijd drong. Ik zag dat het roer met een touw was vastgezet, maar op datzelfde moment versplinterde met een knal het roerhout.
Ik sloot mijn ogen en kon mij alleen nog maar vastklemmen. Toen ik een oogwenk later weer keek, zag ik een witte muur van schuim op me afkomen. Ik voelde hoe ik met boot en al werd opgetild en weer neergesmeten. Van de daaropvolgende klap herinner ik me niet veel meer, behalve dat ik mijzelf terugvond op een kiezelstrand waar ik als een idioot op handen en voeten kringetjes draaide tot ik me ten slotte begon af te vragen wat ik aan het doen was.
Ik ging zitten en nam mijn omgeving in me op. Een eindje
verderop zag ik nog de witte branding, maar die had zich al ver
teruggetrokken. In het oosten gloorde de dageraad, en dat stemde
niet overeen met mijn tijdsgevoel. De wrakstukken van de boot van
Ætheldail lagen op het strand. Mijn zwaard lag een eindje verderop
tussen de kiezels en was onbeschadigd. Mijn beurs zat nog veilig
aan mijn gordel maar bevatte niet meer dan vijf zilverstukken en de
duivel mocht weten waar ik was. Het leek mij waarschijnlijk dat ik
door toedoen van de krankzinnige weer terug was op de kusten van
Vlaanderen. Landinwaarts stonden hoge bomen in het golvende gras.
Ik gordde mijn zwaard om en ging op zoek naar een luwe plek om nog
wat te slapen.
De storm ging liggen en ik was nog steeds verkild tot op het bot. Toch sliep ik wat in een droge greppel, waarin dorre bladeren waren bijeen gewaaid. Ik ontwaakte met de zon recht in het gelaat, maar warmer werd het niet. Bewegen was moeilijk, na uren liggen. Ik besloot een eindje te rennen tussen de bomen om de sappen op gang te brengen. Ik rende en zwaaide mijn zwaard, waarbij ik steeds van hand wisselde. Toen ik begon te zweten, ging ik over op wandeltempo. Ik zag in de verte wat ik al eerder geroken had: een rookkolom, misschien was er een boer afval aan het verbranden. In elk geval iemand die mij aan voedsel kon helpen; het laatste wat ik gegeten had, zweefde ergens onder de zeespiegel, tot vreugde der vissen.
Ik hield mijn ogen op de rook gericht, maar het was verder dan ik dacht. De rookkolom werd dikker, en uiteindelijk kwam ik bij de resten van een platgebrand dorp. Overal rondom de geblakerde puinhopen lagen dode mannen en vrouwen, ze waren klein en hadden donker haar. Van achter de hutten klonk gekerm. Ik liep langs een kind zonder hoofd dat voorover lag in het gras, het bloed was nog niet gestold. Met getrokken zwaard liep ik tussen de huizen door. Aan een schuurdeur was een vreemde vlag gespijkerd. Mijn hart sprong in mijn keel toen ik het ding herkende als een mensenhuid, afgestroopt als een konijnenvel en tegen de deur gespannen, terwijl de hoofdhuid er slap overheen hing door het gewicht van de haardos vol zwart geronnen bloed.
Een paar stappen verder zat een man op een paal. Het kermen kwam
van hem, hij was gespietst: de boomstam waarop hij leek te zitten,
was tot twee voet of meer in zijn aars gedreven. De man kon alleen
nog gepiep uitbrengen en keek me met smekende puilogen aan. Ik
voelde mijn haren overeind komen en maakte dat ik terugkwam in het
bos, klaar om bij het minste weg te duiken. Ik had de man moeten
doden, hem uit zijn lijden verlossen, maar ik durfde niet terug
naar die plek van gruwelen. Ver van daar verstopte ik mij tussen de
bomen en ik besloot voorlopig alleen bij donker te reizen.
Ik zette mijn voeten zo zacht mogelijk neer om geen aandacht te trekken, en hield mijn zwaard voor me uit. Na uren zag ik tussen de bomen het licht van een vuur. Ik sloop naderbij door het lage struikgewas. Tien mannen zaten en lagen rond een vuurtje te eten en te drinken. Grote mannen waren het, krijgers, het merendeel van hen was blond. Een kleine man zong een eentonig lied terwijl hij zich begeleidde op een harp. Met regelmatige tussenpozen vielen de anderen in. Af en toe ontbrandden felle discussies in een taal die veel leek op die van Frijonde. Er was een andere groep mannen, die een onbekende taal onderling spraken.
Een eindje van het vuur lag een rij vastgebonden gevangenen. Ze leken op de mensen van het dorp waar ik die ochtend doorheen was gekomen. Misschien had ik, als de mannen gingen slapen, een kans om de gevangenen te bevrijden. Dat was een goede manier om bondgenoten te maken. Maar halverwege het uitdenken van mijn plan voelde ik een harde por in mijn rug. Ik draaide me om en zag drie zwaardpunten voor mijn gezicht, en daarboven drie grijnzen. Even later lag ik bij de gevangenen, mijn polsen vastgesnoerd aan de polsen van een mooi, donker meisje van een jaar of dertien. Ik vroeg haar wat de Denen van plan waren, maar zij antwoordde in een onbekende taal. Ik stelde mijn vraag in het Latijn, ook dat begreep zij niet.
Mijn zwaard ging ondertussen van hand tot hand rond het kampvuur en ontlokte uitroepen van verbazing en verrukking. Ik bleef mijn oren openhouden en tegen de ochtend had ik begrepen dat wij gevangenen waren van een Deense strijdmacht die samenwerkte met een groep Angelsaksen om andere Angelsaksen te beroven en tot slaaf te maken. De vastgebondenen waren afkomstig uit het geplunderde dorp. Ziek van de voortdurende overvallen hadden de dorpelingen een Deen die alleen door het bos liep, gegrepen en levend gevild. Zijn kameraden ontdekten de moord en trokken het dorp binnen om de sterken tot slaaf te maken en de rest af te slachten. Onze bewakers zouden zich morgen bij de hoofdmacht voegen om scheep te gaan naar hun land, waar zij ons op de slavenmarkt zouden verkopen.
Ergens in het midden van de nacht schopte een Deense dronkelap, die Leif genoemd werd, me wakker en vroeg me bars waar ik dat zwaard vandaan had. Ik antwoordde dat ik hem niet verstond, dus schopte hij me nog eens en liep toen terug naar het vuur. Ik viel in een onrustige slaap.
Later werd ik wakker doordat het meisje dichter tegen mij
aankroop en angstige geluidjes maakte. Toen ik mijn ogen opende,
zag ik de man die aan de andere kant van haar lag met zijn gebonden
hand bezig onder haar jak. De hand friemelende over haar
blootgewoelde borst, vlak voor mijn gezicht. Ik zette mijn tanden
in een vinger en beet lang en hard, zodat de Angelsaks het
uitkrijste. De dikke Deen kwam kijken wat er aan de hand was en gaf
iedereen een trap. De man kermde nog een tijdje, en werd toen stil.
Voor wij het wisten, was het alweer ochtend en hepen we op een rij
naar de kust, voortgeschopt door de Denen.
Later zat ik op de bodem van een drakenschip, niet meer vastgebonden, maar gekluisterd in ijzer, en ik braakte het harde brood uit dat we te eten hadden gekregen. Het meisje dat die nacht tegen mij aan had gelegen, klopte op mijn rug en sloeg een arm om mij heen.
Ik had die ochtend tientallen schepen zien opdoemen uit de mist en het strand krioelde van met bijlen en zwaarden bewapende mannen. Opeens drong het tot mij door; ik was een slaaf, ik, Hroswith, een vrijgeborene. Toen realiseerde ik mij dat ik zelfs in eigen land een vogelvrije was. Waar zouden ze me heen brengen? Ik wist dat het niet al te ver moest zijn naar hun land, was Fritherik er niet geweest? En vroeger hadden de Denen vele malen mijn land overvallen.
Die hele dag regende het onafgebroken, we kregen leren emmers om te hozen. De wikingen hadden voor zichzelf een tent opgezet, waar ze zich om beurten in terugtrokken.
Na het invallen van de duisternis haalde de dikke Leif het meisje naast mij weg. Ik hoorde haar schreeuwen toen hij haar in de tent verkrachtte.
De nacht bracht meer regen en steeds als wij net insliepen, stond het water alweer zo hoog dat we moesten hozen om niet te verdrinken. In de dagen en nachten dat we onderweg waren, stierven veel gevangenen. Ook het meisje dat ik zo kort had gekend en van wie ik de naam niet eens wist, lag op een ochtend dood op de harde planken. Zij had sinds die nacht in de tent geen woord meer gezegd.
Ten slotte Hepen we een kleine haven binnen. De Denen sloegen
ons van het schip en dreven ons over een modderige knuppelweg naar
een onderaards kot, waar al meer gevangenen zaten te wachten op de
slavenmarkt.
13
Waarin Hroswith opnieuw kennismaakt met de naastenliefde van geestelijken en blijk geeft van podiumtalenten
Ik keek mistroostig over de menigte, die zich verdrong tussen de
kramen en de lage podia waarop de slaven paradeerden. De massa leek
te bestaan uit louter grote kerels, zwaar besnord en met vuilblonde
haren. Een van hen zou me kopen, en ik zou mij in weinige jaren
kapot moeten werken. Ik, die voor grootse dingen bestemd was, zou
een baas moeten gehoorzamen!
Vooralsnog keken weinigen naar mij. De kraam naast mij, waar frisgewassen Angelsaksische en Ierse meisjes halfnaakt rondjes hepen, had meer bekijks. De mannen floten en riepen en sommigen telden hun goud- en zilverstukken.
Het viel mij op dat het niet allemaal wikingen waren; ik zag mensen met een donkere huidskleur, die geborduurde gewaden droegen en opgerolde doeken op het hoofd; ik hoorde Duits en talen die ik niet kon thuisbrengen. Sommige leken op Deens en klonken niet al te vreemd in mijn oren.
En toen baande zich een rijzige, grijs bebaarde man in een witte mantel door de menigte. Op zijn buik droeg hij een crucifix. Een missionaris; een priester in deze uithoek! Ik riep hem in het Latijn en hij verlegde zijn koers in mijn richting.
‘Ben je christen, mijn zoon?’ vroeg hij in het Nederduits.
‘Dat ben ik, heilige vader, christen, en blijkbaar landgenoot,’ zei ik, loog ik. ‘Wat ben ik blij dat ik een christenmens zie die me komt redden! Koop mij, bid ik u en ik zal u honderdvoudig terugbetalen!’ Onwillekeurig verviel ik in bijbelse retoriek.
‘Het spijt me, mijn zoon, maar ik heb geen slaven nodig,’ zei de man fronsend.
‘Maar ik ben geen slaaf! ’ riep ik uit. ‘Ik ben een vrij man, een reiziger, ontvoerd door heidense slavenhalers! Ik kan lezen, schrijven! Ik kan boeken kopiëren!’
De priester schudde vermanend het hoofd, schonk me een milde
glimlach en zei:
‘Slaven, gehoorzaamt uw heren naar het vlees in alles,
niet als mensenbehagers om hen naar de ogen te zien,
maar met eenvoud des harten in de vreze des Heeren?’
Hij stak een hand op en maakte een kruisteken in de lucht. ‘God zegene je, mijn zoon.’ Toen verdween hij in de menigte. Ik riep hem een vloek na in het Latijn, wat bij de wikingen, al verstonden ze het natuurlijk niet, een bulderend gelach veroorzaakte. Dus ik deed er een schepje bovenop, nu in het Deens. Ik noemde hem een zoon van duizend vaders en zijn moeder een hoerige ezelin, waarna ik een verhandeling hield over de geslachtelijke betrekkingen met klein- en pluimvee van christenpriesters in het algemeen en deze in het bijzonder. Nieuwsgierig kwam het volk op mijn podium af, maar toen het er vol stond, voelde ik me uitgeput. Ik zakte neer op het plankier en liet mijn tranen de vrije loop.
Opeens hoorde ik een man zeggen: ‘Zeg Skalla, als liefhebber van je eigen kunne moet je toch iets voelen bij het zien van zo’n mooie jongen die zit te janken. Moet je eens zien wat een gladde snuit, hij lijkt wel een meisje.’
Ik vloog op, veegde mijn gezicht schoon, maakte me groot en breed en zoog mijn longen vol lucht. Met rauwe stem brulde ik: ‘Dit meisje heeft ’r anders al heel wat van jouw soort gelubt!’
‘Als je het wilt weten, Bjorn,’ zei de man die met Skalla was aangesproken, ‘daarnet vond ik het niks, maar zoals hij nu is heb ik ze het liefst. Een beetje mannelijk. Ze moeten tegenstribbelen, anders is er niets aan.’
Ik keek naar Skalla, een uitzonderlijk grote, brede man met een gehavend gezicht vol littekens van zwaardhouwen en meshalen. Zijn zwaargespierde armen staken naakt uit een korte buis van geitenvel. Hij maakte een kusgebaar naar mij en de menigte joelde.
‘Jammer schat, geen geld vandaag,’ riep hij.
Ik stak mijn middelvinger op en ik nam mij voor om me staande te houden, ondanks mijn vermoeidheid en de vernederingen die ik zou ondergaan. Misschien moest ik de handelaar duidelijk maken dat ik wat kon, zodat hij mijn prijs kon opdrijven. De koper zou dan zuiniger op mij zijn dan op een gewone huis-, tuin- of keukenslaaf. Ik hoopte op iemand die rijk genoeg was om zich een gespecialiseerde slaaf te kunnen veroorloven en die de beschaving had om zijn slaven goed te behandelen.
Ik zocht Leif Bloedbaard, de slavendrijver die mij in Engeland had gevraagd naar de herkomst van het zwaard. Hij stond achter het podium, mijn zwaard omgegord. Ik voelde tranen van spijt dat ik mijn vaders zwaard kwijt was. Toen kreeg ik een idee.
‘Ulfberth!’ riep ik luid. Nieuwsgierig drong het volk om me heen. ‘Kennen jullie de Frankische zwaarden van Ulfberth?’ vervolgde ik in het Deens.
‘Jazeker kennen we die,’ zei een man in het publiek, ‘ze zijn bijna niet te vinden.’
‘En niet te betalen,’ vond een ander.
‘Ik ben smid, ik kan ze maken,’ riep ik. Ik sloeg mezelf op de borst en liep heen en weer over het plankier als een kemphaan die voor zijn tegenstander paradeert. Dat wil zeggen, voorzover mij voetboeien het toelieten.
‘Ik geloof er niets van!’ zei iemand.
‘Ik heb gewerkt in de smidse van Ulfberth,’ riep ik, ‘en ik was zijn beste leerling!’ Ik wees op de slavenhandelaar. ‘Het zwaard dat dat zwijn daar draagt, heb ik gemaakt!’ Het zwijn kwam het podium op en gaf me een schop.
‘Is dat waar?’ klonk een stem uit de menigte.
‘Ik heb het inderdaad van hem afgepakt,’ bevestigde de man en hij trok aan zijn snor. Toen keerde hij zich naar de menigte. ‘Wie biedt op de meest begaafde leerling van Ulfberth, die de beste zwaardenmaker was van het Frankenland!’
‘Ik bied een drakkar, gebouwd door Ragnar Ruigbroek in het derde jaar van het bewind van Erik Bloedbijl!’ dreunde een roodharige reus met een puisterig gezicht.
‘Ik bied drie Angelsaksische maagden en een goede melkkoe,’ overtroefde een krombenige veteraan hem. Een oud wijf krijste: ‘Die maagden van jou, Helgi, die zijn al grootmoeder als je het mij vraagt.’ De massa joelde en vermaakte zich.
‘Waarom zou iemand een Angelsaksische maagd willen? Moet ze dan toch Angelsaksisch zijn, dan liever ’n ervaren sloerie!’ meende een man.
Gebrul van instemming. Leif Bloedbaard, de slavenhandelaar, hief zijn handen en riep: ‘Ik aanvaard alleen goud of zilver, dus ik neem jullie aanbod niet aan, Per Puistenkop en Helgi Hinkepoot!’ Per balde zijn vuist en Helgi draaide zich om en sloeg zich, tot vermaak van de massa, op zijn achterste.
Ik stond met mijn armen voor de borst gevouwen en keek alsof het me niet aanging, maar de vernedering maakte me misselijk. Het was bitter koud, en ik droeg niets anders dan mijn wollen buis en mijn gescheurde broek. Opeens legde de handelaar een mantel over mijn schouders, waarschijnlijk om me waardevoller te doen lijken en omdat je niets hebt aan een dode leerling-van-Ulfberth. Een van de donkere, rijk geklede vreemdelingen kwam op me toe, bekeek mij aandachtig en zei toen tegen zijn metgezel, die er nog duurder uitzag: ‘Als je nog een zwaardenmaker nodig hebt, hier hebben we er één. Ik heb begrepen dat het een Frank is.’
Ik verstond hem, en als een donderslag kwam het besef dat het een van de talen was, die de stemmen in mijn hoofd spraken.
‘Wat moet ik met een Frankische zwaardenmaker?’ zei de aangesprokene. Hij draaide zich om en liep verder, gevolgd door zijn metgezellen. Ik keek hen na en vroeg me af waar zij vandaan kwamen. Ik zou ze wel nooit meer zien.
Leif ging voor me staan en riep: ‘Ik moet minstens vier zilvermark hebben voor deze slaaf. Anders kan ik hem beter in Haithabu verkopen, daar weten ze wat een goede slaaf waard is!’
Een sombere krijger, geflankeerd door twee bijldragende woestelingen, zo te zien een tweeling, kwam op me af. Hij keek mij strak aan en gaf tegelijkertijd een wenk aan de handelaar. Op een toon die geen tegenspraak duldde zei hij: ‘De koning koopt deze slaaf, in het belang van het land.’ Hij gooide een kleine buidel naar de handelaar, die hem snel losknoopte. Leif gaf een kreet van teleurstelling. ‘Zo weinig voor een leerling van Ulfberth? U ruïneert me!’
‘Dit is wat koning Harald wil betalen. Het zwaard is bij de prijs inbegrepen!’
De handelaar liet zich op de knieën zakken. ‘Dit legendarische
zwaard, een echte Ulfberth?’ stamelde hij ongelovig. Maar toen de
krijger hem bleef aankijken en de tweeling een stap naar voren
deed, stond hij vlug op, reikte hem het zwaard en hing grijnzend de
beurs aan zijn riem. ‘Deze tent sluit voor vandaag!’ riep hij de
menigte toe en hij verdween, ongetwijfeld naar een drankhuis. Ik
keek hem na en voelde mijn droge keel, maar de tweeling was op het
podium gesprongen en sloeg mij een ijzeren halsband om de nek,
waaraan een ketting zat geklonken. Ik volgde hen door de smalle
straatjes langs de houten huizen, huppelend als een idioot met mijn
korte enkelkettingen.
De krijgers brachten mij binnen een met gras begroeide omwalling met houten wachttorens en een palissade van boomstammen. De tweeling ging naar binnen in een van balken gebouwde hal, de norse krijger, die Grim genoemd werd, bracht me naar een stal. Een slaaf kwam aanlopen met gereedschappen om mij van mijn boeien te bevrijden.
Grim wees me een hokje met een smerige strozak en zei: ‘Je kunt straks met de andere slaven in de keuken eten. Vandaag blijf je hier, morgen ga je aan het werk. Je komt niet in de grote hal en ergens waar je niets te zoeken hebt. Verder is het je niet toegestaan een vrije aan te spreken als je niks gevraagd is.’
