VII

Duizendjarig dolen




54

Over het wonder van de onbederfelijkheid. Hoe Hroswith de nagels van keizer Karel knipt en zijn spiegelbeeld ontmoet




Anders dan op mijn thuisreis, besloot ik ditmaal Aken aan te doen, omdat ik nu wel eens de beroemde keizerspalts wilde zien, die voor eeuwig verbonden zal zijn met de naam van Karei de Grote. Het was een gelukkige ingeving, want al dacht ik aanvankelijk dat de tentoongespreide pracht en praal hier alledaags was, het bleek algauw dat iedere abt of bisschop of markgraaf die aan deze kant van de Alpen iets te betekenen had, aanwezig was. Ik onderkende mijn vergissing, toen ik op straat de ene bekende na de andere tegenkwam. Onder hen was ook Burchard, de broer van Franko, die mij passeerde zonder te groeten.

Heribert van Keulen vertelde mij dat er zojuist een synode was begonnen, en dat de keizer al een dag of drie in de stad was. Otto was na de kerstdagen van 999 uit Ravenna vertrokken naar Regensburg, en van daaruit reisde hij naar grootvorst Boleslav Chrobry in Gnesen, waar hij het graf bezocht van zijn vermoorde vriend Adalbert. Keizer Otto en de grootvorst wisselden tijdens dit bezoek kostbare geschenken uit en bezegelden hun eeuwige vriendschap.

Het belangrijkste geschenk was zonder twijfel de in een kostbare reliekhouder bewaarde arm van de Heilige Adalbert, die de grootvorst bij deze gelegenheid aan Otto schonk. En Otto schonk Boleslav... Maar nee, dat gebeurde pas in de weken erna, daar kom ik later op terug.


De seneschalk van de palts verwelkomde mij en wees me een kamer toe. ‘Helaas zijn de beste kamers vergeven, magister,’ zei hij terwijl hij in zijn gastenboek keek. ‘Het komt zelden voor dat er zoveel gasten op de palts zijn.’

‘Het geeft niet,’ zei ik. ‘Ik stel weinig eisen. Kan ik de komende dagen de keizer te spreken krijgen?’

Hij lachte. ‘Ik zal uw verzoek op de lijst zetten, maar daar staan al zeer veel verzoeken voor een audiëntie op. Uiteindelijk beslist de keizer zelf wie hij wil zien.’

Ik bracht mijn bagage naar mijn kamer en keek uit over de landerijen die de palts omgaven, en de bloesemende boomgaarden. Veel had ik gehoord over Kareis paleis, maar het was nog groter dan ik mij had voorgesteld. Ik kon een stukje onderscheiden van de binnenhof met het gerechtsgebouw, dat boven de zijpoort was gebouwd. Ik ging naar beneden en betrad de binnenhof, waar het rook naar bloemen en wildgebraad. In de lange, overkapte galerij waren handwerkslieden bezig. Mijn aandacht werd getrokken door een gebouwtje waar stoom uitkwam, en toen ik er nieuwsgierig naartoe liep, hoorde ik mijn naam roepen. Het was graaf Tammo, die mij enthousiast op de schouders sloeg en me toen naar binnen duwde in wat een badhuis bleek te zijn. Bedienden hielpen ons uit de kleren en voor ik het wist, zat ik met Tammo in een groot waterbekken dat door pilaren doormidden werd gedeeld. Aan de andere kant van de pilaren zat een groep oudere hoogwaardigheidsbekleders en op tafels rond het bekken lagen mannen op banken te rusten. Een enkeling liet zich masseren.

‘Hoe komt dat water zo heet?’ vroeg ik verbaasd, want ik probeerde mij een ketel voor te stellen die deze hoeveelheid water kon verwarmen.

Tammo lachte hartelijk. ‘Dit is een natuurlijk bad, het water komt gloeiend heet uit de grond. Als het niet een flink stuk was omgeleid, werden wij hier gekookt als garnalen.’

Na een tijdje in het hete water gingen wij eruit en liepen langs andere baden. Tammo duwde mij in een bad waarvan het water nog net niet was bevroren, zo koud was het. Daarna bood hij mij een hand om eruit te komen, maar in plaats daarvan trok ik hem er ook in. Wij klommen er proestend en brullend uit en droogden ons af. In speciale lakens gehuld liepen wij een afgeschermd gedeelte van de binnenplaats op, waar zich de dierentuin bevond.

Ik keek vol ontzag naar de rusteloze leeuwin die heen en weer liep voor de tralies en ons onafgebroken in de gaten hield. Het mannetje stond onbeweeglijk in een hoek van de kooi.

‘Deze waren bij de geschenken van kalief Al-Aziz,’ zei Tammo. Ik knikte, en vroeg mij af of er nog iets over was van dat andere geschenk.

‘En die olifant?’ vroeg ik, want er stond een exemplaar van die diersoort die ik al eens had gezien bij de Arabieren.

‘Die was er al in de tijd van Otto de Grote,’ zei Tammo. ‘Ik weet niet hoe oud dat beest is, maar het is ouder dan wij en heeft al de andere dieren overleefd. Zoals je ziet, zijn de meeste hokken leeg, maar Otto is van plan om weer een mooie verzameling aan te leggen.’

‘Waarom?’ vroeg ik.

‘Omdat keizer Karei ermee is begonnen. Otto wil deze palts zijn oude luister teruggeven; zijn moeder kwam hier niet graag, en ook de vorige keizers hadden andere voorkeuren. Maar de Akense palts en die van Rome moeten de twee steunpilaren van het vernieuwde rijk worden.’