Ik wreef mijn pijnlijke enkels en wipte op mijn voeten om mijn bloed te laten stromen. Grim vervolgde: ‘Bedenk, als je dacht aan ontsnappen, dat hier nog nooit een slaaf levend vandaan is gekomen. Een smid heeft geen oren nodig, dus die kan ik afhakken. Verder kan ik je voeten afhakken, evenals je neus. Die heb je ook niet nodig bij het smeden.’ Hij dacht even na of hij nog meer lichaamsdelen kon bedenken. ‘Je ballen, die ik kan ook afhakken als je wegloopt.’
‘Vergeet mijn ogen niet, je kunt er altijd eentje uitsteken, dan kan ik nog naar mijn werk kijken met het andere,’ zei ik, behulpzaam als altijd.
‘Dat is zo,’ zei hij, verheugd dat het lichaam van een smid zo veel nutteloze onderdelen kent.
‘Grim heeft geen enkel besef van wat het werk van een meestersmid inhoudt, als hij denkt dat hij mij zo eenvoudig van mijn lichaamsdelen kan beroven,’ zei ik tegen de slaaf die bezig was met mijn halsband. De man was sprakeloos om mijn brutaliteit en wierp een schichtige blik op Grim.
‘Een verminkte smid is geen man en kan geen onoverwinnelijke wapens smeden,’ ging ik verder, wetend dat ik zou sterven als ik mij rechtstreeks tot de reus richtte. ‘Dus als Grim wil, kan hij nu beginnen met hakken, en hij zal de toorn van zijn koning over zich afroepen. Denkt hij werkelijk dat het zwaard dat hij draagt gesmeed kon zijn door een man zonder ballen?’
De sidderende oude slaaf maakte dat hij wegkwam. Grim brieste en bevingerde het scherp van het Ulfberth-zwaard, maar hij bedacht zich: ‘Ik zal je later een gepaste straf geven. Maar eerst ga ik de koning verwittigen van zijn aankoop.’ Hij beende weg.
Toen hij uit het zicht was, kwam de slaaf naar me toe en vroeg in gebroken Deens: ‘Heb je honger?’
‘Ja, ik heb honger,’ zei ik, ‘maar ik eet nergens anders dan in de hal van de koning.’
Hij kreunde en keek naar de hal. ‘Trek dan tenminste deze slavenkiel aan, want als ze je zo nog in die vodden vinden, zullen ze je straffen.’
‘Ze straffen maar. Ik zal geen slavenkiel dragen!’ Ik schreeuwde zo hard als ik kon: ‘Ik eet geen slavenvoer! Ik draag geen slavenpak! Dood me als je wilt, maar ik zal niet als slaaf werken voor de koning!’
Mijn geroep moet zijn doorgedrongen tot de koningsstaf want de deuren vlogen open en een grote man stevende op me af, gevolgde door een menigte wikingen. Hij droeg een veelkleurige buis en een vuile broek, waarover eten was gemorst; in zijn hand droeg hij een zwaard. Hij moest een jaar of veertig zijn, zijn baard en haren waren zwart en doorschoten met lijnen zilver. Zijn felle ogen flakkerden als toortsen in de nacht.
‘Is het nou uit met dat gesodemieter!’ riep hij, zo luid dat een zwerm vogels opvloog van de palissade.
Maar ik was te opgewonden om nog te stoppen. ‘Nee, het is niet uit!’ riep ik. ‘Ik wil de koning spreken! Ik ben een vrij man en ik laat mij niet als slaaf behandelen.’
De grote man bleef voor me staan. ‘Je bent niet in een positie om eisen te stellen, man,’ gromde hij. ‘Ik ben koning Harald Blauwtand en de enige reden dat je niet al stuiptrekkend aan mijn voeten ligt, is dat ik voor je heb betaald.
Ik kan je moed alleen maar verklaren uit dwaasheid. Je moet wel krankzinnig zijn.’
‘Ik ben geen dwaas, ik ben een vrij man.’
Hij lachte en keek naar de mannen die achter hem aankwamen. ‘Je bent toch werkelijk een slaaf,’ zei hij, ‘ik heb tenslotte voor je betaald.’ Ik vouwde mijn armen over elkaar en maakte me groot. ‘Ik ben meestersmid en maak de beste zwaarden van de wereld. Maar ik kan dat alleen doen als ik in vrijheid kan werken en het respect krijg dat hoort bij mijn meesterschap.’
De koning keek weer naar zijn gevolg. ‘Grim! Je hebt toch betaald voor deze man?’
‘Wis en zeker, Harald,’ zei de aangesprokene, ‘zal ik hem doden?’
‘Zie je nu?’ vroeg de koning, Grim negerend. Hij keek me aan alsof hij verwachtte dat ik zou toegeven en terstond beginnen met het maken van onoverwinnelijke zwaarden.
‘Als ik slaaf ben, kan ik geen zwaarden maken,’ zei ik. ‘Maar ik kan heel goed koken. En vaatwerk polijsten. U kunt mij beter naar de keuken sturen.’ De koning verloor zijn geduld. ‘Ik koop geen dure meestersmid om hem te laten afwassen!’ donderde hij. De vogels die net waren neergestreken, vlogen weer op. ‘Wat kan ik eraan veranderen dat jij een slaaf bent?’
‘U kunt Leif Bloedbaard laten verklaren dat ik zijn geëerde gast en vriend was, en mij vervolgens uitnodigen voor u te komen werken.’
De koning dacht na; gemompel steeg op uit zijn gevolg. ‘En dat geld dat ik heb betaald dan?’
‘Dat krijgt u terug van Leif die het tenslotte alleen maar geleend had. Daarna kunt u het aan mij geven als voorschot op het salaris dat u mij gaat bieden voor het vervaardigen van onoverwinnelijke en met krachtige magie geladen zwaarden, die u en uw nageslacht wereldroem zullen brengen.’
Een baardloze jongeman van mijn leeftijd drong naar voren. ‘Werkt die magie ook door in volgende geslachten?’ vroeg hij gretig. ‘Dan zou ik zeggen, neem het aan, vader!’
‘Svein, bemoei je er niet mee. Ik ben nog niet dood, en jij bent
nog geen koning!’ riep de koning. Toen knikte hij naar Grim. ‘Haal
Leif Bloedbaard, want ik wil het geld terug dat ik hem heb geleend.
En ik wil zijn gast uitnodigen in mijn hal!’
De dikke slavenhaler kwam hijgend en slingerend de hal binnen. Grim moest hem onderweg hebben ingelicht, want hij haastte zich, buigend voor zijn koning, te roepen: ‘Heil grote Harald! Ik hoorde dat u mijn goede vriend en geëerde gast, de-smid-die-in-de-leer-is-geweest-bij-Ulfberth hebt uitgenodigd. Dat doet me meer deugd dan ik u zeggen kan. Ik ben gekomen om de lening terug te betalen die u mij zo grootmoedig hebt gegeven.’ Hij reikte een beurs over aan Grim, die het geld natelde en zei: ‘Er ontbreken tien goudstukken!’
Leif knikte. ‘Dat klopt, ik ben slecht bij kas. Misschien kan ik u terugbetalen in Angelsaksische maagden?’
Harald schudde zijn hoofd. ‘Als ik Angelsaksische maagden nodig heb, vang ik ze zelf wel. Daarbij is de wisselkoers niet gunstig. Je betaalt me terug, plus tien goudstukken extra, want ik leen alleen geld uit tegen rente.’
Leif sidderde en boog diep in het stof.
Harald wees me een zetel. ‘Ga zitten bij de vrije mannen en wees mijn vriend en gast.’
‘Een ogenblik, koning,’ zei ik, en ik liep naar Leif, die moeite had om overeind te komen. Ik gaf hem zo’n schop tegen zijn achterste dat hij omrolde. Ik zei: ‘Ik zou het mezelf nooit vergeven als ik mijn gewaardeerde gastheer niet met gelijke munt zou terugbetalen.’ De hal beefde van het gelach, maar meteen daarop riep iemand: ‘Leif, eerloze, als je dit pikt, zullen wij allen hier in deze hal op je spuwen, en erger nog voor jou, de Walküren zullen je laten liggen.’ De mannen betuigden hun instemming.
Koning Harald zei zuchtend: ‘Een vrije man heeft het recht een belediging met bloed uit te wissen. Ik hoop dat je kunt vechten, smid, anders heb ik nog niks.’
Leif kwam overeind, spierwit, en hij zei zacht, bijna onverstaanbaar: ‘Geef mij een zwaard.’
Ik keek Grim aan en sprak met al het gezag dat ik in mijn stem kon leggen: ‘Vriend Grim, dank voor het bewaren van mijn zwaard, maar ik geloof dat ik het nu nodig zal hebben.’ Grim keek spijtig naar de Ulfberth en gaf hem toen aan mij.
De mannen maakten plaats en kwamen in een wijde cirkel om ons heen staan. Leif, helemaal ontnuchterd, zakte licht door de knieën en begon heen en weer te bewegen.
Ik nam ook een krijgshaftige houding aan, maar vreesde dat iedereen kon zien dat ik geen ervaring had. Daarnaast was ik moe en hongerig. En Leif was waarschijnlijk een geducht tegenstander, al was hij dik, niet meer al te jong en had zijn reactievermogen ongetwijfeld te lijden van de drank.
Ik riep luid: ‘Ik ben niet bang voor dat laffe varken. Ik heb hem maar één keer zien worstelen, en dat was met een dertienjarige maagd. Maar als ze je vragen naar je wapenfeiten, mag je de Walküren vertellen dat ze dood is, Leif, want dit is je doodsuur. Vertel de raven die straks je ogen uitpikken, dat Hroswith van Wikala je heeft gedood.’
Tierend stortte hij zich op me, maar ik stapte opzij, zodat hij struikelde en viel. Ik hield mijn zwaard voor me en riep: ‘Je moet niet al op de grond gaan liggen, Leif, ik weet dat het gewenst is om in de strijd te vallen, maar je maakt het zo wel erg makkelijk. De Walküren zullen er niet intrappen.’
Met een kreet sprong hij voorwaarts, en weer stapte ik opzij. ‘Wanneer gaan we nu eens vechten, Leif?’ vroeg ik. Hijgend stond hij op, zijn gezicht donkerrood gekleurd. Ik wachtte op een volgende uitval, maar de dikke man liet het zwaard uit zijn handen vallen en greep, naar adem happend, naar zijn borst. Toen stortte hij ter aarde. De wikingen juichten me toe en de koning zei: ‘Dat is knap, een man die kan doden door beledigingen! Kunnen we nu aan tafel gaan? Ik heb honger.’
Svein, zijn zoon, vroeg: ‘Vader, is hij nu in de strijd gestorven of niet? Zal hij zijn plaats innemen in het Walhalla?’
‘Met theologische vraagstukken houd ik me niet bezig, zoon. Kom,
laten we gaan eten.’
14
Waarin wij kennismaken met de schoonheid der Deense poëzie; en verder met skalden en saga’s, schijnheiligen en sibben
Svein, ’s konings zoon, zat naast mij. Aan de andere kant kwam tot
mijn verbazing de priester zitten die ik op de markt had gezien, nu
in een bruine pij gehuld.
‘Wat een verrassing,’ zei ik, ‘mag ik u nog bedanken voor uw hulp van zoeven?’
‘Had ik het u niet gezegd? Vertrouw op God,’ zei de man glimlachend.
‘Ik meen me te herinneren dat u zei: “Slaven, gehoorzaam uw meester.” Kolossenzen, nietwaar?’
‘Inderdaad,’ antwoordde hij, rondkijkend of er elders geen plaats was.
‘Ik heb het tegenovergestelde gedaan, en zie, ik ben vrij,’ zei ik triomfantelijk.
Hij leunde berustend achterover. ‘Het gaat er niet om vrij te zijn in dit leven, mijn zoon. Het gaat om het hiernamaals.’
‘En omdat ik niet heb gehoorzaamd, is mijn kans op de hemel nu verkeken?’
‘Dat weet alleen God.’ Hij draaide zich naar zijn buurman aan de andere kant en begon een gesprek.
De koning, die tegenover mij zat, riep me toe: ‘Vele jaren geleden hadden we hier ook een smid, die bij Ulfberth het vak had geleerd. Fritherik heette hij, als ik me niet vergis. Hoe oud is die Ulfberth wel niet?’
‘Niemand die het weet,’ zei ik, hopend dat hij mijn verwarring niet zag, ‘maar er zijn er die beweren dat hij nog voor keizer Karei heeft gewerkt.’
Harald barstte in lachen uit. Ik opende mijn mond om te zeggen dat Fritherik mijn vader was, maar de koning ging door: ‘Die smid is er met mijn dochter Hildegund vandoor gegaan. Ik heb gezocht van Miklagaard tot Normandie, maar hij was van de aardbodem verdwenen. Bij Odin, wat was ik kwaad op die hond. Maar voordat hij dat wicht schaakte, was hij een goede vriend en een dappere strijdmakker. Hij voer mee naar de Schotse eilanden en Ierland. In het Walhalla zullen wij samen klinken. Een geweldig krijger, heb je nooit van hem gehoord?’
‘Nee,’ zei ik, ‘hij moet er lang voor mijn tijd hebben gewerkt.’ Ik hoorde een haan kraaien.
De koning grijnsde. ‘Als ik zijn sibbe had gevonden, dan had ik die kunnen uitroeien. Ik moest echter mijn zoektocht staken omdat ik het aan de stok kreeg met keizer Otto.’ Hij haalde de schouders op en viel aan op de dampende hertenrug op de schaal voor hem.
‘Waarom noemt men je vader Blauwtand?’ vroeg ik aan Svein, die een biggenpoot aan het ontleden was.
‘Vanwege zijn blauwe tand,’ zei de koningszoon.
‘Ik zie geen blauwe tand.’
Svein lachte: ‘Die was hij al kwijt voor mijn geboorte. Halvdan Snorrison en mijn vader, die toen nog geen koning was, kregen tijdens een overwinningsmaal ruzie over de verdeling van de buit. Halvdan gooide een hertenbot naar Harald. Het bot sloeg zijn blauwe tand eruit. Daar is toen een vete uit ontstaan tussen onze sibbe en die van Halvdan.’
Een man die aan de andere kant van Svein zat, kwam ertussen: ‘En Ragnar de Rosharige, die Halvdans nicht Kudrun schaakte, gooide het toen op een akkoordje met Haralds broer Borg, en samen vielen ze het huis aan van Haralds neef Per, tevens een aangetrouwde neef van Halvdan. Per ontstak in toorn en maakte gemene zaak met Olav de Buizerd, die na zijn oneervolle dood Olav het Mietje ging heten, en met Pelle Eriksson, de achterneef van Harald, die jaloers was op de gaard van onze koning, die toen nog geen koning was. Een andere Pelle, een halfbroer van Ragnar, doodde toen in een tweegevecht de vader van Olav het Mietje. Daarna ondernam het eerdergenoemde driemanschap een plundertocht naar de boerderij van Hrolf Hrolfsson in Haithabu, om de dood van Erik Persson te wreken. Hrolf was een sibbegenoot van onze koning die meteen in actie kwam en Per de schedel spleet. De sibbe van Per nam vervolgens wraak door de zoon van Helgi Sveinsson te onthoofden, waarop diens zwager de achterneef van de hoofdman van de sibbe van Hrolf te grazen nam. Ik ben zijn naam even vergeten... ’
‘Snorre,’ zei Svein.
‘Snorre, die door tussenkomst van Odin en zijn Wilde Heir overleefde en uit woede in één nacht de hele sibbe van Sveinsson uitroeide, zodat Harald, ten einde raad, ten slotte geen andere mogelijkheid meer zag dan het koningsschap te aanvaarden, niet in de laatste plaats ook omdat zijn vader Gorm stierf.’
‘En zo is het gekomen,’ sprak Svein, tevreden omdat zijn buurman het allemaal zo goed had uitgelegd.
‘Ik hoor het al,’ zei ik, ‘jullie vervelen je hier niet. Maar ik wist niet dat jullie christenen waren.’
‘Dat zijn we ook niet,’ zei Sveins buurman, ‘maar het is altijd goed om een priester in de buurt te hebben. Meestal steken we de gek met die jurk, maar het komt soms goed uit om een christelijk gezicht te zetten.’
‘Ja,’ beaamde de koningszoon, ‘we eten graag van twee walletjes, om er des te harder op los te kunnen slaan.’ Ze sloegen elkaar op de schouders dat het knalde, en Svein schonk wijn in stenen bekers, waarbij de helft van de bloedrode drank over de tafel gulpte.
‘Ik dacht dat jullie uit mensenschedels dronken?’ vroeg ik.
‘Dat doen alleen de armen,’ zei Svein. ‘Wij hebben geld voor bekers, maar als je wilt, kan ik er één voor je laten halen.’
‘Doe geen moeite.’ Ik keek om mij heen. Een zwartgemantelde kerel kwam de zaal in, met een harp in zijn handen. Een slaaf schoot toe en gaf hem een beker wijn. De man nam een slok en pakte toen zijn harp en begon erop te tokkelen. Mijn aandacht werd getrokken door de stem van de koning.
‘Vader Litorius, hoe zat dat ook weer met die Jezus Jozefsson van u, was hij nou koning of niet?’ riep hij over de tafel.
‘Ja, maar Zijn koninkrijk was niet van deze wereld,’ zei de geestelijke.
‘Was hij een held?’ vroeg Harald, en hij grijnsde naar mij.
‘Hij was de grootste held die de mensheid gekend heeft.’
‘Waarom is er dan geen saga over hem gemaakt? De Jezussaga?’
De tafel lachte, want de priester, zo legde Svein mij fluisterend uit, was niet geliefd. Men vond hem een vervelende zeur die alles wat het leven de moeite waard maakt, wilde verbieden.
‘Zo’n saga is er, Sire, hij heet de bijbel,’ verklaarde de priester.
‘Zing hem voor me.’
‘De bijbel is niet om te zingen, en hij is ook niet in het Deens gesteld. Daarbij komt dat ik de inhoud niet uit mijn hoofd ken.’
‘Er is een saga over de grootste held ooit, maar hij is niet om te zingen, niet in Deens, en ten slotte kent de enige volgeling van de held Jezus hem niet uit zijn hoofd,’ zei Harald spottend. Hij wachtte tot het gelach bedaarde.
‘Ik ben niet de enige christen. Hroswith de smid is er ook een,’ zei de man in pij. Hij wees naar mij.
‘In het geheel niet,’ antwoordde ik verontwaardigd. ‘Ik ben geen christen, ik spuw op uw soort!’
‘En u zei mij zo-even op de markt...’
‘Zo-even op de markt was ik een slaaf, en uw godsdienst is er één van slaven,’ sneerde ik.
‘Dat is een feit!’ riep Harald, vergetend dat ik net nog had ontkend een slaaf te zijn. ‘Maar vader Litorius, u probeert mij over te halen het christendom te aanvaarden, terwijl geen mens begrijpt wat er in uw boek staat. Waarom laat u er geen saga van maken in het Deens, dan kunnen we ernaar luisteren als we op weg gaan om de kloosters van Engeland te plunderen.’
‘Als er al zo’n saga zou komen, dan zou die oproepen tot vrede,’ beweerde vader Litorius koel.
‘Tot vrede? Zijn die christenen gek?’ De koning wilde verdergaan, maar vader Litorius zei luid: ‘Wie het zwaard opneemt, zal door het zwaard vergaan. Dat zegt Jezus!’
Dit wekte grote consternatie. De mannen riepen luidkeels ‘Juist!’ door elkaar heen, en ze juichten en betuigden hun bijval. De priester keek verbouwereerd om zich heen.
De koning zei: ‘Dat is mannentaal! Er is maar één manier van ten
ondergaan, en dat is door het zwaard! Ik dacht werkelijk even dat
christenen vrede wilden, maar deze uitspraak stelt me gerust! “Het
zwaard opnemen en erdoor vergaan”, dat is een mooi refrein voor uw
saga.’ Hij wenkte de harpspeler. ‘Sigurd, als jij eens een melodie
maakt op dit refrein,’ en hij declameerde:
‘Die ’t zwaard opneemt,
door ’t zwaard vergaat.’
Hij dacht even na en ging toen verder:
‘Wie na strijdgewoel en splijten van koppen,
Zijn rauwe vlees niet de raven schonk,
Zit in de hal van Harald de Held,
Waar hij de mede der moedigsten drinkt,
En met eedgenoten eet en doden eert,
Tot ’t bier op is, maar beef niet, broeders,
Litorius’ Jezus Jozefsson verlost,
en tovert water tot wijn voor ons wikings.’
‘Leve onze koning, een groot dichter!’ riepen de mannen zwaaiend met zwaarden en afgekloven botten.
‘En dat terwijl ik beide ogen nog heb,’ zei de koning, zinspelend op het offer dat Odin bracht om de dichtermede te mogen drinken.
De zanger staarde door het rookgat in het dak en je voelde inspiratie op hem neerdalen. Daarna sloeg hij een akkoord aan en zong wat de koning hem had voorgezegd, en voorwaar, het was het begin een saga waardig.
Na de derde keer kende iedereen het, en de hal dreunde onder de Jezussaga-
De priester boog zich naar mij toe en zei: ‘Het is wel niet canoniek, maar de naam van Christus zet zich vast in hun hoofd.’
‘Deze mensen laten zich niet bekeren,’ zei ik.
‘Dacht u dat werkelijk? Geloof me, in tien, vijftien jaar zijn dit allemaal brave christenen,’ zei de priester lachend. ‘Bij ons was het honderd jaar geleden net zo. Dat las ik in een kroniek.’
‘Welke kroniek was dat?’ vroeg ik, altijd belust op een boek.
‘De naam zal u niks zeggen. Het boek vertelde over de barbaarse gebruiken der Saksen. Het was niet mooi om te lezen hoe die heidenen zondigden, dat kan ik u vertellen. Ik heb het, met instemming van mijn medebroeders, in de kloostertuin verbrand. Het kan de mensen licht tot verkeerde denkbeelden brengen. Gelukkig zijn die waanzinnige duivelspraktijken nu vergeten. Kijk maar hoe goed het is in de christenlanden.’
Ik dacht aan huis, aan Adela, en zei niets.
De koning maande zijn strijders tot stilte en zei: ‘Sigurd en de priester gaan de komende tijd, samen met mij, een saga maken die spannend is, die jullie tot vermaak zal dienen en die ons daarnaast zal inspireren tot nog grotere moed en daadkracht dan we al bezitten.’
Sigurd boog voor zijn koning en de priester zei, met een snelle, triomfantelijke blik naar mij: ‘Het zal me een eer zijn, koning.’
Svein schonk mij nog eens in. ‘Jij bent niet ervaren in de strijd, dat kon ik zien,’ zei hij. ‘Als je wilt, kunnen we samen oefenen in het zwaardvechten. Een meestersmid moet zijn eigen schepping kunnen hanteren, vind je niet? Wieland kon dat tenslotte ook.’
‘Heel graag,’ zei ik. ‘Dat kan van pas komen.’ Ik dacht aan Wielands koningsdochter en grijnsde bij de gedachte dat mijn vader, die mij van deze smid had verteld, zijn eigen koningsdochter had geschaakt in dit land van woeste krijgers. Hildegund, alias Frijonde, moest vrijwillig zijn meegegaan; ze had alles opgegeven voor een armoedig bestaan, ver van de hofstede van haar vader. Mijn zwarte haar had ik van mijn grootvader Harald.
‘Hoe heet het hier eigenlijk?’ vroeg ik aan Svein. De koningszoon lachte en zei: ‘Je bent hier in Jelling, de koningsstad op Jutland. Gorm de Oude, mijn grootvader, maakte deze plaats tot zetel van de Deense kroon.’
De mannen begonnen weer aan de Jezussaga en deze keer brulden
Svein en ik mee, terwijl we links en rechts onze kameraden
toedronken.
15
Waarin de góden der Denen sterker blijken dan de christengod
Nu, halverwege de lente, was het warm genoeg om na het werk voor de
smidse te zitten en een kroes wijn te drinken. Door de deuren, die
ik wijdopen had gegooid om de stank van de winter uit te drijven,
had ik uitzicht op de groeiende rij blinkende zwaardklingen.
De inrichting van mijn werkplaats was niet helemaal naar mijn smaak en veel gereedschappen ontbraken, maar Harald vroeg mij door te geven wat ik nodig had, dan zou hij zorgen dat het er kwam. Het kon wel een paar weken duren. Ik neem aan dat hij eerst een expeditie moest uitrusten naar een Britse kuststad, of een riviernederzetting in Vlaanderen of Frankrijk.
Op mijn eerste dag in de smidse bracht Harald mij een zwaard, dat Ulfberths merkteken droeg, al waren gevest en versieringen van Deense makelij.
‘Dit is een hybride,’ zei Harald terwijl hij liefkozend over de kling aaide. ‘In de tijd van keizer Karei was het verboden om Frankische zwaarden naar het noorden uit te voeren. Om het verbod te omzeilen, namen de handelaren alleen de onderdelen mee. Een kling is geen zwaard, en gevesten maken we zelf mooier dan de Franken.’
Ik woog een hamer in mijn hand en probeerde de blaasbalg. Overal lagen verkoold hout en brokken ruw ijzer. ‘Moet ik gevesten maken in jullie stijl, of zoals de Franken?’ vroeg ik. Gevesten zijn bewerkelijk, terwijl ik ze het minst belangrijk vond.
‘Het is niet de bedoeling dat jij de gevesten maakt,’ zei de koning. ‘Daar hebben we zelf mensen voor. Jij maakt klingen, voor de rest zorgen wij. Wel wil ik dat je overal Ulfberths naam in graveert.’
‘Waarom?’ vroeg ik verbaasd, terwijl ik een stok in de schoorsteen stak. Grote brokken roet kwamen los en vielen, stofwolken verspreidend, tussen de vogelstront en veertjes in de vuurplaats.
‘Een aantal sturen we mee met handelsschepen om onze inkomsten te vergroten. De mensen zijn nu eenmaal bereid meer te betalen als er een goede naam op staat.’
Ik voelde me beledigd. ‘Als ik mijn naam erop graveer, brengen ze op den duur meer op. Mijn zwaarden zullen net zo beroemd worden als die van de Frankische meester!’
‘Dat is zo, maar daar gaan jaren overheen, tientallen jaren.’
Het kon mij niet schelen hoe lang het duurde, maar ik zwichtte omdat ik niet lang voor Harald zou werken.
Een grote bruine rat hobbelde langs de muur. Harald trok gedachteloos zijn dolk uit de schede en nagelde het beest op een afstand van acht passen tegen de houten vloer. Hij liep erheen en veegde zijn mes schoon aan zijn broek. Langzaam liep het rattenbloed in de kieren tussen de planken.
De koning riep een paar slaven die op de binnenplaats rondhingen. ‘Jullie daar, ga die smederij eens schoonmaken. Het is een zwijnenstal. En vergeet niet de schoorsteen te vegen.’
Twee mannen in slavenwambuizen kwamen in looppas aan en begonnen te werken.
‘Goed dan,’ zei ik, ‘ik maak namaak-Ulfberths, zo veel je maar wilt. Maar het verwondert mij te horen dat jullie ook handelen. Ik dacht dat de bevoorradingstochten op Engeland en de zeekusten jullie voornaamste inkomstenbron waren.’
Harald grinnikte. ‘Ik ben er in de loop der jaren achter gekomen dat de dingen niet zijn zoals ze lijken. Handel brengt vaak veel meer op dan roof, en soms is het beter om een vriend voor je te laten werken dan een slaaf. Wat dat betreft heeft Poppo me de ogen geopend. Daarom liet ik je ook vrij. Mijn vader, Gorm, zou je hebben gedood, zoals ik net die rat doodde.’
‘Wie is Poppo?’
‘Poppo was een priester, die hier jaren geleden woonde,’ zei
Harald. Hij besteeg zijn paard. ‘Ik kom binnenkort kijken hoe het
ervoor staat. Als je iets nodig hebt, dan geef je het maar door aan
Svein.’
Maar voorlopig kon ik uit de voeten. Ik begon met het maken van klingen en tot mijn verbazing lukte het iedere keer weer. Ik moest wel in de wieg zijn gelegd voor smid. Toch voelde ik mijn onrust groeien, iedere keer dat ik reizigers ontmoette in de herbergen van Jelling, of zwaar bepakte ruiters de stad zag verlaten met zulke verre bestemmingen, dat ik de namen ervan nooit had gehoord.
Svein kwam mij dagelijks opzoeken. We oefenden ons in het zwaardgevecht alvorens naar Jelling te gaan, waar we het op een drinken zetten. Ik leerde Sveins vrienden kennen: Igufu, Hrolf en Helgi.
Igufu, een grove harige boer, bijna even breed als lang, was
altijd op zoek naar drank en vrouwen. Drank vond hij in overvloed;
vrouwen gingen hem uit de weg. Hij had weinig gespreksstof,
waarschijnlijk omdat hij stotterde, wat een vreemde indruk maakte
bij zo’n woesteling. Hrolf was anders. Hij leek op Svein en
behoorde tot diens sibbe. Nog geen zeventien was hij, en
nieuwsgierig als geen ander. Hij hing rond in bierhuizen, kende
iedereen en maakte kennis met elke vreemdeling die de
koningsresidentie aandeed. Hij dronk minder dan zijn makkers omdat
hij het te druk had met praten. Helgi was een bezeten dobbelaar,
een sluwe vos, die speelde in een lage bierhal aan de kadekant, een
uitspanning die nog uren openbleef wanneer andere gelegenheden
allang dicht waren. Vrouwen voelden zich aangetrokken tot zijn
knappe verschijning, zijn geld en de leugens die hij hen
influisterde.
‘Laten wij drinken op Haithabu!’ zei Svein, en zijn vrienden stemden in. Een vrouw zette vier potten bier op het ruwe tafelblad en we dronken ze in één teug uit. Drinken was voor de Denen net zo heilig als bidden voor mijn volk. Het was een serieuze aangelegenheid, en ik wilde mij aanpassen aan de plaatselijke zeden.
‘Ben jij er wel eens geweest, Hroswith?’ vroeg Hrolf terwijl hij zich het schuim van de lippen veegde.
‘Waar geweest?’ vroeg ik. Het Deense bier, dat beter smaakte dan het bier in mijn eigen land, tintelde door mijn lichaam.
‘In Haithabu, natuurlijk, waar we net op gedronken hebben,’ zei Svein ongeduldig. ‘Vraag je je niet eens af waarop we drinken?’
‘Nee. Ik ben bereid om op alles te drinken,’ zei ik.
Svein gebaarde naar de waard om meer bier. ‘Haithabu, op Jutland, is het belangrijkste handelscentrum in de wijde omtrek,’ zei hij. Spijtig voegde hij eraan toe: ‘Het was Deens, totdat mijn vader zich liet verdrijven door keizer Otto, die hem tevens dwong zich te laten dopen.’
‘Hij is dus gedoopt?’
‘Ja, door vader Poppo. Ik ook trouwens, daar had ik als kind weinig over te zeggen. Maar wat maakt dat beetje water uit? Voor ons betekent het niets. Het was een politieke zet.’
‘Hij moest zijn grenzen met het Saksische keizerrijk veiligstellen om zijn campagnes tegen de Zweden en Wenden te kunnen houden,’ verklaarde Hrolf.
Svein ging door: ‘Op een dag, als dat politiek uitkomt, gooien we die zeurende missionarissen er weer uit. En ondertussen doen wij waar we zin in hebben.’
‘Je vader lijkt anders wel dik met Litorius,’ zei ik. Ik zette de pot bier aan mijn mond.
‘Dat baart mij ook zorgen,’ zei Svein grimmig, ‘hij dreef jaren de spot met hem, maar ondertussen praten ze veel en vraagt hij Litorius om raad in
staatsaangelegenheden, wat eigenlijk de taak van de thing is.’
‘Er zijn al te veel christenen in Jutland,’ meende Hrolf. ‘Vergeet niet dat die uit de Danelaw in Engeland allemaal christenen zijn, en dat door de contacten en de remigranten ook hier veel volk is aangestoken.’
‘Dat gaat weer voorbij, mijn tijd komt nog,’ zei Svein raadselachtig.
Helgi rolde onafgebroken zijn dobbelstenen over de tafel, en keek naar het resultaat. Zelfs onder het drinken keek hij over de rand van zijn beker. Ik ging erop letten en zag dat hij steeds dezelfde reeks gooide, een één, een twee, een drie, een vier, een vijf, en ten slotte een zes. Toen deze serie zich voor de derde keer had herhaald, zei ik: ‘Ik weet dat verzwaarde stenen alleen zes geven, maar dit ken ik niet. Hoe doe je dat?’
‘Het is geen kunstje, maar jarenlange vaardigheid,’ beweerde Helgi en hij knipoogde tussen twee worpen door. Nu gooide hij drie keer achter elkaar zes, drie keer vijf enzovoort. Ik begreep hoe hij van zijn spel kon leven.
‘Die Poppo,’ zei Helgi, zonder zijn ogen van de stenen af te halen, ‘die kende wel mooie trucs. Hij heeft Harald ervan overtuigd dat zijn góden sterker zijn dan die van ons.’
‘Was dat met de vuurproef?’ vroeg Hrolf.
‘Ja, maar wij waren nog veel te jong om getuigen te zijn, en jullie weten net zo goed als ik hoe een verhaal wordt aangedikt in de loop van de jaren.’ Hrolf zei: ‘Behalve als het is vastgelegd in een saga.’
‘Hoe zat dat met die vuurproef?’ vroeg ik.
Hrolf begon te lachen en hij vroeg aan Svein: ‘Mag ik het vertellen?’
‘Ga je gang.’
‘Het schijnt dat Poppo, die in die tijd bisschop van Sleeswijk was, een twistgesprek had met koning Harald. Harald was niet te beroerd om de macht van die Jezus Christus te erkennen, maar hij zei erbij dat de /Esir even machtig zijn. Poppo voer tegen hem uit en noemde de /Esir een demonen-pak. Er was maar één eeuwige God; die Jezusgod van Poppo. Harald lachte hem uit, maar Poppo verklaarde zich bereid een proef af te leggen om te bewijzen dat zijn god machtiger was. De volgende dag liet Harald hem ten overstaan van iedereen een witgloeiende ijzeren handschoen aantrekken. Poppo hield deze korte tijd aan, en haalde toen zijn hand er ongedeerd uit.’ Igufu snoof en zette zijn bierpul met een harde klap neer. We keken allemaal naar hem, maar hij zei niets en volgde met zijn blik een meisje dat voorbijliep met een schaal gebakken vis. ‘Ik wil wedden dat Igufu het ook kan,’ zei Svein. ‘Igufu kan een gloeiende handschoen aandoen en aanhouden tot hij is afgekoeld. De /Esir zullen hem beschermen.’
‘Kom, Svein, dat kun je niet menen,’ zei Hrolf, maar Helgi, wiens ogen schitterden, zei tegen Igufu: ‘Kun je dat werkelijk?’
‘J-ja,’ zei Igufu, en hij knipoogde naar Svein, alsof ze samen een geheim deelden. Helgi lachte en riep om meer bier. ‘Eerst drinken we er nog één om de góden gunstig te stemmen!’
Het was doodstil rond de smidse. Kleine wolken schoven als een sluipend wolvenpak langs de nachthemel en schurkten in het voorbijgaan hun grauwe vachten langs de gepolijste, zilveren maan. Op de stenen smidsemuur speelden de grillige flakkerschaduwen van de wachters die met fakkels patrouilleerden op de lage torens bij de palissade. Aan de andere kant lag roerloos en donker het bos. Tijdens de wintermaanden had de opgewaaide sneeuw hier zo hoog gelegen als een volwassen man, zodat ik mijn huis bijna niet kon verlaten en ’s nachts de wolven hoorde huilen. Maar zelfs toen was Svein op bezoek gekomen voor wat gezelschap en lichaamsoefening. Ik had hem de beginselen van het smidsvak geleerd, en betreurde dat hij een koningszoon was, anders had hij mijn werk kunnen overnemen.
Svein was binnen bezig met het vuur. Ik at buiten op een bank met Hrolf en we hoorden het vuur bulderen. Svein had ergens een ijzeren handschoen vandaan gehaald, misschien wel dezelfde als die van Poppo’s vuurproef. Helgi bereidde een drank voor Igufu, want je kon zo’n proef niet zomaar afleggen, vertelde Hrolf. ‘Die drie zijn ingewijd,’ fluisterde hij. ‘Ze zijn gewijd aan Odin, en in feite horen ze bij het dodenleger van de eenogige.’ Een kille wind kwam van de zeekant. Hrolf rilde.
‘Waarom ben jij niet ingewijd?’ vroeg ik. De góden van de Denen leken mij een stuk geschikter dan die van mijn eigen land.
‘Ik was te jong. Maar vóór de volgende tocht moet ik de beproeving doorstaan.’
Igufu kwam naar buiten met een bokaal in zijn hand. Hij hief hem hoog en leegde hem in één teug. Daarna liep hij het bos in en verdween tussen de zwarte bomen.
‘Wat gaat hij doen?’ vroeg ik.
‘Hij gaat zich voorbereiden. Meer weet ik niet.’
Helgi kwam bij ons zitten. Hij trok een leren kap over zijn hoofd en sloeg zijn mantel strak om zijn lichaam, huiverend door de wind, die nu pas de warmte van de dag verdreef.
‘Wat zat er in dat drankje?’ vroeg ik aan Helgi. Hij lachte en schudde het hoofd. ‘Ik mag het je eigenlijk niet zeggen, maar het is honingmede met een aftreksel van vliegenzwam, en ook wat datura. Verder dingen voor de smaak. Je zult het nog wel eens drinken.’
‘Waarom niet meteen?’ vroeg ik, want je moet niets uitstellen tot morgen.
‘Eerst moet je worden ingewijd. Het is gek dat een wapensmid niet is gewijd.’
Ik was blij dat ze mij wilden laten deelnemen aan hun riten en haastte me te zeggen: ik voel er wel voor. Ben ik niet al te oud?’
‘Eigenlijk wel, maar jij bent niet van hier, dus Odin zal geen bezwaar maken.’
We zwegen een tijdje en luisterden naar de wind die door de boomtakken ging. Opeens klonk een vreselijke kreet uit het bos. Ik voelde hoe mijn haren overeind gingen staan. Hrolf keek ontzet naar Helgi, die ons van onder zijn kap toegrijnsde. ‘Rustig maar, het is Igufu. Hij begint de kracht te voelen. Hij is nu diep in het bos, omringd door zijn gestorven sibbegenoten, die hem voorbereiden op de proef.’