Tegen de muur geleund stond een oude oppasser naar ons te kijken. ‘Zorg jij voor de dieren?’ vroeg ik. De man knikte stuurs.

‘Dan heb je niet veel te doen, zeker,’ zei Tammo.

‘Sinds kort zijn de leeuwen erbij gekomen,’ zei de man. ‘Maar daarvoor had ik alleen die olifant. Twintig jaar lang heb ik alleen voor hem gezorgd. Toen ik hier kwam, in de tijd van de eerste Otto, was er ook nog een wildeman, die zat in de kooi daarginds. Op zekere dag is hij ontsnapt; hij had een van de tralies doorgezaagd. Wij vermoedden dat een van de handwerkslieden hem een zaagje had toegestopt.’

Ik liep naar de kooi toe en zag inderdaad een doorgezaagde tralie die aan beide kanten was weggebogen. ‘Een wildeman?’ vroeg ik. ‘Hoe zag die eruit?’

‘Donker, naakt, met zeer lang hoofdhaar en een lange baard. Hij zat altijd te hoesten, vooral in de winter. Dan verschool hij zich meestal in het hooi en dan moest je hem met een stok porren als er toeschouwers kwamen, anders liet hij zich niet zien.’

‘Kon hij ook praten?’ vroeg ik. De oppasser haalde zijn schouders op in een bijna beledigend gebaar, vooral als het afkomstig is van een kinkel. ‘Ik zei toch al dat het een wildeman was?’

Mijn aandacht werd getrokken door krabbels op de muur. Ik stak mijn hoofd door het gat in de tralies en bekeek ze aandachtiger. In duidelijk leesbare Arabische letters stond daar gekrast:


‘Voor eeuwig vervloekt zij de Ifrandji

en zijn onreine nageslacht.’


‘Hoe lang heeft hij hier gezeten?’ vroeg ik. De oude dacht na. ‘Toen ik hier kwam zat hij er al lang, misschien tien jaar? Maar ik heb hem nog maar twee jaar meegemaakt. Ik vond het wel jammer, alleen een olifant is ook niet veel. Maar goed, nu heb ik die leeuwen erbij.’

‘Wees maar blij, oude man, want er zullen nog meer dieren komen,’ zei Tammo lachend. ‘Misschien vinden we wel een nieuwe wildeman om voor te zorgen.’

Hij trok mij mee, terug naar het badhuis. ‘Hroswith, de keizer weet dat je hier bent; hij wil dat je om middernacht in de paltskapel komt. Ik zal er ook zijn. Hij heeft iets voor ons te doen.’

Ik beloofde dat ik zou komen, maar toen ik even later op mijn bed ging liggen, viel ik direct in slaap. Het moet omstreeks middernacht zijn geweest dat ik gewaarwerd dat een vreemde man mij door elkaar schudde. ‘Heer Hroswith,’ zei hij. ‘U moet naar de kapel komen, snel!’

‘Wie bent u?’

‘Ik ben protospatharius Otto van Lomello, de keizer stuurt mij.’

Ik volgde de man, die een fakkel droeg, door de lange gangen, tot wij bij een smalle wenteltrap kwamen die wij afdaalden. Ik moest oppassen dat de toortsvlam van de man die mij voorging, niet mijn kleren in brand zette.

In de paltskapel wachtten de keizer en Tammo mij op bij de marmeren troon van keizer Karei. Er was nog een derde persoon, een kanunnik van wie ik de naam nooit heb vernomen. Otto was magerder dan de laatste keer dat ik hem had gezien, zijn ogen lagen diep in zijn kassen, maar ze brandden. Hij pakte mij bij mijn schouders. ‘Hroswith, gezegend is de dag dat ik je weer zie. En nog wel op dit grote moment. Paltsgraaf Otto, jullie kennen elkaar al, heeft het graf van keizer Karei gelokaliseerd. Wij gaan het vannacht openmaken.’

‘Waarom zou u dat doen?’ vroeg ik, maar Otto gaf geen antwoord. Later vernam ik dat hij een droom had gehad waarin Karei zelf hem had geroepen om het graf te zoeken en te openen. Dat was drie dagen eerder gebeurd, en Otto had sindsdien gevast.

Tammo wees mij een gebarsten plaat steen in de onderste kooromgang, en gaf mij een hamer met beitel. Zelf ging hij met een breekijzer aan de gang, hij stak het in een spleet en begon te wrikken. Ik hield hem tegen en liet zien hoe je eerst de hele steen kon losmaken om die vervolgens op te heffen.

Toen wij de steen daadwerkelijk in beweging hadden gekregen, hield ik mijn adem in. Ik verwachtte een eeuwenoud lijk te vinden, maar in plaats daarvan kwamen wij op een smalle trap die een draai maakte en uit het zicht verdween.

‘Aan jou de eer,’ zei ik tegen Tammo. Hij grijnsde en verdween het gat in. Ik volgde hem en moest even wachten omdat hij op een zware houten deur stiet, die echter met het breekijzer snel was geforceerd. De deur kierde open en een muffe lucht kwam omhoog het trapgat in. Tammo nam een fakkel van mij aan en ging naar binnen. Ik stapte ook binnen in de crypte, waar ik terstond mijn benen onder mij voelde knakken, want wat wij daar zagen, tussen zware zuilen, was geen doodskist, maar een troon. Daarop zat een donkere, gekroonde gestalte, die zelfs in zittende houding groter leek dan enig mens kon zijn. Inmiddels was Otto al binnen; hij liep mij voorbij en knielde voor de grote troon. Ook wij knielden naar zijn voorbeeld.

Daar, ingesponnen in spinnenwebben en gekleed in nog als zodanig herkenbare gewaden die bedekt waren met een deken van stof, zat de oude heerser al meer dan honderdtachtig jaar op zijn troon, een scepter in de hand. Op zijn hoofd prijkte een juwelenbezette gouden bandkroon, die alleen aan de voorkant een kleine punt had.

‘Hoe kan hij zo groot zijn?’ vroeg ik fluisterend aan Tammo, die zijn handen gevouwen had om de handgreep van zijn toorts, alsof hij aan het bidden was. Hij haalde zijn schouders op.

Maar Otto had mij gehoord. ‘Keizer Karei stak twee koppen boven zijn onderdanen uit,’ zei hij. Hij stond op en liep op zijn dode voorganger toe, terwijl ook Tammo naar voren kwam om zijn keizer bij te lichten. Ook de toortsen van paltsgraaf Otto en die van de kanunnik kwamen erbij. ‘Net zoals ik al dacht,’ zei de keizer. ‘Hij is niet ontbonden, en dus onbederfelijk als een heilige. Was magister Gerbert, onze paus, maar hier...’

Ook ik waagde een stap vooruit en aanschouwde het gelaat van de grote Karei. Laat ik niet verhullen dat de neus ontbrak. Ik weet niet of hij gewoon was vergaan, door ratten weggevreten, of afgevallen, maar ik vond het toch geen bewijs van onbederfelijkheid. Daarbij kwam dat de huid nogal leerachtig om de schedel spande, maar de kleur van die huid was inderdaad bleek, met rode vlekken op de jukbeenderen. De baard was langer dan ik had verwacht. De oogkassen waren natuurlijk leeg.

‘Kijk,’ zei Otto, wijzend. ‘Zijn baard is na zijn dood doorgegroeid, net als zijn nagels.’

Tot mijn afgrijzen zag ik dat de nagels inderdaad tot lange klauwen waren uitgegroeid, langer nog dan de vingers zelf. Ze waren dwars door de handschoenen gegroeid, waarvan nog resten zichbaar waren. Otto en de paltsgraaf begonnen met kwasten de keizer af te stoffen, voorzichtig, om te voorkomen dat de gewaden uit elkaar zouden vallen na al die jaren. Evengoed wolkte het stof om ons heen in de kleine crypte en wij hoestten en niesten als bezetenen. Nu gaf de keizer Tammo en mij allebei een schaartje en verzocht ons de nagels van Karei te knippen.

Ik geloof niet dat ik ooit een vreemder en griezeliger werk heb verricht dan het knippen van de nagels van de beroemde keizer. Wij deden zwijgend ons werk en waren tegelijk klaar. Toen keken wij naar elkaar op, en opeens had ik moeite om mijn lachen in te houden. Ik zag dat Tammo hetzelfde probleem had, maar wij konden ons beheersen. De keizer zou het niet hebben gewaardeerd.

Otto pakte de nagels van ons aan en toen richtte hij zich tot mij. ‘Jij bent smid, Hroswith,’ zei hij. ‘Ik wil dat je vannacht nog een nieuwe neus maakt voor keizer Karei, een neus van zuiver goud.’

‘Hoe kom ik zo gauw aan gereedschappen, grondstoffen, materialen?’ vroeg ik verbijsterd, maar de keizer legde mij het zwijgen op. ‘Otto gaat het regelen.’

De paltsgraaf regelde het zo dat de edelsmid aan de binnenhof, daartoe wakker gemaakt, zijn oven op temperatuur bracht, zijn mallen uitstalde en genoeg goud smolt om een flinke neus te maken. Ondertussen mat ik het gat in Kareis gezicht op. Keizer Otto kwam aanzetten met een klein bronzen beeld van Karei, waaruit moest blijken welke vorm zijn neus had gehad.

In korte tijd slaagde ik erin om een aanvaardbare neus te maken. Het lastigste werk is in zo’n geval natuurlijk het bevestigen, maar ik kwam onder het smeden op het idee om een paar stevige haken te verwerken in de neus, bronzen haken die ik, toen er even niemand keek met kracht in het bot stak, zodat de neus stevig vastzat. Ik stapte terug en bewonderde mijn vakmanschap, al besloot ik meteen om nooit meer iets met goud te doen. Wat een waardeloos, boterzacht metaal is dat! Een meestersmid spuugt erop.

Terwijl ik aan het smeden was, hadden Otto en zijn naamgenoot Karei behangen met schone witte doeken om het kunstig bestikte weefsel van zijn doodskleed te beschermen. Nadat de neus was bevestigd, moest ik weg. Otto bedankte mij en wenste mij goedenacht. Ik liep door een lange gang waar toortsen op regelmatige afstanden van elkaar waren aangebracht, en ik bedacht dat dit toch werkelijk de meest bizarre ervaring van mijn leven was geweest.

Maar nauwelijks vijf hartslagen later, nog steeds in die lange gang, gebeurde er iets wat mij op dat moment voorkwam als net zo vreemd, of vreemder: een eindje voor mij ging een deur open en er kwam een man uit, in monnikspij gekleed. Naarmate wij elkaar naderden gingen wij allebei langzamer lopen, want het kwam mij voor als liep ik daar zelf, een bleke, jongere, maar onmiskenbare versie van mijzelf. Mijn spiegelbeeld gedroeg zich als ik; wij passeerden elkaar, draaiden om elkaar heen en bleven kijken in de in verbijstering opengesperde ogen van de ander.