Weer slaakte onze vriend een ijselijke kreet, woedend en tegelijk smartelijk; daarna werd het doodstil. Zelfs de wind hield zijn adem in. Een tak kraakte vlakbij; Igufu wankelde door het lage kreupelhout op ons af. Het schuim stond hem op de lippen, en zijn bloeddoorlopen ogen keken dwars door ons heen. Over zijn schouders hing, als een mantel, een berenhuid. Helgi riep hard: ‘Svein!’
Svein kwam naar buiten, de handschoen in een tang geklemd. Het ding was bijna witgloeiend en ik zag de kleur overgaan naar lichtoranje.
‘Igufu, als de handschoen je past, trek hem aan,’ riep Helgi, en terstond stak Igufu zijn hand in de handschoen, die hij vervolgens ophief naar de hemel. Er kwam rook van de handschoen af, en ik rook de stank van verbrande mensenhuid, een stank die ik kende van Wikala en van het land van de Angelsaksen. Igufu schudde zijn vuist heen en weer en we volgden de verkleuring naar donkerrood en ten slotte naar de ijzerkleur. Toen deed hij de handschoen af en gooide hem achter zich op de grond. Hij bleef staan waar hij stond en keek wezenloos glimlachend voor zich uit. Svein pakte zijn hand. Hij was zwart en rood en ontveld. De stank deed mij kokhalzen.
‘Het bewijs is geleverd, onze góden zijn sterker dan die van de christenen,’ zei Helgi tevreden.
‘Het is toch mislukt?’ riep ik verbaasd. ‘Hij is helemaal verbrand.’
Svein lachte om zo veel onwetendheid. ‘Helemaal niet, wat is er voor wonderlijks aan iemand die even een gloeiende handschoen draagt en dan niets blijkt te mankeren? Veel machtiger en wonderlijker is de man die helse pijnen verdraagt met een glimlach. Onze góden houden niet van slappelingen, zoals die Jezus van Poppo.’ De anderen betuigden hun instemming.
Zo had ik het nog niet bekeken. Ik moest hem gelijk geven.
Igufu slaakte weer een onmenselijke kreet en rende het bos
in.
16
Waarin Hroswith een dief wordt en er niet in slaagt de sporen in het zand te ontcijferen
Ik had de negendaagse inwijdingsperiode in de boom doorgebracht
zonder te eten. Toen de dood nabij leek en ik onder niet meer van
boven kon onderscheiden, kwam een van de stamoudsten mij met een
ladder verlossen. Hij sneed de strop om mijn nek door en de leren
banden die mij beschermden tegen vallen; daarna overhandigde hij
mij drie beukenhouten runenstaafjes. Ik klom alleen de boom uit,
zoals het hoort, en las beneden gekomen de runen voor aan de
voltallige thing. Toen ik hiermee klaar was, reikten zij mij de
mede en het deegfiguur dat de god voorstelt, hangend aan Yggdrasils
takken, met de draak driemaal om de stam gewonden.
Ik at en dronk en voelde de vermoeidheid als een slangenhuid van mij afvallen toen het vuur van binnen ontstoken werd en de godheid mij vervulde. Nu was ik één met het leger van doden, met alle voorvaderen en krijgers van de stam. Er was trots noch vreugde in mij, alleen de extase van één die niet meer aan het leven hangt, omdat hij de dood in het leven heeft bereikt, losgesneden is van de levensboom. Honger en pijn, lijden en moeheid hadden hun greep verloren, waren weggeëbd met elke beet uit het deeg.
Toen begon het feest. Mijn broeders en ik, wij sneden allemaal een stuk van het geofferde ‘heel-paard-en-een-half en aten een mondvol van elk van de zes poten om verzekerd te zijn van een strijdros wanneer de laatste slag zou worden geleverd. Daarna deden wij ons tegoed aan de overvloedige dis.
Verzadigd strekte ik mij later uit op een leger van bladeren dat voor mij was klaargemaakt in een leren tent. Ik viel meteen in slaap en sliep tot, veel later, een hels lawaai mij wekte.
Ik wankelde naar het licht en zag alleen schimmen om mij heen. Ik kreeg geen tijd om mijn ogen te laten wennen, want iemand trok van achteren een zak over mijn hoofd. Binnen twee tellen hadden ze me vastgesnoerd en voelde ik hoe sterke handen mij optilden. Ze gooiden me over een paardenrug en iemand hield mij overeind, terwijl het paard er in razende galop vandoor ging-
Ik stond doodsangsten uit. In korte tijd waren mijn kleren doorweekt van het zweet. Ik weet niet hoe lang de rit duurde, maar uiteindelijk hield de ruiter halt en weer voelde ik vele handen om me heen, die me meetrokken en voortstompten. Grote einden legde ik af in looppas. Af en toe struikelde ik en viel languit op mijn gezicht. Dan trokken de handen me overeind en weer liep, struikelde, rende ik blindelings voort. Soms hielden de handen me tegen en draaiden me een paar keer rond, zodat ik elk gevoel voor richting kwijtraakte. Niemand zei een woord. Ik had de grootste moeite om adem te halen.
Eindelijk hielden we stil. Ik dacht dat ik nu bevrijd zou worden, maar iemand siste in mijn oor: ‘Kom niet terug voor je iets waardevols gestolen hebt. Tot die tijd leef je van diefstal.’ Daarna hoorde ik voetstappen van vier, vijf mannen zich snel verwijderen. Ik begon te rukken aan de zak en probeerde mijn vingers in de buurt van de touwen te krijgen. De knopen zaten niet al te vast; spoedig kon ik me bevrijden, om erachter te komen dat ik me in het aardedonker bevond, met geen andere herkenningspunten dan de geuren van mos en rottende bladeren. Jelling was aan alle kanten, behalve aan de zeekant, omgeven door bos.
Ik wilde niet meteen gaan lopen, liever gunde ik mijn pijnlijke ledematen rust. Ik ging op mijn rug liggen in het zachte mos en luisterde lange tijd naar het ritselen van de bladeren. Ik probeerde de zee te horen, maar moest tot de slotsom komen dat de kust niet in de buurt was.
Het wolkendek werd dunner en ik zag de plek waar de maan zich verborg. Na een tijdje schoven de wolken uiteen, maar de sterren konden mij niet vertellen waar ik was. De nacht was in elk geval nog lang niet voorbij.
Ik kwam overeind en liep voorzichtig tussen de bomen door, in een pas die ik uren kon volhouden. Ondertussen was ik gespitst op een lichtje dat de aanwezigheid van een nederzetting of hoeve verried. Ik had weinig hoop werkelijk iets te vinden, maar wilde ik terug naar Jelling, dan zat er niets anders op dan verder te gaan.
Ik was me bewust van het kraken van de takken op mijn pad en van de geur die ik bij me droeg, een geur van angst en van bloed. Hoe ver trokken de wolven zich terug in de warmere jaargetijden? Eén keer kwam er werkelijk een groot beest vlak voor me op het pad, het schrok net zo erg als ik en verdween met grote sprongen in het kreupelhout.
De begroeiing werd dichter, ik moest takken ombuigen en me met geweld door de struiken dringen om vooruit te komen. Een uil riep drie keer. Ik bleef staan en luisterde, want er leek verandering te komen in de geluiden om me heen. Zachtjes klonk nu stromend water, een beek of een rivier. Ik volgde het geluid, en merkte pas dat ik bij het water was toen ik met een voet wegzakte in in de drassige oever. Ik begon de oever te volgen, en toen de maan een ogenblik haar gezicht liet zien, overzag ik de brede, traagstromende rivier die oplichtte in duizend glinsterende golfjes. Hoeveel mooier dan de zee zijn de rivieren!
Ik voerde mijn tempo op en bleef op hetzelfde pad, tot ik zo bezweet raakte, dat het water begon te lokken. Ik deed mijn kleren uit, liet mij in het koude water zakken en zwom tegen de stroom in. Na een tijdje klom ik eruit en hurkte neer op de oever, waar ik de wind over mijn naakte lichaam liet gaan. De maan verdween; de nacht was diep en zwart en geen vonk licht viel meer op het water. Ik voelde mij helemaal opgefrist, maar had weinig lust om weer het koude water in te gaan. Ik besloot naar mijn kleren te lopen.
Ik had pas enkele passen gedaan, toen de stemmen in mijn hoofd begonnen. Ik had ze al dagen niet meer gehoord en verbaasde me erover dat ze zo midden in een bos begonnen te praten. Doorgaans gebeurde het vlak voor het slapengaan. Het zou de vermoeidheid zijn. Ik liep door en de stemmen werden luider. Plotseling bleef ik stokstijf staan en tuurde tussen de donkere stammen door. Ik rook een vuurtje en meteen daarop zag ik het.
Het moest al een tijdje geleden zijn uitgebrand, er restte slechts een gloeiend sintelhoopje, maar in de gloed onderscheidde ik gestalten die op de grond zaten. Ik dook achter een varen en luisterde naar de stemmen. Nauwelijks had ik mij verscholen, of het vuur vlamde hoog op. Een van de mannen had er takken opgelegd en waaierde de vlammen aan met een hoed. Zijn kale hoofd glom rood, als een opgewreven appel, en aan zijn oor bengelde een grote, gouden oorbel. Ik kneep mijn ogen tot spleetjes opdat hun glinstering me niet zou verraden. Mijn hart bonsde in mijn keel; de stemmen van deze mannen waren mij maar al te bekend, ik hoorde ze al sinds mijn kindsjaren.
Dit moest Beëlzebub zijn met zijn dienaren. Ik was ten prooi aan grote verwarring. Vriend of vijand? Moest ik te voorschijn komen en me bekendmaken, of kon ik me juist beter uit de voeten maken? Ik lag lange tijd met gespitste oren te luisteren, en gaandeweg begon ik te begrijpen wat zij zeiden.
Een van de mannen, een magere, rijk geklede vreemdeling met een scherp-gesneden gezicht zei: ‘Ik moet toegeven dat Hosseyn er zelfs in dit barre land nog in slaagt kip te laten smaken naar qataa uit de woestijn!’
Qataa kende ik niet, maar woestijnen kende ik uit de bijbel; de stem die roept in de woestijn, en de duivel die Jezus wilde verleiden.
‘Dank u, meester,’ zei de kale man bij het vuur. Nu pas zag ik het spit waaraan een aantal kleine vogels geregen was. Ik voelde opeens mijn honger en herinnerde mij dat ik op rooftocht was. Als ik toch eens zo’n kippetje wist te verschalken! Maar voor de opdracht zou het niet voldoen. Ik zag mezelf al in Jelling aankomen met een handvol afgekloven botten. Tussen de bomen stond de donkere vorm van een tent. Misschien was daar iets waardevols te vinden.
De derde man zat met gekruiste benen; hij droeg een lang gewaad, zijn gezicht ging schuil in een capuchon. Hij had iets op zijn knieën. Een boek! Hij ging met zijn vingers over de bladzijden en bewoog zijn lippen onder het lezen. Het vreemde was dat het veel te donker was. Hij moest het boek uit zijn hoofd kennen.
Ik wist meteen dat ik dit moest stelen. Weinig is waardevoller dan een boek, zelfs Denen wisten dat. Terwijl ik hem gadesloeg, sloot de man zijn boek en zag ik goud en zilver flonkeren op de band. Des te beter, niemand zou twijfelen aan de waarde van mijn trofee. En naderhand zou ik iets te lezen hebben. Als het maar geen bijbel was...
Ik maakte het me gemakkelijk, voorzover daar sprake van kan zijn als je ’s nachts in een bos achter een varen zit, gekleed in niets dan de nachtwind. Het was niet warm, maar mijn opwinding verhinderde dat ik tot op het bot verkilde.
De man met het boek zei opeens: ‘Moeten we het plan niet nog een laatste keer doorlopen?’
De rijk geklede, zijn baas, antwoordde: ‘We hebben morgen nog, misschien zelfs overmorgen. Ik weet niet hoe ver het is naar die stad. Ibn Fadlan spreekt niet over reisduur of afstanden. De schipper weet het al helemaal niet. Voor hem is dit onbekend terrein.’
‘Des te beter,’ vond de kale man die was gaan zitten bij het vuur. Hij pakte alweer een tak om erop te gooien, maar zijn meester zei: ‘Niet doen, Hosseyn, we kunnen beter gaan slapen. Wij moeten de komende dagen fit zijn, willen we slagen in onze opzet.’
Hij kwam overeind en verdween in de tent. De kale man strooide zand op het vuur. Nu pas bleek, dat maan en sterren, bevrijd van het wolkendek, stralend aan de hemel stonden. Ze zetten het tafereel in een zilveren licht.
De kale man haalde de kippen van het spit, wikkelde ze in een doek en stopte ze in een leren tas die hij aan een boomtak hing. Toen rolde hij een tapijtje uit voor de tent van zijn meester en strekte zich erop uit. Minder dan tien ademtochten later hoorde ik hem al snurken.
De derde man bleef in zijn kruiszit met het boek op zijn knieën, en lange tijd zat hij onbeweeglijk. Ik begon te denken dat hij zittend sliep, maar juist toen ik in beweging wilde komen, stond hij in een vloeiende beweging op, legde zijn boek neer op het tapijt en verdween tussen de bomen. Hij had zeker zijn behoefte gedaan, want na enkele ogenblikken was hij terug, nam een opgevouwen deken, en ook hij strekte zich uit op zijn tapijt. Hij trok de capuchon verder over zijn gezicht en legde een arm over het boek naast hem, alsof het zijn minnares was.
Ik wachtte een tijdje, nu rillend van de kou. Toen bedacht ik dat ik beter mijn kleren kon halen en me wat bewegen om warm te worden. Er was geen reden om hier te wachten; tegen de tijd dat ik terugkwam, zouden de vreemdelingen diep in slaap zijn. Misschien was de man met het boek dan van houding veranderd.
Maar ik vergiste mij. Toen ik terugkwam, zag ik dat hij in precies dezelfde houding lag. De maan stond nu lager, ik had ruim de tijd genomen om mijn bloedstroom op gang te krijgen. Ik zweette, en mijn honger was als die van een wolf. Ik vreesde zelfs dat het grommen van mijn maag de vreemdelingen zou wekken. Het moest nu snel gebeuren. Ik kon niet langer zonder eten, want dan zouden mijn handen gaan trillen en zou ik niet in staat zijn ver te vluchten als dat nodig was. Ik sloop om de open plek heen, tot ik bij de boom was waaraan de tas met kippen hing. Ik stak mijn hand in de tas zonder mijn blikken van de mannen af te nemen en haalde hem leeg. Met mijn buit sloop ik terug naar de plaats waar ik mij eerder had verscholen.
De kip smaakte beter dan wat ook. Zelfs nu, terwijl ik dit schrijf, zo veel jaren later, kwijl ik als een oude jachthond bij de gedachte aan die kip. Het vlees, vele malen bedropen, was mals, zacht en doordrongen van een verrukkelijke smaak. Het was gevuld met gehakte noten en zoete, gedroogde vruchten. Ik liet het vlees en de vulling smelten op mijn tong, kloof ieder botje af en likte mijn vingers schoon. Eigenlijk wilde ik meteen aan de tweede beginnen, maar ik kon beter niet te veel eten. Ik wist ook niet hoe lang ik onderweg zou zijn.
Ik pakte de kip in en stak hem onder mijn wambuis. Toen kwam ik overeind en verzekerde me ervan dat geen van mijn ledematen sliep. Vervolgens sloop ik naar de slapende man en hurkte bij hem neer.
Ik had bedacht dat ik voorzichtig iets op de plaats van het boek kon schuiven terwijl ik het wegtrok, daarom had ik een stuk hout gezocht dat geschikt was voor de verwisseling. Ik aarzelde; de man hield zijn hand stevig om het boek geslagen.
In mijn mond proefde ik nog de smaak van de qataa. Een kok die zoiets kon klaarmaken, was ook een waardevol bezit. Helaas was het niet mogelijk hém te stelen. Ik keek spijtig naar de snurkende gestalte van de slaaf voor de tent, en toen weer naar de slaper vlak voor me. Op dat moment trok deze zijn hand weg van het boek en krabde een stoppelige wang die even zichtbaar werd in de schaduwen van de wijde kap. Ik bedacht me geen moment en griste het boek weg, maar ik had geen tijd om het stuk hout er voor in de plaats te leggen. De hand kwam neer, en meteen zat de man rechtop. Hij keek recht in mijn gezicht en zei op scherpe toon: ‘Hosseyn!’
Een mes flitste uit een van zijn mouwen en ik voelde, wegduikend, een felle pijn aan de zijkant van mijn gezicht. Ik stortte mij de donkerte van het bos in. Ik kende het pad dat ik zojuist twee keer genomen had en, gesterkt door de qataa, had ik het gevoel dat niemand me kon deren. Na een korte, razende vlucht vertraagde ik mijn tempo en ik vond een ontspannen, soepel loopritme. Het was een geluk dat ik hier eerder was geweest, dit keer
was het lichter dan een paar uur geleden.
Het bos was doodstil en het enige geluid, naast het gemurmel van de rivier, kwam van mijn voeten die zacht en regelmatig neerploften op het mos, en af en toe het kraken van een takje dat op mijn weg lag. Ik voelde mij geweldig, het zware boek hinderde me in het geheel niet in mijn bewegingen. Mijn opzet was geslaagd en spoedig zou ik mijn vrienden het bewijs van mijn proef kunnen overleggen. Maar terwijl ik rende, begon de nieuwsgierigheid te knagen. Wat voor boek had ik gestolen? Ik kon opeens niet wachten en moest weten of ik geen bijbel in handen had. De maan zou spoedig ondergaan en dan zou ik niet meer kunnen kijken. Ik rende door tot ik bij een minder begroeide plek kwam en nam toen het boek in beide handen. Trillend van opwinding, sloeg ik het open.
O gruwel! Eerst dacht ik dat ik door het slechte licht de letters niet kon lezen, maar die hoop gaf ik meteen op. Het boek stond van de eerste bladzijde tot de laatste vol onbegrijpelijke krabbels, die het meest deden denken aan de sporen van een kip die rondscharrelt in het zand, op zoek naar wormen. Was dit wartaal? De onleesbare neerslag van de brij die de Boze uitbraakt als hij zijn karikatuur maakt van de Schrift?
Nu voelde ik hoe moe ik was. Ik legde het boek voorzichtig neer en schepte rivierwater in mijn gezicht. Daarna dronk ik wat. Uit de richting waar ik vandaan kwam, klonk het gekraak van een tak. Ik spitste mijn oren, maar hoorde alleen het ruisen van de wind en het stromende water. Toen meende ik een zacht, regehnatig ploffen te horen. Terwijl ik luisterde, kwam het snel naderbij. Ik pakte geruisloos het boek van de grond en liep het water in, waar ik mij tussen de rietstengels verschool.
Al spoedig verscheen op de plek waar ik zojuist had gestaan de kale man die door zijn metgezellen Hosseyn werd genoemd. Op een paar pas van mij stond hij stil en bestudeerde het zand langs de oever. Hij keek naar de rivier en tuurde door het donker, alsof hij wilde kijken of zijn prooi zich op de andere oever bevond. Hij liep naar het water en aarzelde even, waarna hij resoluut begon te waden. Bijna direct verdween hij uit mijn zicht.