Het tegenkomen van je dubbelganger is een voorbode van een spoedige dood, zo had ik eens gehoord. Het is alleen niet zeker voor wie van de twee de voorbode geldt.

Nadat mijn evenbeeld en ik elkaar even hadden opgenomen, zei hij met vlakke stem: ‘Goedenacht, broeder.’

Werktuiglijk herhaalde ik zijn wens. ‘Goedenacht, broeder.’

Toen draaide hij zich om en vervolgde zijn weg, en ik, immers zijn spiegelbeeld, vervolgde die van mij. De resterende uren tot de dageraad sliep ik, maar het was een zwarte slaap, vol spooksels en demonen.


De seneschalk begreep de vraag niet. ‘Een paltsbibliotheek? En die zou in aanbouw zijn? Ik heb hier niets over gehoord, magister.’ Hij bekeek een wastafeltje dat hij in zijn hand hield alsof daarop alle inlichtingen betreffende de palts stonden opgetekend.

Ik zuchtte. ‘En als iemand het moet weten, dan bent u het wel, is het niet?’

‘Wis en zeker, magister. Als het de keizer behaagt een grote bibliotheek te bouwen, dan liggen die plannen vooralsnog in de toekomst. U kunt dat beter met de keizer zelf bespreken of met degenen die belast zijn met die plannen.’

‘Ik weet niet wie ermee belast is. Ik heb keizer Otto vannacht gesproken, maar mijn aanvraag voor een audiëntie blijft van kracht,’ zei ik. ‘Misschien kunt u de keizer op de hoogte te stellen van de noodzaak dat ik hem te spreken krijg?’

De seneschalk spreidde zijn handen uit in onmacht. ‘Ik kan dat niet persoonlijk, heer. Er zitten meer schakels in die ketting dan mij lief is, maar ik doe wat ik kan.’

Ik zag de keizer noch Tammo de daaropvolgende dagen. Wel deed een gerucht de ronde dat de keizer door een boze droom was bezocht waarin hem een vroege dood was voorspeld. En de geruchtenverspreiders voegden daar nog aan toe dat Nilus van Rossano immers Otto en zijn neef Gregorius had vervloekt en hun een voortijdige dood had toegewenst. En waar was Gregorius nu? De wormen knaagden al aan zijn gebeente. De keizer mocht dan vrede hebben gesloten met de oeroude heremiet, maar kon een vloek, in opperste woede door een heilige uitgesproken, worden teruggedraaid? Zeer onwaarschijnlijk.

En dan deed er nog een verhaal de ronde, dat alleen op fluistertoon werd uitgesproken en dat de meeste mensen verwezen naar het rijk der fabelen: de keizer zou rond Pinksteren het graf van keizer Karei hebben geopend en zich de kroon van zijn grote voorganger hebben toegeëigend. Een belachelijk verhaal. Maar, aan de andere kant, waarom was de kapel dan al sinds Pinksteren verboden terrein? Officieel heette het dat er een verbouwing plaatsvond, en inderdaad zag men werklieden in- en uitlopen met bouwmaterialen en gereedschappen. Maar als je ze een vraag stelde, bleken ze een vreemde taal te spreken. Een taal die geen christenmens ooit had gehoord.

Toen ik zelf, een week na die vreemde nacht, eens bij de kapel ging kijken, kwamen er net twee mortelbesmeurde metselaars naar buiten lopen, druk in gesprek. Toen zij mij zagen, zwegen zij direct, maar niet zo snel, of ik had gehoord dat zij Grieks spraken.

‘Vordert het nogal, mannen?’ vroeg ik in dezelfde taal.

‘Het gaat, heer. Het gaat best,’ zeiden zij in koor en ze maakten dat ze wegkwamen.


In de tochtige gangen en duistere nissen van de Akense palts gingen meer geruchten rond dan ratten, en rond de dag van de heilige Barnabas wist ik dat Otto zich permanent had gehuld in een haren kleed en alleen nog maar eten tot zich nam op donderdagen.

Omdat hij hoe dan ook later dit jaar naar Rome zou gaan, besloot ik mijn vertrek niet langer uit te stellen, want ik was zat van de geruchten en de lediggang in dit sombere paleis waar de winter nog tussen de muren leek te hangen, terwijl buiten alles in bloei stond. Daarnaast voelde ik een grote rusteloosheid, en lag ik vaak wakker ’s nachts, bang om te gaan slapen. Zoals een lijk dat in een meer wordt gegooid, na verloop van tijd komt bovendrijven, zo klonken nu pas, in mijn dromen, de doodskreten van de mannen en vrouwen en kinderen van Wikala die nog geen jaar geleden door mijn toedoen waren afgeslacht.

Ik verlangde hartstochtelijk naar afleiding, naar het uitvoeren van mijn grote taak en besloot dat ik beter mijn heil bij Gerbert kon zoeken, die weliswaar een net zo hoge positie bekleedde, maar zonder twijfel toegankelijker was dan zijn jonge leerling. En ik verheugde mij op een nieuw verblijf in het gastvrije en inspirerende Sint-Gallen.


Zo reisde ik ongehaast zuidwaarts, nog steeds in bezit van de Gerberts aanbeveling. Ik deed onderweg verschillende kloosters aan en overal vond ik warme belangstelling van de kant van de abten en bibliothecarissen voor het plan van Gerbert, al was minder dan de helft ook werkelijk ingelicht tijdens de voorbereidende fase. Maar ik verwachtte ook niet dat iedere pijl doel zou treffen; soms had er net een abts- of bisschopswisseling plaatsgevonden; soms was een koerier nooit aangekomen omdat hij ofwel een ander levensdoel had gevonden, ofwel als anonymus was overleden langs Gods eindeloze, gevaarvolle wegen, uitgeschud door rovers of overvallen door een dodelijke ziekte, en al vergeten vóór de kraaien en ratten lucht kregen van zijn rottende kadaver.

Ik was blij om mijn vrienden, want dat waren zij inmiddels geworden, weer te zien, maar zelfs Sint-Gallen kon mijn rusteloosheid niet tot bedaren brengen. Ik was, besefte ik, niet meer dezelfde man die hier vorige zomer had verbleven, en doodmoe, tot het uiterste getergd door mijn nachtelijke demonen, vervolgde ik al na enkele dagen mijn reis.


Ik kwam snel vooruit, maar op een middag in de Povlakte, toen ik net de rivier was overgestoken en aan de oever, vlak bij de brug, een fazant zat te roosteren, gebeurde het dat twee vreemde schepsels mij benaderden. Een vrouw, als een paard ingespannen, sleepte een laag karretje over de houten brug waarin een heel dikke man zonder benen zat. Zij hielden voor mij halt en keken begerig naar mijn wentelende vogeltje. Nu zag ik ook dat de vrouw stompjes had in plaats van handen. Iemand had van leer en hout een haam voor haar gemaakt dat rekening hield met haar weelderige borsten, zodat zij in staat was de beenloze voort te trekken.

‘Kom hier, ongelukkige schepsels, en tast toe,’ zei ik. De vrouw trok de man naar het vuur en schudde toen het haam af. Ik haalde mijn fazantje van het spit en gaf beiden een poot. De vrouw ging neerzitten met één been onder zich gevouwen en pakte het pootje aan met de tenen van haar vrije voet, die zij vervolgens met grote behendigheid naar haar mond bracht. Ook de dikzak op het karretje liet zich het pootje smaken.

‘Wat is jullie overkomen, goede lieden?’ vroeg ik.

De vrouw deed haar mond open om iets te zeggen, maar de dikke man stak een hand op zodat zij zweeg. ‘Wij zijn broer en zus; jaren geleden werden wij overvallen door Saracenen, die ons, toen wij geen geld bleken te hebben, uit ongenoegen van enkele ledematen beroofden. Hierdoor zijn wij gedoemd om te bedelen want wij kunnen tot ons grote verdriet de kost niet verdienen.’

Hij spuwde een botje uit en keek me toen aan met een lepe knipoog. ‘Mooi is ze wel, hè? Mijn lieve zusje. Die Saracenen hebben haar wel van meer beroofd dan alleen haar handen!’ Hij begon gorgelend te lachen, een lach die ontaardde in een hoestbui. Toen ging hij verder. ‘Die jongens wisten wel wat lekker is. En hoe zit dat met jou? Voor een paar penningen mag jij je met dit meisje afzonderen voor een herdersuurtje, dan doe ik wel even een dutje. Ze is goed, al heeft ze geen handen. Ik kan erover meepraten.’

De vrouw keek somber naar de grond, terwijl ze nog langzaam op het vlees kauwde.

‘Ik geloof dat het tijd wordt om op te stappen,’ zei ik vriendelijk. ‘Ik kan best een paar penningen missen, vriend. Daarvoor hoef ik niets van jouw zusje te hebben.’

Op het moment dat ik naar mijn beurs greep om wat geld voor deze verdoolde zielen te pakken, keek het meisje opeens op en zei: ‘Een stap vooruit en een halve el naar rechts, broertje.’

Ik keek haar verbaasd aan. ‘Wat zeg je?’ vroeg ik, maar een geluid achter mij deed me in een reflex opzijduiken. Een grote bijl flitste langs mij heen en boorde zich diep in de boomwortel waarop ik zat.

‘Pak hem,’ krijste de vrouw en ik voelde twee sterke armen die houvast probeerden te krijgen op mijn lichaam. Maar de Ulfberth was al uit de schede en ik kon alleen maar één stoot toepassen vanuit mijn benarde positie, een stoot achteruit, in opwaartse richting, die vlak onder het borstbeen van de sluipmoordenaar naar binnen ging en onder een schouderblad bleef steken. Zijn zware hoofd viel reutelend op mijn schouder en ik voelde een golf bloed over mij heenkomen. Ik vloog overeind en doorstak ook de dikke pad in zijn wagentje, die net een groot mes te voorschijn haalde. Toen keek ik naar mijn eerste aanvaller. Een reus met een gezicht waaraan de ogen ontbraken.

‘Het is mislukt,’ zei ik nog nahijgend tegen de vrouw. ‘Het getuigt niet van slimheid om een blinde te gebruiken voor sluipmoord. Maar ik begrijp dat jullie je onder de gegeven omstandigheden moesten behelpen met wat je had. Je kunt mij niets doen, dus ik zal je laten leven. Je bent vrij om te gaan.’

Ze sprong op en krijste: ‘Wat moet ik nu? Hoe kan ik overleven zonder mijn broertjes?’

‘Ik zal je geld geven,’ zei ik onnadenkend.