Ik wachtte vijftig hartslagen en verliet toen mijn schuilplaats om het meteen op een lopen te zetten. Ik voelde mij niet meer zo ht en verloor elke notie van tijd. Mijn lichaam was gevoelloos. Werd het dan nooit dag? Ik struikelde over een boomwortel; takken striemden mijn gezicht en toen ik met mijn hand langs mijn pijnlijke wang ging, voelde ik een korst geronnen bloed. Bij iedere stap leek het meer pijn te doen. Uiteindelijk moest ik snelheid minderen. Ik wandelde verder en begon al te kijken of er geen plekje was om mijn hoofd te leggen toen ik stemmen hoorde, Deense stemmen die een lied zongen. Tussen de bomen zag ik mensen dansen om een vuurtje en ik herkende Igufu en Svein. Op het moment dat ik de lichtkring in wankelde, zwegen de zangers en zij grepen naar hun wapens. Toen herkenden ze mij en ontspanden. Svein riep: ‘Hroswith! Is het je gelukt?’
Ik zakte op mijn knieën en liet het boek uit mijn handen glijden. Iedereen dromde om mij heen en ik kreeg een kroes wijn in de hand gedrukt en een stuk vlees.
Later zat ik tussen Svein en Helgi in en dronk wijn. Veel mannen hadden zich in hun mantels gerold en lagen luidruchtig te snurken. Een aantal van ons was nog niet terug, ze zouden in de loop van de volgende dagen één voor één de weg naar Jelling terugvinden. Sommigen keerden nooit terug, dat gebeurde elk jaar. Tenslotte houden boeren er niet van bestolen te worden, al ondergingen de meesten dezelfde inwijding als wij en hadden ook zij ooit moeten stelen.
Svein had nagedacht over mijn beschrijving van mijn slachtoffers. Plotseling zei hij: ‘Ze komen uit Arabië. Dat ligt voorbij Constantinopel. We hebben lang geleden reizigers van daar op bezoek gehad. Het is een rijk zilver-land.’
‘Dan moeten we daar maar eens heen varen,’ meende Helgi.
‘Het is niet gemakkelijk te bereiken,’ zei Svein. ‘Je kunt over de grote rivieren naar Kiev en Miklagaard, maar dan moet je bij de stroomversnellingen de schepen over land verplaatsen of een ander schip nemen.’
Ik voelde me vreemd en keek om me heen of er reden was voor dat gevoel. Ik tuurde naar de bosrand, naar de zwarte schaduwen tussen bomen en struikgewas en opeens zag ik het matte glimmen van een kale schedel. Ik aarzelde geen moment en zei: ‘In de richting waarheen mijn neus wijst, zit een slaaf in de bosjes. Die heb ik ook gestolen, maar hij moet nog worden overmeesterd. Hij is een geweldige kok.’
Svein stond eerst op, tien ademtochten later Helgi. Geen van beiden keek naar de plek waar de man zat, ze gingen een eindje verderop een praatje maken. Een man of drie verdwenen in het bos, maar niet aan Hosseyns kant. Helgi kwam terug en pookte wat in het vuur. Na een tijdje riep er een uil uit de richting waar de man zat en vier, vijf mannen, onder wie Svein, liepen op het bosje af. Hosseyn kwam aarzelend overeind en wilde ervandoor gaan, maar zag zijn aftocht versperd door de drie mannen die een omtrekkende beweging hadden gemaakt. Zes, zeven zwaarden wezen op zijn keel, en grommend moest hij zich overgeven. Ze bonden hem als een worst en legden hem tegen een boomstronk.
Ik pakte de gekneusde kip en gaf Helgi en Svein een stuk. ‘Dit heeft hij gemaakt. Proef het en je weet wat hij waard is.’
‘Zo’n kok kunnen we wel gebruiken,’ zei Svein nadat hij en Helgi
de kip uitbundig hadden geprezen.
17
Waarin de kok niets te bieden heeft dan zijn zubb. Van strandhouwen en berserkers
Zo ontving ik mijn eerste inwijdingen en sinds de dagen die ik
had doorgebracht in de boom en mijn geslaagde diefstal, voelde ik
mij verbonden met mijn vrienden en met hun volk. Volgens hun
gebruiken was ik gestorven in dit leven en ik behoorde aan heer
Odin, om hem te dienen in zijn dodenleger. Ik was klaar om mij
briesend in de strijd te storten. Net zoals mijn broeders zou ik
geen angst meer kennen, afgezien van die voor de strodood, want dat
was het schandelijkste wat je in dit leven kon overkomen: te
sterven als een oude man in bed. Maar nog was mijn leertijd niet
afgesloten.
We reden vroeg in de avond Jelling binnen, ik had niet meer dan een uur slaap gehad.
Bij ons binnentreden in de koningshal juichten de krijgers en sloegen op hun schilden. Ik ging vooraan, het rijkversierde boek onder mijn arm. Aan een touw voerde ik mijn nieuw verworven slaaf mee. Hij liep onaangedaan achter mij aan, zijn handen geboeid op de rug. Het was warm in de hal en het rook er naar vers gebraden vlees en naar bier.
Hrolf kwam me schreeuwend tegemoet, sloeg me op de schouders en we wisselden de handdruk van de ingewijden. Hij vertelde zijn avonturen. In het begin van de nacht had hij al een paar hammen gestolen en een mooi rijpaard met zilverbeslagen zadel om zich de terugweg te vergemakkelijken.
‘Het zadel was extra moeilijk, omdat het zo’n sierzadel was met belletjes, die je op mijlen afstand hoort,’ vertelde hij trots. Hij had de zilveren belletjes één voor één ingekapseld in klontjes boter uit een vat dat hij vond in de voorraad van de boer. Het was een langdurig, hachelijk karwei geweest; het snurken van de boerenvrouw was hoorbaar in de stal die door een dunne wand gescheiden werd van de slaapvertrekken.
Toch had Hrolf al een gat in de dag geslapen, goed gegeten en een mooie vrouw in zijn kielzog om hem in de feestelijkheden bij te staan, terwijl wij moe en hongerig waren en alleen oog hadden voor de dampende schotels.
Koning Harald zat op zijn zetel. Toen hij mij in het oog kreeg, legde hij zijn grote kluif neer en veegde zijn vette vingers af aan het kleed van de Angelsaksische op zijn schoot. Hij zette haar op de grond en hees zich overeind, om mij te kunnen omhelzen. De koning was buikiger geworden sinds de eerste keer dat ik hem zag. Het geteerde scheepstouw dat zijn broek ophield, was losser geknoopt dan anders, met het feestmaal in het verschiet.
‘Smid!’ riep hij verheugd. ‘Neem plaats, kom hier zitten!’ Hij wuifde met een handgebaar naar degene die naast hem zat en nu het veld moest ruimen.
Aan de andere kant van de koning zat de priester, die me een stijf knikje schonk en toen weer in zijn beker keek alsof zijn Heilige Geest zich daar bevond.
De mannen die met mij waren binnengekomen, stommelden om de tafel heen. Voordat iedereen gezeten was, vielen er stoelen om en braken kleine ruzies uit, zoals gebruikelijk in deze hal. Langs de wanden stonden bedienden en slavinnen. Een tweetal krijgers voerde mijn nieuw verworven, geboeide slaaf mee en zette hem tegen de muur, waar hij bewegingsloos bleef staan.
‘Hroswith,’ zei de koning, ‘ik sprak net met Litorius over de rituelen die jullie hebben ondergaan. Onze priester is ertegen gekant, hij vindt dat we ons schuldig maken aan godslastering. Wat vind jij?’
Ik prikte een stuk vlees aan mijn dolk en haalde mijn schouders op.
‘Als ik bezwaar had tegen deze gebruiken, had ik niet meegedaan. Ik zie er geen kwaad in. Naar ik begrijp, zijn we ook nog niet klaar, en ik kan niet oordelen over iets wat ik niet van het begin tot het einde heb meegemaakt.’
‘Als jullie niet beter wisten,’ zei Litorius, ‘dan zou het niet erg zijn. Maar jullie kennen Jezus’ genade; onwetend is niemand. Dat maakt deze zonde zo verschrikkelijk.’ Hij dronk somber zijn wijn en liet zich bijvullen door een donkerharige slavin die achter hem stond.
‘We bevinden ons ver van de christenheid,’ zei ik tegen de koning. ‘Misschien moeten de mensen die god van Litorius wel niet. Die godsdienst komt uit een ver land en heeft niks te maken met het leven hier.’
‘Daar vergis je je,’ haastte Litorius zich te zeggen, ‘wat dacht je van deze wijn, komt zij niet eveneens van ver? Als ik me niet vergis uit een land even ver als dat waar mijn Heer stierf aan het kruis om de mensheid te verlossen van de eeuwige duisternis.’
‘Hij bedoelt van de door hete vuren geworpen schaduwen van Hel, of de schimmige wereld van Niflheim,’ verduidelijkte de koning voor mij. Hij wist niet dat ik beter op de hoogte was van Litorius’ godsdienst dan hijzelf.
‘De oude góden zijn schijngestalten van de Boze,’ zei Litorius. ‘Jullie verheerlijken alles wat mijn God verboden heeft. Wellust en echtbreuk; moordkuilen, joelfeesten, afgodenaanbidding en diefstal.’
Ik slikte een hap hertenvlees door en stikte er bijna in. De koning klopte mij op de rug. Toen ik op adem was, merkte ik op: ‘Het valt mij op hoeveel het ophangen in de levensboom en de herrijzenis van Odin lijken op de christelijke overlevering van kruisiging en wederopstanding. Volgens mij verschillen de góden alleen in naam.’
‘Dat is het juist. Dat is het bewijs dat de Boze hierachter zit. De duivel maakt van zijn erediensten altijd een bespotting van onze missen.’ De priester liet een halfafgekloven bot vallen en zijn slavin zakte door de knieën om het op te rapen.
De koning protesteerde: ‘Dat kan niet, wij hadden die erediensten lang voordat de christenen in de buurt waren.’
Litorius had zijn antwoord al klaar. ‘Daaruit blijkt juist de
sluwheid van Satan. Hij is in staat om, duizend jaar voordat een
volk in aanraking komt met Christus, zijn waanzinnige schertsleer
in hun harten te planten zodat dat volk, als het de mogelijkheid
krijgt zich te beteren, geneigd zal zijn zich te verharden tegen de
waarheid. Die mensen beschouwen dan hun dwaling als de rechte
weg.’
‘Zo kun je alles wat je niet bevalt toeschrijven aan de Boze,’ zei ik schouderophalend. De priester deed zijn mond open, maar hij stokte voor hij een geluid kon uitbrengen en ademde, glazig kijkend, een paar keer diep in en uit. Ik wilde vragen of hij zich wel goed voelde, toen de slavin onder de tafel vandaan kwam. Ze veegde zich de mond af en ging weer achter de zielenherder staan.
‘Die trofeeën van jou,’ zei de koning, ‘dat heb je mooi gedaan. Ik ben trots op je, Hroswith. Een slaaf stelen, en dan één van dat postuur, dat is niet mis. En nog zo’n kostbaar boek!’ Hij pakte het boek van de tafel en gaf het aan Litorius, die het opensloeg. De priester hijgde en slaakte toen een kreet. ‘Wat is dit?’ riep hij luid. Hij gooide het boek van zich af alsof het brandde in zijn hand. Woedend stond hij op en beende weg. Hij gooide de deuren wijdopen, zodat een ijzige tocht door de hal trok, bleef staan in de deuropening en opende zijn mond om wat te zeggen. Toen bedacht hij zich en verdween.
De koning lachte. Ik vertelde hoe ik de slaaf had buitgemaakt. Toen ik klaar was, riep Harald Hosseyns bewakers en zei: ‘Laat hem het gerecht maken dat Hroswith beschreef.’
De man stond zacht te rinkelen met zijn boeien en keek naar de zoldering. Voor ik het wist, vertaalde ik zo goed en kwaad als het ging de woorden van de koning in Hosseyns taal. Met een ruk draaide hij zijn hoofd in mijn richting. Veel later begreep ik dat hij gekwetst was door mijn onbeholpenheid in de taal, en mijn gruwelijke uitspraak. Maar hij had mij begrepen.
‘Wel?’ vroeg de koning ongeduldig.
Ik herhaalde de wens van de koning harder en nu sprak Hosseyn.
‘Je kunt mijn zubb kussen!’ zei hij.
‘Wat zegt hij?’ vroeg de koning.
‘Hij zegt: “Je kunt mijn zubb kussen”,’ zei ik. Ik wist niet zo snel het Deense woord voor zubb.
‘Als zubb betekent wat ik denk dat het betekent,’ zei de koning, ‘dan moet Grim maar eens beginnen met de training van deze slaaf. Hij heeft een lesje nodig, en het zou niet slecht zijn als we hem de Deense taal bijbrengen. Grim!’
Grim, aan de andere kant van de tafel, stond op. ‘Heer?’
’Deze slaaf moet worden getraind. Neem hem mee en maak er een goede keukenslaaf van.’
‘Graag,’ zei Grim en hij liep om de tafel heen.
‘Het is mijn slaaf’ waarschuwde ik Grim. ‘Zorg dat hem geen haar gekrenkt wordt.’ Dit ontlokte een lachsalvo aan de wikingen, want de slaaf had geen haar op het hoofd. Grim knikte naar me dat hij het begrepen had en trok de onverschillige Hosseyn aan de ketting achter zich aan.
‘Wat voor taal was dat eigenlijk?’ vroeg Harald nieuwsgierig. ‘Frankisch?’
‘Vreemder dan Frankisch,’ zei ik, ‘ik geloof dat het Arabisch is.’
Alsof het ontschrijven van deze bijbel mij al niet genoeg moeite kost, blijft die novice maar om mij heen draaien.
‘Het vuur brandt al,’ zei ik, opkijkend van mijn werk. Hij talmde wat bij de buitendeur, die hij op een kier had gezet, zodat alle warmte in enkele tellen uit mijn kamertje wegtrok.
‘Wilt u niet wat gaan wandelen, broeder?’ vroeg hij. ‘Het is mooi weer, en het zal u goed doen.’
Van buiten kwam het geschreeuw van de oblaten, die een spelletje speelden op de binnenplaats. ‘Ik heb het druk, jongen,’ zei ik. ‘Waarom ga je niet met je vriendjes spelen, en laat je mij met rust.’
Hij keek gekwetst dat ik hem, een novice, tot de oblaten wilde
rekenen, maar sloot toen toch de buitendeur en ging weg.
De maan bleef verscholen achter de grauwe wolken. Witte schuimkoppen gloeiden even op voor ze hun kortstondig leven beëindigden in de hongerige muil van de nacht. Mijn kater was nog niet weggeëbt, en evenmin was dat het geval met de katers van mijn makkers, te oordelen naar het gekreun en gekokhals dat opsteeg uit de kriskras over elkaar liggende lichamen tussen de roeiersbanken.
De drakkar stampte op de golven; bloedrode zeilen bolden in de koude wind, die vlokken schuim meevoerde en onze nadorst verergerde. Velen hingen over het boord en kotsten het niet meer als zodanig te herkennen bier en vlees uit dat ze een uur geleden nog met zo veel geestdrift naar binnen hadden geslagen. De meeuwen cirkelden om ons heen en doken krijsend van plezier op de afgewerkte voedselresten die in ons kielzog sliertten als de broodkruimels die bange kinderen in sprookjes achter zich strooien om de weg terug te vinden.
Wat mijzelf betreft, ik had mijn maag al uren eerder geleegd, niet in de laatste plaats omdat mijn mate van innemen die van mijn makkers ver had overtroffen. Ik leed dubbel, want mijn lege maag bleef samentrekken en af en toe wist ik nog een druppel gal uit te persen.
De bemanning bestond uit sombere, oudere kerels met droevige neerhangende snorren en baarden die dropen van het opspattende boegwater. Ze negeerden ons en stoorden zich bij het uitoefenen van hun werk in het geheel niet aan de ledematen die toevallig in hun weg hingen, zodat voortdurend kreten opklonken boven het kreunerskoor en het geblaat van de schapen in het scherenruim.
We zagen het licht worden, een mager zonnetje worstelde zich moeizaam los van de rode einder. Omstreeks het middaguur begonnnen de bemanningsleden putsen zeewater over ons heen te gooien en ze schopten ons luid schreeuwend overeind. Het zeil ging neer en wij moesten de riemen in het water neerlaten en gaan roeien, twee aan twee. Hrolf en ik zaten vlak voor de mast, hij aan de kant van het water, ik op de plaats aan het middenpad, die veel zwaardere eisen stelt aan een man. Terwijl de oudere mannen een dreunend lied aanhieven over de heldendaden van Gorm de Oude en diens daadkracht op het gebied van de geslachtelijke betrekkingen, ranselden de riemen met toenemende kracht het grauwe water. Spoedig was ik warm en droop ik van zweet en zeewater. Ik begon mij beter te voelen en zong mee met mijn makkers, die weer wat kleur in het gezicht begonnen te krijgen. Bij toerbeurten aten wij stukken gedroogde vis en dronken wij bier om op krachten te komen.
Ragnar, de oude uitkijk op de voorsteven, stond met zijn gezicht naar het midscheeps gekeerd en gaf met zijn handen de maat aan. Af en toe, als het schip een onverwachte slinger maakte, viel hij om, maakte een smak in het veel lagere roeiersgedeelte dat de Denen krappar noemen, en krabbelde weer omhoog met de onkwetsbaarheid van een dronkelap.
‘Wat nu, Ragnar?’ riepen de mannen iedere keer als er weer een lied ten einde was. Dan begon Ragnar te zingen met zijn schorre stem, die meteen verloren ging in de bijval van de bemanning. De liederen werden opzwepender en kregen meer en meer het eentonige karakter van werkliederen met veel ho’s en hups erin, en het schip kwam bijna tot stilstand door onze lach-krampen, toen een zekere Hemming op de bak klom met een schaap onder zijn arm, zijn broek losknoopte en het dier, op het ritme van lied en roeislagen, behandelde als was het zijn vrouw of slavin, terwijl zijn luide kreten zich mengden met het wanhopig geblaat van zijn minnares.
‘Ik heb altijd al een blondje willen hebben!’ riep hij jolig en hij liefkoosde met zijn grote handen de vettige, vuilgrijze wol. Toen hij klaar was, schoof hij het schaap, dat bijna door haar poten zakte, door naar Ragnar. De oude man probeerde het hem na te doen, maar bij de eerste beweging van de boot, maakte hij, met niet meer houvast dan twee handenvol wol en een wankelpotig dier, weer een tuimeling in de krappar. Dit keer samen met zijn onfortuinlijke metgezellin, die haar rug brak en krijste tot iemand haar uit haar lijden verloste.
Die avond aten we het beest op en het smaakte uitstekend. We vielen, over onze riemen hangend, in een diepe slaap. Kort daarna was het alweer ochtend en kromden wij ons opnieuw over de riemen, vloekend en scheldend terwijl onze kleren en het zoute water onze huid rauw schuurden. Maar niemand klaagde, want wij wilden niet de minachting van de anderen op ons laden. Daarom bleven we roeien alsof ons leven ervan afhing.
Laat in de middag riep een man op de achterplecht: ‘Hooo! Ragnar! Is dit het uur?’
‘Dit is het uur!’ riep de oude, en wij riepen het hem na.