Zij lachte rauw. ‘Wie zal het geld uit mijn zak halen en mij eerlijk geven wat ik wil kopen? Wie zal mijn eten klaarmaken? Ik was gewend aan de attenties van mijn broers, die voor mij zorgden, nu moet ik mij van iedere man die op mijn weg komt alles laten welgevallen. En als ze met me klaar zijn, kan ik een schop na krijgen. Wees vervloekt, jij hondenzoon, met je vrouw en kinderen erbij, en al je nakomelingen tot het einde der tijden!’

‘Scheer je weg, Satansdochter,’ zei ik korzelig. Ik stak mijn Ulfberth in de rivier om het bloed af te spoelen en pakte daarna mijn spullen bij elkaar.

De vrouw stond een tijdje te kijken naar het rivierwater, toen snoof zij diep en begon naar de brug te rennen. Ik keek haar na, en hoorde haar voeten bonken op de planken van de brug. Toen ze in het midden was aangekomen, stopte zij met rennen, ging tegen de brugleuning staan en stortte zich ruggelings in de kolkende rivier. Toen bleek dat zij niet meer bovenkwam, ging ik op weg naar de Eeuwige Stad. Op sommige dagen, dagen als deze, ontvlood mij plotseling alle hoop.


55

Waarin Adela’s grootste leugen uitkomt en de bibliotheek eindelijk gestalte krijgt




Het wonderdadige beeld van Maria rees en daalde boven de menigte, die het aan alle kanten omstuwde in het licht van de laaiende fakkels. Langzaam kroop de processie, die bij de Sint-Laurenskerk begonnen was, over de Via Maior, langs het Lateranenpaleis en de bijbehorende basiliek, zodat de voorste gebouwen van het complex en het ruiterstandbeeld van Constantijn de Grote steeds meer in het licht kwamen, terwijl de achterste gebouwen zich nog hulden in schaduwen, een enkele muurtoorts daargelaten.

Ik, wars van menigten, hield mij op aan de buitenkanten en probeerde de processie in te halen. Hadden in de achterhoede nog de antifonen geklonken van de Griekse kerken, aan de kop van de processie overstemden de Latijnse hymnen alles. Ik vroeg mij af of het, gezien het feit dat de processie ook nog een midden had, niet verstandiger zou zijn als iedereen hetzelfde zong, afwisselend in beide talen. Maar nog voor ik die gedachte had voltooid, kwam er een groot gemurmel vanuit de achterhoede, dat door iedereen werd overgenomen; een gebed was het, aan de heilige moeder Gods, van wie Rome in deze dagen de hemelvaart vierde.

Verderop langs de weg zag ik de baldakijn waaronder paus Silvester met zijn kardinalen stond, en nog verder kwam een stoet aan over de weg: keizer Otto en zijn hofkapel, zojuist teruggekeerd uit het noorden.

Hoewel ik mij bij de hofkapel had kunnen voegen, gaf ik er de voorkeur aan een rustig plekje te zoeken tegenover de tribune, waar ik alles goed kon zien.


Twee weken eerder was ik in Rome aangekomen, dus in feite was ik voorbarig geweest met mijn afreis uit Aken. Ik had net zo goed veertien dagen kunnen wachten om met het hof mee te reizen. Dan had ik waarschijnlijk onderweg wél met de keizer kunnen spreken.

Gerbert had mij in de eerste week na mijn terugkomst al bezocht. Hoe oud hij ook was - en in die dagen vond ik iemand van zijn leeftijd oud - hij bruiste van levenskracht en ik kon merken dat hij, na al die jaren van tegenwerking in Reims, genoot van zijn macht. Pas nu leek de geleerde tot zijn recht te komen.

Na de hartelijke begroeting vroeg ik hem hoe het nu met ons grote plan ging en waar de bibliotheken zouden worden gebouwd die het grote boekenbezit gingen huisvesten. Hij glimlachte verontschuldigend. ‘Hroswith, het lijkt wel alsof je twijfelt aan mijn woord, en dat van de keizer? Ik ontving een paar dagen geleden een brief van Otto, waarin hij schrijft dat hij nog meer mensen bereid heeft gevonden om aan onze onderneming mee te werken. Je ziet, hij is het niet vergeten! Misschien gaat het niet zo snel als jij of ik zouden willen, maar laat er geen twijfel over bestaan dat ik de verwezenlijking van deze droom beschouw als mijn levenswerk.

Je begrijpt echter wel, dat het pausschap grote verplichtingen met zich meebrengt. Nooit eerder sinds de grote Constantijn zich bekeerde, maakte het christendom zulke snelle ontwikkelingen door. Volkeren die gisteren nog barbaarse vijanden waren, zijn nu onze broeders, en waar keizer Karei nog met het zwaard de godsdienst moest opleggen, sluiten de volkeren zich nu vrijwillig bij ons aan in vriendschap en vrede.

Boleslav, in Gnesen, heeft een paar maanden geleden de heilige lans ontvangen van onze keizer, en later dit jaar zal Stefan, hertog van Gran in Hongarije tot koning worden gezalfd en ook hij zal de lans van Mauritius ontvangen. Aan de periferieën van het rijk, in Gnesen en Gran, gelden Aken en Rome tegenwoordig als dé grote voorbeelden. En sinds een tijdje heb ik contact met Kiev in het land van de Roes, en met koning OlavTryggvason van Noorwegen, die als geen ander ijvert voor het verspreiden van de godsdienst...’