‘Is dit de plek?’ riep de man op de achterplecht.
‘De plek is hier, het uur is aangebroken!’ riep Ragnar en meteen daarop steeg een gejoel op. Ik hoorde mijn eigen stem boven die van de schepelingen uit, en wij gooiden ons met hernieuwde kracht op de zware riemen, terwijl de mannen die niet met het roeien belast waren, tussen de banken doorliepen en iedereen een kom gaven die bestond uit een diep, menselijk schedeldak met gebreeuwde schedelnaden. Twee mannen droegen een pot tussen zich in en een derde schepte er grote lepels vloeistof uit, die hij leegde in de kommen.
‘Wat is dat?’ vroeg ik aan Hrolf.
‘Mede,’ fluisterde deze, rillend van ontzag.
Ik deed wat ik de anderen had zien doen. Ik dronk in één teug de kom leeg en gooide het schedeldak in het middenpad, waar het meteen werd opgeraapt door een jongen die al een hele stapel met zich meedroeg.
De mede smaakte bijtend en bleef nabranden in mijn mond, maar niet op de aangename manier van alcohol, al was dat een van de ingrediënten van deze godendrank.
Langzaam waren de ervaren krijgers, die niet hoefden te roeien, van de schans en het fyrirum, waar zij verbleven, naar voren gekomen. Ze maakten hun schilden los, die afwisselend rood en zwart langs de boorden waren bevestigd en klommen op de bak. Daar, helemaal vooraan, hingen ze nu tegen de verschansing en keken uit over zee. Er moest land nabij zijn, want de ruwe koppen met de druipende snorren loerden als roofdieren die hun buit met hun blikken aftasten. Ze stampten de achterkant van hun speren op het bak-dek en sloegen met knotsen op de schilden. Af en toe steeg er gezang op, maar dat ging steeds weer over in gegrom en gebries en rauwe kreten. Ik zag Hemming als een dolle hond, schuim op de kaken, in het gladgeschuurde eikenhout van een boord bijten. Korte sidderingen voeren door mijn ledematen, en ik zag alles om mij heen vervormen en golven. Ik wilde iets zeggen tegen Hrolf, ik wilde hem om hulp vragen, maar naast mij zat een onbekende, een waanzinnige die mij toegrijnsde en een huiveringwekkend gekakel uitstootte. Wat mijn eigen woorden betreft: mijn tanden klapperden zo hard dat ik in de roeiriem moest bijten om ze stil te krijgen.
Iemand schreeuwde steeds maar weer: ‘Roeien! Roeien!’ en we dachten aan niets anders meer en wierpen ons op de riemen alsof het onze doodsvijanden waren.
De drakkar doorsneed de hoge golven als een werpmes in volle vlucht, water spatte hoog op en regende op ons neer. Mijn angst sloeg om in vreugde. Onze kreten werden één met het ranselen van de riemen op het water en in mijn herinnering klinken onze gezamenlijke stemmen na als de hartstochtelijke kreten en het hijgende kreunen van een liefdespaar dat een nooit eerder beleefd hoogtepunt doormaakt.
Een harde schok maakte een einde aan ons roeien, en ik zag de krijgers op de voorplecht over de boorden springen. Iemand duwde mij een zwaard en een schild in de hand. Ik volgde mijn makkers en waadde door kniediep water naar het strand, terwijl anderen al bezig waren het lichter geworden schip verder op het kleine, door rotsen omgeven strand te trekken. De mannen voor mij wachtten tot iedereen er was. Daarna beklommen we de rotsen en begonnen te lopen.
Blijkbaar waren de ouderen, die vooraan liepen, hier eerder geweest want ze verplaatsten zich snel, alsof zij de weg kenden en ze beduidden ons stil te zijn, hoe moeilijk dat ook was. Af en toe uitte iemand een gedempt gekreun, een ander beet in zijn knots of speerschacht om geen gebrul uit te stoten. De schaars begroeide rotsige bodem ging over in glooiende groene heuvels met eenzame bomen, en uiteindelijk kwamen we op een weg met karrenspoor. De zon stond nu laag boven de kim, en onze eigen reusachtige schaduwen begeleidden ons als duistere lijfwachten.
Een bijna tastbare mist kwam aanrollen over de velden, en spoedig zag ik niet meer dan het diepe karrenspoor en de man voor mij. Het sluipen ging over in looppas in den blinde, de looppas werd een donderende stormloop en opeens klonken waarschuwende kreten op uit de mist. Donkere massa’s van huizen en boerderijen doemden op aan weerszijden van de weg.
Een heel jong meisje staat tegen een houten schutting aangedrukt. Niet in staat om te vluchten probeert ze één te worden met het hout, haar vertrekkende gezicht lijkt een generfde schutkleur aan te nemen voordat één, twee speren dwars door haar heen gaan en zij een stukje verzakt en blijft hangen in de schachten; alleen haar hoofd knakt naar voren.
Ik zie mezelf lopen door een donker langhuis waar gesnik de boerenkinderen verraadt, die zich inderhaast hebben verstopt, de handen voor de ogen geslagen alsof dat hen onzichtbaar maakt. Voordat ze kunnen opkijken, rollen de kleine hoofden en handen over de aangestampte aarde van de vloer en worden opzij geschopt door de mannen die na mij binnenkomen. Een ondernemend varken grijpt een kinderarmpje, een magere hond graait het weg en valt zelf om, een speer in de zij.
Mannen in haveloze kledij komen mij brullend tegemoet en ik sla
ze, harder brullend dan zij, uit de weg met mijn zwaard. Ik proef
hun bloed op mijn lippen. Ik lig tussen de dijen van een vrouw en
koel het vuur dat me verteert. Als ik me van haar losmaak, zie ik
dat ze al dood is en ik ga op zoek naar een volgende, want het vuur
laait weer op. Ik tol in het rond en mijn vrienden zijn om mij
heen; allemaal schreeuwen en joelen wij en ik herken niemand van
hen, want hun gezichten glimmen en hun snorren en hun haren druipen
van bloed. Huizen, strodaken, schuren branden en het geloei van de
vlammen mengt zich met het gekrijs van alles wat nog leeft en niet
weg kan. Een paard springt wild bokkend tussen de huizen en gooit
iedereen omver. Waanzinnig van angst springt het ten slotte een
brandende schuur in waar net het lage strodak in een regen van
vonken omlaag komt. Het paard breekt los uit de vurige omhelzing en
verdwijnt, luid hinnikend, met een zadeldek van brandend stro in de
donkerte, in de mist, die nog zacht nakolkt als het geklepper van
de hoeven al lang is verstomd.
Ik heb er later vaak over nagedacht. Ik weet niet waar deze overval plaatsvond en wie de mensen, de kinderen waren die we slachtten. Ik heb geen mens horen roepen of praten in enige bekende of onbekende taal; alleen angst- en doodskreten herinner ik me, en die hebben zich in mijn geest vermengd met de angst- en doodskreten die ik elders hoorde - ze klinken overal hetzelfde. Misschien waren het de Orkney-eilanden, misschien was het de kuststrook van Friesland of van mijn eigen land.
Ik heb het niet nagevraagd. Deze episode herinner ik mij liever
als een droom, wat niet moeilijk is, want de godendrank en de
vermoeidheid maakten dat alles zich buiten mij om af leek te
spelen. Maar het is een droom van een uitzonderlijke
boosaardigheid, en er is sindsdien geen week voorbijgegaan of ik
hoorde, al was het maar voor even, de kreten van de vrouw die door
mijn droomgestalte werd verkracht, of ik zag de kinderen die hun
ogen bedekten bij onze binnenkomst. En in mijn zwartste
nachtmerries vlucht ik steeds weer voor een brandend, krankzinnig
paard dat onvermoeibaar mijn spoor volgt om mij te
verpletteren.
18
Waarin de kok toch meer te bieden heeft dan zijn zubb. Hroswith slaat de vrouwen over, want de voorraad perkament is beperkt
Mijn zwaard had bloed geproefd. Ik had mij bewezen in de strijd, al
vroeg ik mij af hoe ik mij zou hebben gedragen als ik geen mede had
gedronken. Ik dacht eraan terug met schaamte, want de roes had mij
gebracht tot dingen waartoe ik mijzelf niet in staat achtte. Dit
was niet het bestaan waartoe ik mij geroepen voelde.
Ik voelde me hier meer thuis dan in mijn eigen land, maar mijn rusteloosheid bleef. Ik deed mee aan drinkgelagen, maar als mijn vrienden probeerden om me mee te krijgen met een strandhouw (zo noemden zij de invallen vanuit zee), had ik het te druk met zwaardvegen. Dat was ook zo. De voorraad klingen nam toe, en de koning kwam af en toe langs om mij tot spoed te manen en om de groeiende rij te bewonderen.
Prachtig waren mijn zwaarden, en ze zijn het nog steeds, voorzover ze niet op de bodem van de zee liggen. Sinds ik daar zwoegde, gloeiend metaal wikkelde en hamerde en opnieuw wikkelde, zijn vele veld- en zeeslagen uitgevochten en als ik de helft van alle verhalen die ik hoorde had opgeschreven, bij Odin, ik had tien bijbels kunnen ontschrijven!
Terwijl Deuteronomium ten prooi is gevallen aan mijn schrijfkoorts, als ik mijn knoken mag geloven een laatste opflakkering voor het vallen van de duisternis, vraag ik mij af of ik over deze periode moet uitweiden.
Moet ik vertellen over elke vrouw die mijn sponde deelde en over de verrukkingen die ik met hen beleefde? Ik had gedacht dat ik mij nooit meer zo zou voelen met een vrouw als met Adela. Het is de dwaasheid van de jeugd die zich hecht aan de eerste liefde zonder te beseffen dat er een wereld lonkt, vol prachtige, grootmoedige vrouwen, die elk voor zich de aandacht ten volle waard zijn. Toch, als ik overdag in mijn werkplaats stond en in de gloed van het vuur keek, dacht ik aan Adela, die nu zo ver weg was. Jaren later las ik de
regels van de dichter die zong: ‘Zo kort duurt de liefde; zo lang het vergeten.’
Tijdens de strandhouwen, als de mannen ver weg waren, kwamen de vrouwen van Jelling mij opzoeken. Ik verdacht hen ervan dat zij onderling een tijdsschema bijhielden, want nooit kwamen er twee tegelijk langs en toch sliep ik geen nacht alleen. Het zou niet lang duren of ik had elke Jellingse man horens opgezet. Toch kreeg ik nooit problemen; die mooie, karaktervolle vrouwen van Jelling zwegen als het graf.
Ik zal zwijgen over deze tijd, die in meer dan één opzicht uitputtend was, en mij beperken tot de gebeurtenissen die leidden tot mijn vertrek uit deze stad.
Ik hield niet op reizigers aan te spreken en vragen te stellen over de landen die zij hadden bezocht. Veel reizigers kwamen er overigens niet naar Jelling. Er waren steden en handelsnederzettingen, die veel meer vreemdelingen trokken. Steeds weer hoorde ik de naam van Haithabu, de twistappel, de door keizer Otto beschermde vrijhaven aan de grenzen van Haralds gebied. Ik nam mij voor zo gauw de gelegenheid zich voordeed een bezoek te brengen aan die stad.
Ondertussen bezocht ik regelmatig Hosseyn, mijn slaaf, die ik zo listig aan zijn meester had ontstolen. Hij verbleef in de keuken en omdat hij de taal niet kende, of weigerde te kennen, had men de moed opgegeven om van hem een keukenslaaf te maken. Onder normale omstandigheden zou hij allang zijn gedood, maar omdat ik de Denen had bezworen hem geen haar te krenken, hing hij nog steeds rond tussen de potten en pannen. De maaltijden die hij bereidde, waren alleen bestemd voor hemzelf, ook al keek het keukenpersoneel kwijlend toe, hoe hij uiterst langzaam de happen naar zijn mond bracht en genoot van zijn eigen kunst. Hij zorgde ervoor dat er niets overbleef, en zo had niemand wat aan hem.
Aanvankelijk beklaagde de keukenmeester zich bij mij, maar ik had gezegd dat hij de kunst maar moest afkijken. Ik had Hosseyn niet gestolen om les te geven. Af en toe vroeg ik mij af waarom ik hem dan wél gestolen had, en dan moest ik mijzelf terechtwijzen, want strikt genomen was er natuurlijk geen sprake van diefstal.
Ook ik wilde leren van deze norse, dikke vreemdeling. Als ik hem in zijn taal aansprak, leek het alsof hij mij niet hoorde. Ten slotte raakte ik gewend aan zijn stilzwijgen en vertelde ik honderduit over mijn leven, over Adela die ik nooit meer zou zien en over de stemmen die ik sinds mijn vroegste jeugd had gehoord, en die, sinds ik Hosseyn, zijn meester en diens metgezel was tegengekomen, langzaam wegstierven. Ik maakte hem deelgenoot van mijn vermoeden dat zij deel uitmaakten van mijn lotsbestemming, en dat ik daarom alles van hen wilde weten. De man keek mij echter peinzend aan en kauwde voort op zijn voedsel, dat zo’n heerlijke geur verspreidde dat de tranen mij in de ogen schoten.
Ik had dus niets aan Hosseyn. Op een dag stormde ik de keuken in met de mededeling dat ik hem vrijliet. Hosseyn stond bij een pan en proefde met zijn ogen dicht een fazantenpoot. Ik legde een hand op zijn schouder en zei: ‘Hosseyn, ik ben zelf slaaf geweest, ik weet wat een last slavernij is voor een mens. Ik heb besloten je de vrijheid te geven. Ga en sta waar je maar wilt.’
Ik had moeite mijn ontroering te verbergen en wachtte op een reactie, maar Hosseyn opende zelfs zijn ogen niet en ging door met proeven, alsof er niets anders op de wereld was.
‘Hosseyn!’ riep ik en ik schudde hem door elkaar, althans, ik probeerde het maar de man was zo massief (hij was dikker geworden in Jelling) dat ik er geen beweging in kreeg.
Grim, die de keuken in kwam sloffen, vroeg: ‘Is hij lastig, die slaaf? Zal ik hem een lesje leren?’
‘Deze man is vrij, hij is geen slaaf meer!’ zei ik streng. Grim haalde zijn schouders op en slofte verder.
Hosseyn opende zijn ogen, keek met spijt naar het afgekloven
botje en liep toen op zijn gemak naar de deur. Hij bleef even in de
opening staan, keek om zich heen en wandelde toen weg. Ik bleef hem
nakijken tot hij verdween tussen de huizen, in de richting van de
stadspoort.
Het was drie dagen later. Svein, Helgi en ik zaten bij de haard in het huis van de koning. Deze, gekleed in een lang, groezelig nachthemd, zat zich de ogen uit te wrijven op een houten driepoot met leren zitting.
‘Je wilt naar Haithabu?’ vroeg Svein. ‘Dat is een goed idee! Ik ben er al een tijd niet geweest, en de anderen ook niet. Maar wat wil je er doen?’
‘Ik wil werktuigen aanschaffen voor de smidse. Verder hoor ik veel over die stad, ik wil er wel eens rondkijken.’
‘Die werktuigen kan ik je toch verschaffen?’ vroeg de koning.
‘Ik zoek ze bever zelf uit,’ zei ik. ‘Het is niet dat ik geen vertrouwen heb in uw vaardigheden en die van de manschappen, maar ik vind mijn gereedschap belangrijk en besteed veel tijd aan het uitzoeken. Ik ben bang dat uw maimen geen kwaliteit kunnen onderscheiden van rotzooi, laat staan in de chaos van een strandhouw.’
De koning gromde iets, stond op en verliet okselkrabbend de kamer.
‘Haithabu zal je bevallen,’ zei Svein.
‘Kunnen wij er binnenkomen? Jullie ook, als Denen?’
‘Ja, de stad is een vrijhaven en ik hoef niet te koop te lopen met mijn identiteit. Mijn vader is er geen geziene gast. Persoonlijk vind ik dat hij Haithabu weer terug moet veroveren, maar hij ziet daar geen heil in. Hij vindt het belangrijker om zijn grenzen uit te breiden naar Zuid-Noorwegen, alsof daar iets te halen valt. Hij vreest de Saksische keizer.’
Ik vroeg me af of Svein besefte hoe machtig de Saksische keizer was.
‘Zullen we dan over vijf dagen vertrekken? Ik verheug mij er nu al op. Haithabu is nooit saai, het eten is er goed en de vrouwen zijn er mooi en gewillig.’
‘Uitstekend,’ zei ik. Ik had wel zin in een verzetje.
Op dat moment klonk er een luid gebonk op de deur. De keukenmeester kwam binnen en maakte een verontschuldigende buiging naar de koningszoon. Toen richtte hij zich tot mij: ‘Hosseyn is teruggekomen,’ zei hij buiten adem. ‘Hij is aan het koken. Een grote maaltijd!’
De koning die ook op het lawaai was afgekomen, stapte zijn broek vastknopend de kamer binnen. Hij zei vergenoegd: ‘Dat werd dan tijd. Ik ben toe aan een goed maal.’
Ik liep met de keukenmeester voor de anderen uit, en lang voordat ik de paleiskeuken binnentrad, rook ik al de geur van gevuld gevogelte, blijkbaar de specialiteit van mijn voormalige slaaf. Ik was geraakt dat hij zijn dankbaarheid uitte met een feestmaal voor ons. Nu zou iedereen weten dat ik niet had overdreven.
Een menigte nieuwsgierigen voor de deuropening probeerde een glimp op te vangen van de exotische kok die van pan tot pan ging met een grote vork en die spitten wentelde met een snelheid die vreemd leek voor een man van zijn postuur. Hij leek tien handen te hebben en was overal tegelijk. Ik ging de keuken in, de keukenmeester op mijn hielen.
‘Hosseyn, dit doet me deugd,’ zei ik en ik stak mijn hand uit naar de pan om een stuk gevogelte te proeven. Het was onmogelijk ervan af te blijven. Maar tot mijn schrik sloeg Hosseyn mij met de pollepel die hij in een van zijn alomtegenwoordige handen hield op de vingers. De keukenmeester maakte een bezwerend gebaar. Ik haalde mijn schouders op. Ondertussen bleef Hosseyn bezig met de pannen. Met een grauw riep hij een paar keukenjongens en gaf hun een stapel borden, wijzend naar het gangetje dat leidde naar de hal. De jongens vlogen voor de norse kale vreemdeling, die hun angst inboezemde met zijn massieve aanwezigheid en onweerstaanbare gerechten die niemand kende, behalve de weinigen die van mijn qataa hadden gegeten.
Litorius kwam de keuken in en boog voor mij en voor mijn voormalige slaaf.
‘Zulke gerechten kunnen niet afkomstig zijn van een geheel slecht mens, beste man,’ zei hij tegen Hosseyn. ‘Ook jij zult het heidendom op een dag opgeven voor het enige ware geloof.’ Hij liet zegenend zijn handen over de pannen en schalen gaan en sloeg een kruis boven het spit. Hosseyn schepte met twee vorken het voedsel van de pannen in schalen, haalde druipende karkassen van de spitten en garneerde het gevogelte met vruchten en nootjes. De priester legde zijn handen op de krullenkoppen van de keukenjongens en knikte goedkeurend toen zij de zware schalen met hoog opgetaste braadkippen aannamen van Hosseyn die hen met een gebaar tot haast maande. De jongens verdwenen weer door de deur, gevolgd door de priester. Ik wilde hen achterna gaan omdat het binnen gemakkelijker zou zijn om te proeven, maar de keukenmeester hield me tegen. ‘Het lijkt wel of hij de macht heeft overgenomen in mijn keuken!’ fluisterde hij, en hij keek kwaad naar de grote man met zijn glimmende schedel, die nu nog meer glom dan anders. Waarschijnlijk veegde hij er zijn vette handen aan af. De keukenmeester ging verder: ‘Wat gebeurt er met mij, als hij hier heer en meester is? Ik kan niet met hem wedijveren.’
‘Dat moet de koning maar uitmaken,’ zei ik schouderophalend en ik liep weg. In de gang naar de koningshal viel de vrouw van een van’s konings berserkers mij om de hals. Odin mocht weten wie haar had binnengelaten, want vrouwen van krijgers mochten niet in deze gebouwen komen. Ze liet mij niet gaan voordat ik haar mijn gunst had geschonken, een korte, grommende worsteling in een zijvertrek, tussen fruitmanden en hammen die aan de balken hingen. De eenogige zij me genadig, maar ik krimp nog ineen bij de herinnering aan die berserkervrouwen die gerust berserkerinnen genoemd mochten worden.
Ik wankelde ten slotte de hal binnen en viel midden in een uitbreiding van de Jezussaga die inmiddels uit heel wat coupletten bestond. De koning zat al op zijn troon, en zijn zoon en Litorius zaten aan weerszijden van hem. Ook mijn andere vrienden waren aanwezig, de getrouwen van de koning, zijn lijfwacht en zijn berserker-elite. De tafel stond vol en iedereen keek tijdens het zingen naar de spijzen, maar het was gebruik dat de koning als eerste opschepte en at. Harald zong en dronk en leek als enige niet in beslag genomen door de schalen, maar door zijn eigen dichtkunst.
Na het refrein riep de koning naar Litorius: ‘Priester, waarom zing je niet? Zit je weer te broeden op ons gedrag? Zint je iets niet? Je ziet zo bleek!’
De priester keek hem aan, wilde iets zeggen en kwam toen langzaam overeind. Zijn mond ging open, schuim kwam op zijn kaken en zijn ogen puilden uit.
‘Hij heeft mede gedronken!’ hoorde ik iemand zeggen.
Toen viel de priester languit op de tafel, zijn lichaam begon te schokken en te kronkelen. Iedereen riep door elkaar. Een paar mannen draaiden hem op zijn rug, en we zagen dat zijn gezicht paars was. Hij perste er sissend een paar woorden uit.
‘Het eten...’
Hij draaide zijn hoofd om en strekte een trillende vinger uit naar een van de schalen.
‘Het eten is vergiftigd!’ riep iemand, en de ruime hal vulde zich met het kabaal van woedende mannen.
‘We zijn er zo achter,’ riep de koning. ‘Laat de kok er zelf van proeven!’ En hij stuurde een paar van zijn lijfwachten naar de keuken. De mannen kwamen terug zonder Hosseyn, maar zij hadden een van de keukenjongens bij zich. De jongen huilde en zei: ‘De priester heeft een stuk vlees van de schaal gepakt. Olav heeft ook een stuk gegeten...’ Hij dook in elkaar alsof hij straf verwachtte, maar de koning gebaarde dat hij kon gaan.
‘We hebben de andere jongen, Olav, gevonden, heer. Hij heeft in zijn laatste ogenblikken geprobeerd om zijn dorst te lessen in de drinkbak van de paarden. Hij is dood, natuurlijk. De vreemdeling is verdwenen.’
De koning pakte een schaal met vlees en gooide hem tegen een muur. ‘Stuur iedereen die op een paard kan zitten achter hem aan!’
De mannen van Jelling zochten de hele dag en nacht en de dag daarna, maar vonden geen spoor van mijn voormalige slaaf.
Harald riep mij bij zich. ‘Het is maar goed dat, afgezien van een keukenjongen, alleen de priester dood is, Hroswith,’ zei hij somber. ‘Als jij zo nodig een slaaf wilt vrijlaten, waarom haal je hem dan eerst binnen?’
Daar had ik niet zo snel een antwoord op.
‘Richt je voortaan op het vervaardigen van legendarische zwaarden, smid, en steel geen slaven meer.’ Hij wuifde met zijn hand, en ik maakte dat ik wegkwam.
Thuis kwam ik erachter dat het boek met de onbegrijpelijke
tekens was verdwenen.
19
Waarin Hroswith kennismaakt met Haithabu bij nacht; over Wenden en Roes
Wij waren in alle vroegte vertrokken naar Haithabu. Tijdens mijn
tocht door de Vlaamse kuststreek had ik geleerd om lang in het
zadel te blijven, daar was ik nu blij om. De weg ging over groene
heuvels en langs verraderlijke moerassen. De hele dag scheen de zon
en wij zagen onze schaduwen, die eerst beschutting zochten onder de
paarden, groeien naarmate het later werd. Na een razendsnelle rit
over een brede weg die mijn metgezellen Haervejen noemden, kwamen
we tegen de avond aan bij een zeer brede wal, de Danevirke.
Svein vertelde me dat de wal het hele schiereiland, van kust tot kust, afsloot van het vasteland. Aan de andere kant van de wal lag het rijk van de Saksenkeizer. Wij reden door het Kalegat, de doorgang in de wal op het punt waar deze de Haervejen kruist, en volgden de wal in oostelijke richting. Na een rit van een halfuur kregen we de buitenste omwalling van Haithabu in zicht, het laatste stuk van de Danevirke.
Svein hield zijn paard in en wees. ‘Daarachter ligt de stad waaruit mijn vader zich als een laffe hond heeft laten verdrijven. Eens zal zij weer van ons zijn, let op mijn woorden.’
Hij keek mij aan, zijn gezicht bijna niet meer zichtbaar tegen de achtergrond van het avondrood. In de verte zag ik de stadswal in het invallende duister. Opeens vlamden daar fakkels op, aangestoken door de mannen die op de wal liepen.
Svein ging door. ‘Die ouwe geit Harald, het wordt tijd dat hij zich terugtrekt en bij de grijsaards gaat zitten rond het vuur. Dan kan hij dichten en verhalen vertellen over zijn grote daden. Maar er moet wat ondernomen worden tegen de keizer.’ Toen brak de lach door in zijn gezicht en hij riep: ‘Maar daar gaat het nu niet om, wij zijn hier om ons te vermaken!’
Hij dreef zijn paard langs de buitenste wal en ging in volle galop in de richting van de poort in de binnenste ring. Wij volgden hem.
Svein bleef staan bij de poort en riep een van de wachters aan. De wal had hier de hoogte van drie of vier mannen die op elkaars schouders staan. De wachter riep: ‘Ik ken jou, Svein Haraldsson! Kom je in vrede, of ga je de stad op stelten zetten?’
‘Ik ben met vrienden. Wij komen voor zaken en ontspanning,’ antwoordde Svein, knipogend naar mij. ‘Wij zullen de marktvrede respecteren, zoals altijd.’
De wachters mompelden iets onverstaanbaars en de poort begon piepend open te draaien.
‘Wat was dat?’ vroeg ik. ‘Ze leken niet zo blij je te zien. Is dat vanwege je vader?’
Svein lachte en zette zijn paard in beweging. ‘Nee. Die ouwe likt alleen nog de reet van de Saksenkeizer. Het is omdat ik de vorige keer ruzie had met een paar Noren. We hebben toen een aardige knokpartij gehad en ons ten slotte verzoend met een drinkgelag.’
Helgi, die naast ons kwam rijden, zei: ‘En daarna zijn er wat dingen vernield, maar niks om je maanden later nog druk om te maken.’
‘In elk geval,’ hernam Svein, ‘als die wachters ons er niet in hadden gelaten, waren we aan de zeekant binnengekomen, of langs de beek die de stad in stroomt.’
De doorgang bestond uit een weg met een diep ingesleten karrenspoor. (‘Weet je hoe je een vrouw met een bochel moet nemen?’ vroeg Svein knipogend. ‘Nee? Overdwars in het karrenspoor!’) De sleuven waren gedeeltelijk opgevuld met grind.
Wij reden stapvoets door een dalende straat met aan weerszijden huizen en stallen. De rook van honderd en meer haardvuren hing laag tussen de woningen. Veel huizen bestonden uit planken, maar er waren ook gebouwtjes van vakwerk. Tussen de huizen door kon je de zee zien en de schepen die voor anker lagen in de haven. Bij de haven lagen de grotere huizen en herbergen. We kwamen voorbij werkplaatsen waar mensen bezig waren met pottenbakken en glasblazen. Ik hoorde de hamerslagen op metaal, het geluid van een smederij. Op een open veldje tussen twee werkplaatsen in, zag ik een man vloeibaar metaal gieten in een ingegraven mal.
Svein hield halt bij een herberg waar een paardenknecht toeschoot om onze dieren over te nemen. Hier, aan de zeekant, was het drukker. Laaiende fakkels stonden in houders bij marktkraampjes waar kooplieden, onder klapperende, deels kapotgewaaide stukken zeil, luidskeels hun waren aanprezen. De wind voerde een geur van gebakken vis mee, en ik voelde hoe lang ik niet gegeten had.
Tegenover de herberg stond een houten kerkje en uit het huis ernaast klonken vlagen muziek. Een mooi gekleed meisje met lange blonde vlechten en een kleed dat van boven open hing, leunde tegen de deurpost en keek mij uitdagend aan. Toen ik haar een vragende blik toewierp, wenkte ze mij om binnen te komen, maar Svein zei lachend: ‘Dat komt later, Hroswith, laten we eerst onze buiken vol eten!’ We gingen binnen in een lage ruimte met druk bezette tafel en in het midden een walmend haardvuur.
Ik had mij voor de gelegenheid in het nieuw gestoken. Ik droeg
hoge laarzen en een strakke wollen broek. Daarboven had ik een
wambuis van dezelfde stof en een zwarte lakense mantel met kapoets.
Mijn keuze voor donkere kleding wekte verbazing bij de Denen, maar
ik wilde mij onderscheiden van de mensen om mij heen, die hielden
van felle kleuren.
De waard bracht ons een pot lamsvlees, gestoofd met wortels en uien, en een pan gekookte gierst, die hij uitschepte in stenen nappen. Een meisje schonk bier uit een aardewerken kan, en gilde toen Helgi haar op zijn schoot wilde trekken. De kan gleed uit haar handen en viel in scherven op de grond. Gelukkig was hij bijna leeg.
‘Geeft niet, haal meteen maar een nieuwe!’ zei Svein, die met zijn goedgevulde beurs rammelde. Ik mengde de gierst met het vocht van de stoofpot en kneedde er ballen van, die ik om en om met de stukken lamsvlees in mijn mond stak en gulzig doorslikte.
‘Niet zo vlug,’ zei Svein vermanend. ‘We hebben geen haast, en als je langzaam eet en drinkt, kun je meer hebben. Er komen nog meer gangen.’
Ik keek naar de tafel naast die van ons, waar luide kreten opklonken. Een paar Angelsaksen zaten er te dobbelen met twee Wendische kooplieden, vertelde Helgi.
‘ Wendisch? Waar komen die vandaan?’ vroeg ik en ik nam een slok van het sterke bier, dat goed smaakte, als je er eenmaal aan gewend was.
‘Uit Wendland,’ zei Helgi, en hij graaide weer naar een dienstmeisje, dat zich met een elegante draai buiten zijn bereik plaatste.
Svein wees. ‘Wendland ligt in het noordoosten. De mensen daar spreken een vreemde taal, die niets heeft van onze taal, of die van Engeland of Duitsland.’
‘Want onze talen lijken allemaal op elkaar,’ zei Helgi.
Igufu knikte bevestigend en zei, zijn mond nog vol lamsvlees: ‘Als je in Engeland iemand uitscheldt, begrijpt hij je.’
‘Dat is ook omdat de mensen in de Danelaw al lang in Engeland wonen en Deens spreken,’ zei Hrolf. ‘Uiteindelijk zal de Angelsaksische taal verdrongen worden door de Deense. Heel Engeland zal Deens worden.’ Hij zette zijn bierkan aan de mond en dronk klokkend.
Svein keek dromerig voor zich uit en zei: ‘Nog veel verder dan de Wenden, voorbij de Roes, heb je Miklagaard, hoofdstad van het rijk der Oostromeinen.
Daar spreken ze Grieks. De bewoners zijn christenen, zoals de Saksen en Franken. En nog verder weg ligt Arabië. Die hebben hun eigen godsdienst, christenen schijnen er niet te wonen.’
Ik was meteen een en al oor. ‘Miklagaard? Arabië? Vertel nog eens hoe je daar komt, is het ver?’
Helgi knikte. ‘Je gaat met een schip de grote rivieren op en vaart tot de Roes in Kiev. Van daar kun over de Dnjepr naar de Zwarte Zee, waar je langs de westkust naar de Gouden Hoorn bij Constantinopel zeilt. Dan kom je in de grote Middenzee, waaraan vele landen liggen, onder andere die van de Arabieren. Ik sprak met mensen die voorbij de Roeslanden zijn geweest, en die reizigers uit Arabië hebben gesproken.’
Svein haalde zijn beurs te voorschijn en liet me een gouden munt zien. ‘Kijk, deze munt is van Arabische oorsprong. Ik weet niet welke weg hij heeft afgelegd, maar ik kreeg hem van een Slavische handelaar aan wie ik een boot had verkocht.’ Ik zag vreemde tekens op de munt, en zonder ze te kunnen thuisbrengen, bedacht ik dat het een schrift kon zijn. Het leek op het schrift in het boek dat ik had gestolen.
‘Ik zou graag ver willen reizen,’ wilde ik zeggen, maar ik slikte mijn woorden in voor ik ze kon uitspreken. Tenslotte moest ik voorlopig blijven smeden voor deze mensen, die tevens mijn vrienden waren. Ik besloot om de volgende dag mijn ogen de kost te geven op de markt. Ik keek om mij heen en ving gespreksflarden op in talen die ik half verstond. Ik hoorde zelfs mijn eigen taal spreken, maar voelde geen behoefte om te verbroederen.
De Angelsaksen kregen ruzie met de Wenden en ze raakten slaags. Ze sloegen hen met het plat van het zwaard de gelagkamer uit. Daarna kwamen ze terug en gingen op hun krukken zitten, luidkeels om bier roepend.
Opeens voelde ik dat er iemand naar me keek. Ik draaide me om en zag twee geelharige kerels bij de haard, die het blijkbaar over mij hadden. Ze leken niet in verlegenheid gebracht en bleven wijzen, kijken en kletsen. Ik keek strak terug, tot een van hen op mij afstapte. In verminkt Deens vroeg hij iets. Ik begreep niet wat hij bedoelde, maar Igufu, die naast mij zat, zei iets in een taal die op Deens leek, en vertaalde toen: ‘Die man wil je zwaard bekijken. Hij is een Roes.’
Ik gaf de man mijn zwaard in de hand. Hij slaakte een kreet van bewondering en bekeek het lange blad, het vlammende lijnenspel van de kling en de gegraveerde, met zilverdraad ingelegde letters. Hij zei maar één woord: ‘Ulfberth.’
‘Jij verkopen?’ vroeg de eerste Roes aan mij.
‘Nee, ik verkoop het niet,’ zei ik en ik pakte het zwaard terug om het weer in de schede te doen. Beide mannen overlegden in hun eigen taal, en toen vroeg de tweede in iets beter Deens dan de eerste: ‘Waar heb jij het gekocht?’
‘Niet gekocht. Mijn vader heeft het gemaakt.’
Ze zetten allebei grote ogen op. ‘Jouw vader Ulfberth?’
‘Nee, een leerling. Ikzelf ook.’
Svein vroeg ongeduldig iets in de taal van de vreemdelingen. Ze antwoordden tegelijk en hij zei meteen nee, in het Deens. De mannen gingen door en probeerden hem van iets te overtuigen, maar hij schudde het hoofd totdat ze, met een laatste blik op mij en mijn zwaard, afdropen en aan een tafeltje in een verre hoek gingen zitten. Ze bleven kijken, al draaiden ze hun hoofd de andere kant op, iedere keer dat ik in hun richting keek.
‘Ze willen je hebben als smid,’ zei Svein. ‘Ik vertelde dat je voor Harald Blauwtand in Jelling werkt, en dat er geen sprake van is dat je naar Roesland komt. Ze boden geld, maar ik zei dat je vrij man bent en onder mijn bescherming staat.’
‘Het is goed dat te weten,’ zei ik. Met mijn vaardigheid was ik wel erg in trek. Fritherik had gelijk gehad, toen hij me leerde smeden. Ik zou nooit honger hoeven lijden zolang er oorlogen werden uitgevochten en machtigen bereid waren wapens te laten maken. Had ik mezelf niet een beetje te begerenswaardig gemaakt? Ik was een strategisch object geworden. Maar tegelijkertijd trokken de verten. Wendland, hoe zou het er daar uitzien? Roesland, Constantinopel, Arabië; namen met een magische klank. Ik kon niet eeuwig in Jelling blijven, dat stond vast, maar ik kon er ook niet zomaar weggaan. Misschien kon ik hier in Haithabu contacten aanknopen.
De Roes, die sombere gasten met hun duistere blikken, bevielen mij niet. Als ik verder zou reizen, dan was het wel onder mijn eigen voorwaarden, als vrij man. Het beste kon ik incognito blijven. Ik bestudeerde ieder groepje vreemden dat in de herberg zat, maar de meesten waren afkomstig uit nabije streken, Duitsland, Friesland en Denemarken. Toen ik mijn aandacht even later weer op de Roes wilde richten, bleken zij weg te zijn. Ik liet mijn blik nog eens door de schemerige ruimte dwalen, maar niemand leek op mij te letten. Mijn vrienden waren in gesprek en iedere keer dat ik luisterde, ging het over hetzelfde: de toestand in de Danelaw en de verhouding met de Saksische keizer.
‘Als ik koning ben, verandert alles,’ zei Svein. ‘Ik zal geen genoegen nemen met kleine, locale successen. Haithabu zal slechts het begin zijn. Ik laat me niet dwingen tot schipperen. Ik zal geen vreemde godsdiensten aannemen om de vrede te bewaren. Het zal oorlog zijn tot wij, Denen, zelf onze manier van leven kunnen bepalen. Wat vind jij, Hroswith?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde ik. ‘Ik ben opgegroeid in het bos, ik geloof niet dat ik tot een volk behoor. Wat die godsdiensten betreft, ik geloof dat die bij jullie allang gevestigd zijn. Ik denk niet dat je ze nog zult kunnen terugdringen.’
‘Dat zeg ik ook,’ viel Helgi me bij. ‘En hoe komt dat? Door de Danelaw! De mensen daar staan onder invloed van Britse priesters en brengen het
christendom bij ons. De Danelaw is de rotte appel!’
‘Daarom wil ik ook heel Engeland onderwerpen,’ zei Svein vermoeid, ‘zodat we alles wat christelijk is met de grond gelijk kunnen maken.’
Ik lachte. Engeland moest een enorm land zijn en, zelfs het platbranden van alle gebouwen roeide nog niet het geloof uit in de hoofden van mensen.
De herberg begon leeg te lopen. Bemanningen en handelaren waren naar hun schepen gegaan, of hadden zich met hoeren teruggetrokken. Mijn hoofd tolde van de wijn. Igufu stelde voor dat wij naar het bordeel aan de overkant zouden gaan, en de anderen stemden daarmee in.