Misschien was ik op dat moment wel de enige aan deze kant van de Alpen die wist dat die Tryggvason waarschijnlijk al dood was, aangevallen door een grote coalitie onder leiding van mijn grote vriend Svein, maar ik voelde mij niet geroepen dit tegen Gerbert te zeggen. Ik onderbrak hem en zei: ‘Het lijkt mij dat deze volkeren niet zullen bijdragen aan de verspreiding en redding van de bestaande boeken en kennis. Er zullen daar maar weinig boeken zijn, en weinigen kunnen in die landen zelfs lezen, nog minder dan elders.’

Gerbert sprong op en riep, steunend op het tafelblad. ‘Hoe kun je dat nu zeggen, Hroswith? Ik stuur bekwame mensen, bisschoppen en missionarissen naar die landen, die er gaan zorgdragen voor scholing van de onwetenden. En ze hebben er dan misschien geen boeken, maar dat zal niet lang duren. Wij gaan zorgen dat die er komen.’

‘Je bedoelt dat veel van de boeken die nu verspreid zijn, nog verder zullen worden verspreid, en steeds verder uit elkaar zullen raken? Dat is niet in overeenstemming met je vroegere plannen,’ vond ik.

‘Dat is het wel. Wij gaan in de centra van het Rijk zeldzame werken bijeenbrengen; zij krijgen in eerste instantie natuurlijk bijbels, grammatica’s, chrestomathiën. Zij krijgen de kerkvaders, Isidorus, Boëthius en de Aëropagiet; kortom, de hele canon. Dat is ook het meest wenselijk voor die jonge christenstaten. De oude schrijvers, die immers heidenen waren, kunnen deze onervaren lieden licht het hoofd op hol brengen.’

Hij stak triomferend zijn handen in de lucht. ‘Ik voorspel je, Hroswith, dat ook de volkeren die zich nu bij ons aansluiten, binnen een generatie grote schrijvers en denkers zullen voortbrengen, zodat de boekenstroom uiteindelijk in omgekeerde richting weer naar ons toekomt.’

Ach, goede Bodo; had Gerbert van Aurillac zijn ziel maar aan de duivel verkocht, dan was alles heel anders gelopen.


De gebeden en antifonen van de processiegangers werden overstemd door het opbruisende gejuich van de mensen die in de bermen van de Via Maior stonden en tegen werden gehouden door soldaten. Ook de mensen in de processie juichten nu, en het leek wel of er geen einde kwam aan de vreugde van het volk nu de keizer, na acht maanden afwezigheid, weer terug was in de stad. Maar ik wist dat velen, vooral in de gelederen van de oude adel, tandenknarsten van nijd.

Otto, die ik niet meer had gezien sinds die nacht in de paltskapel, vier maanden eerder, reed op een schimmel naar de tribune waar de paus hem opwachtte. Daar hielp een van de edelen hem uit het zadel, en ik zag dat het de man was die ik in die vreemde nacht in de Akense palts had ontmoet, de man die mijn evenbeeld was.

Otto beklom de drie treden naar Silvester, zijn oude leraar, en kuste diens ring. Toen omhelsden de twee elkaar. Er volgden veel strijkages en kniebuigingen, en de gemijterde hoofden knikten en schudden driftig gedurende de korte praatjes die de keizer en enkele van zijn getrouwen met ieder van hen maakten. Het volk was opgehouden met juichen, maar het geroezemoes zwol langzaam aan, tot de keizer zich omdraaide naar de menigte en zijn handen opstak. In twee tellen was het stil.

‘Romeinen,’ zei hij, ‘uw dienaar is thuisgekomen.’ Gejuich; toen het was weggestorven, hield hij een korte toespraak over de grote missie die hij, de keizer, en paus Silvester gezamenlijk op zich hadden genomen. ‘Samen deelt u een groots verleden, en vandaag ben ik gekomen om u te zeggen dat, dankzij onze inspanningen, het woord Gods zich verspreidt over de wereld, en dat men overal de vruchten begint te plukken in de boomgaarden die door onze missionarissen zijn geplant. Niet omdat iemand hen daartoe dwingt, maar omdat de zoete vruchten des geloofs rijp zijn en de verspreide volkeren van de aarde ernaar hongeren.’

En vervolgens begon hij over Adalbert, het grote voorbeeld van alle missionarissen, maar ik raakte de draad kwijt omdat een soldaat mij kwam vertellen dat het Otto’s wens was dat ik hem na middernacht zou treffen in zijn studeerkamer in de keizerspalts. Ik werkte mij door de menigte en begon de Via Maior af te lopen in de richting van het Colosseum, maar al spoedig kwamen enkele mannen mij achterop met een paard. Het waren graaf Tammo, Alberik en hertog Otto van Neder-Lotharingen, de laatste van het geslacht der Karolingen.

‘Je had moeten wachten, Hroswith,’ zei Tammo bestraffend. ‘De keizer was ontstemd, dat je helemaal alleen afreisde naar Rome.’

‘Ik deed dat omdat ik niets te zoeken had in Aken. Ik kreeg, ondanks mijn herhaaldelijke verzoeken, de keizer ook niet te spreken.’

Tammo schudde het hoofd. ‘Je had meer geduld moeten hebben. De keizer was in die tijd ernstig ziek. Maar tijdens de reis naar het zuiden is hij erg opgeknapt; het is voor ons allemaal een goede zomer geweest.’ Hij begon een lang verhaal over het verschil in menu tussen Nijmegen, Hildesheim en Sint-Gallen.

‘Je moet maar eens met mij meegaan naar Villa Amnesia,’ zei ik.