‘Ik ga liever slapen,’ zei ik.
‘Je weet niet wat je mist,’ zei Svein, maar hij drong niet aan.
Terwijl mijn vrienden naar buiten liepen, vroeg ik de herbergier, een kromme oude man, me mijn slaapplaats te wijzen. Hij vroeg mij even te wachten. Ik ging weer zitten, dit keer aan de tafel waar de Wenden eerder die avond hadden gezeten, en meteen kwam er een meisje naast me zitten. Ze had een stenen kruikje met wijn bij zich en schonk zonder iets te zeggen mijn kroes vol. Daarna vulde ze er een voor zichzelf. De dobbelstenen van de Wenden waren blijven liggen. Ik pakte ze op en liet ze een paar keer over de tafel rollen. Toen keek ik haar aan.
‘Ik ben niet van plan om jou mee te nemen,’ zei ik. ‘Ik ben moe, en de waard gaat mij zo meteen mijn slaapplaats wijzen.’
‘Ik wil je alleen maar iets te drinken aanbieden,’ zei ze. Ze had donker haar en prachtige, heel lichte ogen die leken te gloeien in het schemerdonker van de herberg. Ik haalde mijn schouders op en dronk haar toe. ‘Hoe heet je?’ vroeg ik en ik rolde de dobbelstenen nog een keer over het ruwe blad. Ze keek mij aan over de rand van haar kroes, zette hem toen neer, likte haar lippen af en stond op. Zonder nog iets te zeggen verliet ze de herberg.
De waard wenkte mij en wees naar een achterdeur. Hij ging me voor met een lampje en wees me een plek in een van de bijgebouwen waar de gasten sliepen. Aan de donkere hopen op de grond zag ik dat veel mensen al op hun strozakken lagen. Sommigen waren bezig met een hoer, anderen snurkten en maakten daarmee niet minder gerucht.
Ik ging op mijn strozak liggen en sloot mijn ogen. Het speet mij dat ik niet met mijn vrienden was meegegaan, maar het was een lange dag geweest en de reis had me meer vermoeid dan ik had gedacht. Ook mijn vrienden hadden er moe uitgezien, maar Denen vonden dat je een avond in een vreemde stad niet kon afsluiten zonder bordeelbezoek.
Langzamerhand verstomden de vrijages om mij heen, en het veelstemmig gesnurk ging over in een al evenzeer van eendracht getuigend amechtig gereutel, alsof ieder uur van de nacht een eigen toon kende.
Ik begon weg te dommelen, en de muffe geur van mensenlichamen en
rottend stro waaide weg op de vleugels van een droomwind;
bloemengeur kwam ervoor in plaats, en aroma’s van verre oorden. Ik
zag de vrouw die mij wijn had aangeboden op me af komen in een
kleurig gewaad, dat zachtjes bewoog in de wind. Tegelijkertijd
begonnen in de coulissen van mijn waarneming stemmen te murmelen,
stemmen die mij zo vertrouwd waren dat ze me nog dieper meelokten,
de droom in, tot ik mij van niets meer bewust was.
20
Waarin Hroswith een vreemd gezelschap ontmoet. Hij is, beschamend genoeg, onwetend over Na’alaans
Ik zat rillend aan een duistere kust en keek naar het aanrollen van
de golven met hun oplichtende schuimkoppen. De wolken die
merkwaardig snel voorbijdreven, begonnen, terwijl ik naar ze keek
in draaiende bewegingen naar een centrum te wervelen. Het centrum,
een zwarte knoop, nam vreemde vormen aan die steeds veranderden,
maar af en toe herkende ik een gezicht zonder ogen, een grijnzend
doodshoofd in een geplooide grauwe kap, gemaakt van donderwolken.
Toen begon het te regenen, een zwaar watergordijn klaterde op mij
neer. Ik probeerde eraan te ontkomen en worstelde om mijn ogen open
te krijgen.
Dat lukte niet, ik droeg een blinddoek die strak om mijn hoofd zat. Ik merkte tegelijkertijd dat mijn handen en voeten waren gebonden. In mijn mond had ik een prop. Tot overmaat van ramp lag ik in een moeilijke positie op een onregelmatige, zacht bewegende ondergrond, die niets anders kon zijn dan het dek van een schip. Voordat ik ontwaakte, had de zeeziekte al toegeslagen. Ik probeerde door mijn neus te ademen om niet in paniek te raken en dwong mezelf niet te kotsen.
Wie had mij ontvoerd? Waren het soms de Roes? Of had een stel Wenden het oog op mij laten vallen... Ik pijnigde mijn hoofd en ging alle mogelijkheden na terwijl ik rechtop probeerde te komen en met heftige bewegingen van mijn romp iemand, wie ook, te waarschuwen dat ik wakker was.
Een bekende stem zei: ‘Hij is wakker, haal die blinddoek weg!’ Het was een van mijn droomstemmen in de Arabierentaai, de stemmen die toebehoorden aan de mannen die ik bestolen had in het bos.
Snelle handen maakte de blindoek los en trokken de prop uit mijn mond. Ik knipperde, mijn ogen vulden zich met traanvocht. Tegenover mij zat, op een taboeret, de rijk geklede vreemdeling met het scherpgesneden gezicht, de man die vóór mij de meester was geweest van Hosseyn. Hij droeg een pofbroek en geborduurde schoenen met gekrulde punten, die, hoorde ik later, babouches worden genoemd. Voor zijn zetel lag mijn Ulfberth. Naast hem stond Hosseyn, dit was de eerste keer dat ik hem zag lachen. Hij stak onafgebroken gedroogde vruchten in zijn mond. En ja, wij bevonden ons aan boord van een schip.
De vreemdeling grijnsde mij spottend toe, terwijl zijn mondhoeken zich krulden als de punten van zijn babouches. ‘Gegroet,’ zei hij.
Ik zei niets en keek verwijtend naar Hosseyn. ‘Ik gaf je je vrijheid, is je dat niets waard?’ vroeg ik. ‘Ga jij meteen op zoek naar een andere slavenmeester?’
Hosseyn lachte nu hardop. Een paar spreeuwen vlogen op van de reling aan de andere kant van de boot. Ik zag zwartgebaarde mannen in lange ruwe mantels bezig met het uitrollen van een zeil. Een onzichtbaar iemand op de achterplecht riep bevelen in een onbekende taal. Een meisje zong, Ik keek in haar richting, want ik kan die lokroep nooit weerstaan, al ben ik gekneveld en omringd door vijanden. Niet ver van mij zat het meisje, dat mij de vorige avond wijn had gebracht. Ze kamde haar haar voor een koperen spiegel.
‘Jij bent meestersmid, zo vertelde mijn trouwe slaaf Hosseyn,’ zei de man.
‘Vreemdeling, uw slaaf heeft de fantasie van een kind,’ antwoordde ik kortaf, en ik probeerde hem met mijn blik te doorboren.
‘Integendeel, hij is geheel van fantasie gespeend, dat maakt hem juist zo’n goede slaaf,’ zei de vreemdeling. ‘Maar laat ik je om te beginnen vertellen dat je nu het eigendom bent van Abu al-Fath al-Iskandari. Dat, je hebt het misschien al begrepen, is mijn naam. Gehoorzaam je meester, spreek altijd de waarheid, je zult zien dat je dan een goed leven tegemoet gaat, in beschaafder oorden dan je gewend bent. Hosseyns ogen zijn groter dan zijn maag, en er schiet doorgaans voldoende over van mijn maaltijden om iedereen te verzadigen.’
‘En als ik dat niet doe?’ vroeg ik.
‘Dan ranselt Hosseyn je af met de zweep, om vervolgens je wonden in te smeren met hete specerijen uit landen waarvan de naam jou niets zou zeggen.’
Weer was ik slaaf! En natuurlijk moest ik zwaarden maken, wat anders. Maar ik herinnerde mij de list die mij in Jelling mijn vrijheid had bezorgd. Misschien zou het nu weer lukken. Als geëerde gast van deze Abu al-Fath al-Iskandari op reis naar verre oorden, dat zou mij wel bevallen.
‘Goed, ik ben meestersmid en was een leerling van Ulfberth,’ gaf ik toe. ‘Als het moet, wil ik legendarische zwaarden voor u maken, maar dat is mij onmogelijk in gevangenschap. Kunt u zich een legendarisch zwaard voorstellen, gemaakt door een slaaf? Als ik nu uw geëerde gast zou zijn...’
Abu al-Fath al-Iskandari krulgrijnsde mij toe. ‘Ik ken die Ulfberth niet, maar ik neem aan dat je doelt op de maker van het zwaard dat voor me ligt. De vraag die mij op de lippen brandt, is echter deze: kun je ook een Na’alaan voor me maken?’
‘Wat is een Na’alaan?’ vroeg ik beduusd.
Abu al-Fath al-Iskandari en Hosseyn keken elkaar aan en barstten tegelijkertijd in lachen uit. ‘Wat is een Na’alaan!’
Het volgende ogenblik flitste er van opzij een zwaard op me af, dat op een haarbreedte van mijn ogen bleef hangen.
‘Dit is een Na’alaan,’ zei de derde man die er die nacht in het bos bij was geweest.
‘Ahmad, kom erbij zitten,’ zei Abu al-Fath al-Iskandari, en tegen mij: ‘Ahmad is mijn vriend en mijn leraar in het gebruik van alle wapenen.’
Ahmad zat neer op een taboeret dat Hosseyn uit het niets vandaan trok en onder Ahmads dalende achterste schoof, en hij pakte de Ulfberth in zijn vrije hand. Hij hield beide zwaarden voor zich uit. ‘Dit is een goed zwaard, ogenschijnlijk een Ulfberth, maar geen echte,’ zei hij goedkeurend. ‘Het is net zo goed, misschien zelfs beter dan een echte Ulfberth, maar ik kies in de strijd toch bever voor mijn eigen Na’alaan.’ Abu al-Fath al-Iskandari en Hosseyn knikten instemmend.
‘Welnu, laat ons dat dan proberen,’ zei ik overmoedig. ‘Als ik win, krijg ik mijn vrijheid terug.’
Abu al-Fath al-Iskandari lachte. ‘Geen sprake van. Slaven vechten niet, ze werken. Laat daar geen twijfel over bestaan. Jij gaat voor ons zwaarden maken, veel zwaarden. Ik wil scheepsladingen valse Na’alaans hebben.’
Hij had het niet begrepen. Ik besloot nog eens te herhalen hoe het zat met meestersmeden in slavernij en legendarische zwaarden.
‘Ik heb je gehoord, slaaf,’ sprak Abu al-Fath al-Iskandari. ‘Weet echter dat er geen sprake van kan zijn dat slaven de vrijheid krijgen, laat staan dat zij geëerde gast worden. Ik geef toe dat er een paradoxale spanning bestaat tussen de slavenstatus van een meestersmid, en zijn meesterstatus, maar als het niet anders kan, zijn er wel andere bezigheden te vinden. Bijvoorbeeld het bewaken van mijn vrouwenschaar van ongebreidelde tijdloze schoonheden in mijn huis in Bagdad. Ik ben vaak op reis, en mijn vrouwen kunnen niet genoeg bewaakt worden.’
‘Dat klinkt als een baantje voor mij,’ zei ik verheugd. Ik zag mij al rondlopen in die vrouwentuin.
‘Voordien zullen enkele lichamelijke modificaties moeten worden uitgevoerd,’ zei Abu al-Fath al-Iskandari peinzend, terwijl hij zijn blikken over mijn lichaam het dwalen.
Ik keek naar Hosseyns zware oorring, een bekend slavenmerkteken, en ik besloot dat ik daarmee wel kon leven. ‘Als het anders niet is...’ zei ik. ‘Overigens, is het geen goed idee om mijn handen en voeten los te maken? Ik kan toch niet weglopen, en als mijn handen zwart worden en afvallen, kan ik zeker nooit meer smeden, zelfs niet als geëerde gast, laat staan dat ik handen spandiensten kan verrichten in uw huis in Bagdad, waar dat ook moge zijn.’
Abu al-Fath al-Iskandari grijnsde nog eens zijn babouchesgrijns en trok zich toen terug op het achterdek. Ahmad bleef zitten en maakte indrukwekkende bewegingen met beide zwaarden, waarschijnlijk om het meisje te imponeren dat verderop zat, en vooralsnog alleen oog had voor haar spiegel.
Hosseyn kwam op me toe en knoopte met engelengeduld de touwen los die mijn handen bonden.
‘Wel, Hosseyn, nu zijn we gelijken,’ zei ik berustend. ‘Maar vertel mij eens, waarom heb je je vrijheid zo gemakkelijk weer opgegeven, nadat ik je die had geschonken?’
‘Waartoe dient dat, vrijheid?’ zei hij achter mijn rug. ‘Een vrij mens is als een schip in een storm dat mast en zeilen is kwijtgeraakt, terwijl de bemanning ligt te sterven aan een ongeneeslijke ziekte.’
‘Heel juist, Hosseyn,’ zei Ahmad. ‘Wat kan ik jou benijden om de eenvoud van je levensvisie.’
Het meisje met de lichte ogen was klaar met kammen; zij kwam bij de reling staan, niet ver van de plek waar ik mijn polsen en enkels wreef om het bloed te laten stromen.
‘Jij bent ook niet vies van verraad, is het niet?’ vroeg ik, maar ik kon geen woede voelen. Ze was nu nog mooier dan in het schemerdonker van de herberg. Toch moest ik het vragen: ‘Wat is de prijs die ze je betaalden om mij in de val te lokken?’
Ze keek me aan en glimlachte. ‘Mijn vrijheid,’ antwoordde ze en ze hield me haar slanke polsen voor om te laten zien dat die ongeketend was. ‘Vind je die prijs hoog genoeg?’
Ik stond op en keek over de reling. We voeren op korte afstand van een rechte, groene kustlijn die langzaam overging in golvend heuvelland. Ik wierp een blik over de reling aan de andere kant, maar daar was het uitzicht identiek. Wij voeren op een rivier; ik schoot in de lach, omdat ik dat niet meteen had beseft.
‘Je lacht? Vind je het niet erg om slaaf te zijn?’ vroeg het meisje ernstig.
Ik zei: ‘Dat weet ik nog niet. Heb ik daar reden toe?’
Zij schudde het hoofd. ‘Ik ben pas een maand eigendom van meester Abu al-Fath al-Iskandari, hij kocht me op de markt in Haithabu. Hij heeft mij niet aangeraakt en stond niet toe dat iemand anders mij aanraakte. Hij heeft me goed behandeld.’
Ik keerde me naar Ahmad om hem vragen te stellen over mijn nieuwe status, maar de wapenmeester was geruisloos verdwenen.
‘Hoe heet jij, waar kom je vandaan?’ vroeg ik het meisje.
‘Mijn naam is Sigrid. Ik ben geboren in Trondheim in Noorwegen, maar behoorde een paar jaar toe aan een wever in Haithabu. Toen hij stierf, heeft zijn zoon, die mij erfde, me samen met de weverij verkocht.’
Zij was een jaar of zeventien en tijdens een van de strooptochten van korting Harald gevangen en meegevoerd naar Denemarken. Wonderlijk genoeg was ze niet geschonden door de slavernij. Ze had geluk gehad dat ze door een oude man was gekocht, die haar meer als arbeidskracht zag dan als fokmerrie. Ook Abu al-Fath al-Iskandari had haar gespaard, misschien om haar duurder te kunnen verkopen. Maar nu was ze vrij. Ik was blij dat ze mij niet voor geld had verraden. Haar motief was begrijpelijk; in haar plaats had ik misschien hetzelfde gedaan.
‘Waarom ga je niet naar huis nu je vrij bent?’ vroeg ik.
‘Ik heb geen huis, en heer Abu al-Fath al-Iskandari heeft mij gevraagd zijn vrouw te worden.’
Haar familie in Trondheim was dood en wie weet wat haar onderweg kon overkomen. Die Abu al-Fath al-Iskandari leek geen kwade kerel; hij zou haar niet slecht behandelen, al vroeg ik me af of zij had gehoord wat hij zei over zijn veelkoppige vrouwenschaar van ongebreidelde rijdloze schoonheden. Zij verstond natuurlijk geen Arabisch.
Zelf was ik niet ontevreden met de wending die mijn leven had genomen. Ik was weer onderweg naar een onbekende bestemming en ik kon alleen maar aannemen dat ik op de goede weg was, dat mijn lot verbonden was met deze mannen.
Nu pas merkte ik hoezeer ik genoeg had gekregen van de wikingen met hun doodsdrift. Ik voelde het leven bruisen in mijn aderen, en de dood was ver van mij. Niettemin miste ik mijn vrienden.
Ondertussen verheugde ik mij erop de vrouwenschaar van Abu al-Fath al-Iskandari te mogen bewaken, deze schoonheden waarvan er zich nu al één in mijn blikveld bevond, als voorproefje van wat mij wachtte.
‘Waar ligt dat Bagdad eigenlijk? Is het veel verder dan Engeland?’ vroeg ik.
‘Ik heb geen idee,’ antwoordde Sigrid, en ze keek weer uit over het water. Ik zag voor mijn geestesoog daken van goud en spitse torens waarop kleurige vaandels klapperden in een straffe wind. Tegelijkertijd rook ik de geur van gebraden gevogelte, en toen ik om me heen keek, zag ik Hosseyn in een pan roeren die op een kolenbekken stond. Hij grijnsde naar me. Blijkbaar begon hij te wennen aan het idee dat wij broeders en lotgenoten waren. Hosseyn, maak voort, ik voel me alsof ik in geen dagen gegeten heb! Mijn zeeziekte was trouwens verdwenen.
‘Waar zijn we eigenlijk?’ vroeg ik.
Sigrid haalde haar schouders op. Ze droeg een kleed dat van zeer fijne stof was gemaakt, een stuk vakwerk dat zelfs Adela met stomheid zou hebben geslagen, tenminste, zo dacht ik toen.
‘We vertrokken vier dagen geleden uit Haithabu; gisteren voeren we de monding van deze rivier op,’ zei ze. ‘Je kunt het beter aan Abu al-Fahd al-Iskandari vragen, die is hier eerder geweest.’
Vier dagen! Dat verklaarde mijn honger.
Ik keek nog eens naar Hosseyn, die zes armen leek te hebben. Hij was even handig met borden en sausen en schalen als met vergiften en verdovende drankjes. Even werd alles zwart voor mijn ogen en ik gleed terug in mijn rol touw.
Sigrid hurkte neer en legde een koele hand op mijn voorhoofd. ‘Jij moet nodig wat eten. Abu al-Fahd al-Iskandari wil dat je zijn maaltijd met hem deelt vanavond. Je kunt je beter gaan wassen, zodat je niet als een stinkend zwijn tegenover hem zit. Je meester is een gevoelig mens, erg gesteld op reinheid.’
Ik trok mij, met haar hulp, op aan de reling.
Brede, voorbijschuivende rietkragen onttrokken nu de oevers aan het zicht. Een paar ronde rietdaken van lemen hutten staken uit boven de wuivende pluimen en twee reigers verhieven zich van een wrak steigertje, om met trage wiekslagen van ons weg te vliegen, zwarte silhouetten tegen de donkerende avondhemel die me deden denken aan de beweeglijke, in woordeloze verbazing opgetrokken wenkbrauwen van een paljas op een jaarmarkt.