Keizer Otto, die er dit keer goed uitzag, omhelsde mij en ook zijn vriend Alberik, die hij lang niet meer had gezien. Er waren nog andere mensen in de kamer, vooral mij bekende leden van de hofkapel. Ook mijn evenbeeld uit Aken. Otto stelde mij aan hem voor. ‘Dit Hroswith, is Meginwerk, een van mijn verwanten, die mij nader staat dan een broer. Hij heeft gestudeerd op de Domschool van Hildesheim, bij de beroemde Bernward.’ Hij wees lachend naar de jongeman. ‘Kijk eens goed naar hem; lijkt hij niet precies op jou? Jullie zijn echt dubbelgangers.’

Ik ademde diep in en groette toen de jonge Meginwerk, van wie ik natuurlijk allang had gehoord. Ik begreep meteen dat Adela had gelogen; dit moest wel mijn zoon zijn.

‘Het is mij een genoegen, heer Meginwerk,’ zei ik.

‘Insgelijks,’ mompelde hij, kijkend naar de vloer.

‘Maar dat was ik bijna vergeten,’ zei Otto opeens. ‘Jij kent natuurlijk Meginwerks moeder heel goed, jij hebt haar nog verdedigd. En ook zijn vader Imed moet je hebben gekend. Jij bent toch ook opgegroeid op Uplade?’ Hij had kennelijk gemerkt dat er iets mis was, en probeerde een conversatie op gang te brengen. Ik kon alleen maar met hem meegaan en zei tegen de jongen: ‘Ja, dat is zo. Hoe is het met uw moeder?’

Even zei hij niets. Toen keek hij naar mij op, bleek als een dode. Zijn gelaatsuitdrukking veranderde; de stuursheid maakte plaats voor schrik, meteen daarop vertrok zijn gezicht van haat. ‘Mijn moeder,’ siste hij, zichzelf nauwelijks meester, ‘mijn moeder is een giftig, wellustig wijf, dat de nagedachtenis van mijn vader en de eer van het Imedingengeslacht te schande maakt. Iedere ademtocht van haar is een leugen, een belediging van God. Zij en haar tweede echtgenoot, de infame Balderik, met deze mensen wil ik niets te maken hebben. Zwijgt u alstublieft over hen.’

Iedereen zweeg geschrokken. Ik denk dat Meginwerk, die ik zou leren kennen als zeer intelligent, op dat moment plotseling inzicht had gekregen in zijn werkelijke afstamming. Geen nobele Imedinger was hij, maar de bastaardzoon van een wapensmid. Misschien had hij altijd al vermoed dat hij een koekoeksei was, want later, toen ik zijn drie zusters en zijn broer leerde kennen, besefte ik hoezeer hij van hen verschilde.

Ook Otto had het begrepen, maar pas nadat hij over Adela was begonnen. Na een pijnlijk moment ging hij, bijna stotterend, verder: ‘Meginwerk is een geleerd man. Het is mijn wens dat jullie samenwerken aan het stichten van de rijksbibliotheek.’

‘Imperator, excuseer mij,’ zei Meginwerk, zonder zijn ogen van mij af te nemen. ‘Ik voel mij onwel en wil mij terugtrekken op mijn kamer.’ En zonder een antwoord af te wachten, verliet hij Otto’s studeerkamer.

Otto keek mij wanhopig aan en barstte toen in tranen uit. Tammo stond meteen naast hem om hem te troosten. De keizer snikte met schokkende schouders, maar het duurde niet lang. Toen hij zichzelf weer onder controle had, droogde hij zijn tranen aan een geborduurde mouw en zei: ‘Gaan jullie zitten.’

Tijdens de lange stilte die volgde schonk de keizer zelf wijn in voor alle aanwezigen. Het is vreemd, maar hoewel ik ervan overtuigd ben dat iedereen wist wat er was gebeurd, heeft voorzover ik weet niemand dit onderwerp ooit nog ter sprake gebracht. Zelfs in de geruchtenstromen, die zich aan beide kanten van de Alpen als tocht door de paltsgangen bewegen, is nooit Imeds vaderschap betwist, of mijn naam in verband gebracht met die van Meginwerk. En ook over onze verbijsterende gelijkenis repte nimmer meer een mensenkind.

Het had zo’n mooie avond kunnen zijn; het moment waarop ik mij met hernieuwde kracht, geruggensteund door de keizer en zijn bekwame vertrouweling, op het grote werk had kunnen storten. In plaats daarvan bloedde, met het snelle vertrek van Meginwerk, dit onderwerp dood en begon men te praten over andere zaken: na een moeizaam herkauwen van de Mariaprocessie die, vond men, toch erg indrukwekkend was geweest, kwam het gesprek op Adalbert, voor wie Otto alweer een nieuwe kerk wilde inwijden. Dit bijna onuitputtelijke onderwerp had natuurlijk niet in het minst mijn belangstelling. Ik had die Adalbert zelfs nooit gekend en naar ik begreep was hij een behoorlijke kwezelaar geweest.

Ik bleef zolang hangen als de beleefdheid vereiste; toen nam ik afscheid van de keizer, maar niet nadat ik kenbaar had gemaakt dat ik hem op korte termijn nog eens wilde spreken.

Hoewel Meginwerk die eerste nacht in de palts sliep, kreeg ik hem in de dagen en weken daarna niet meer te zien. Waarschijnlijk had hij zijn heil gezocht in een van de andere paleizen die het hof in gebruik had, of verbleef hij bij een bevriende familie. Zeker was dat hij mij ontliep. Maar ik twijfelde er niet aan of onze paden zouden zich weer kruisen.


‘Er was ooit een bisschop Meginwerk in Paderborn, een zeer heilig man, die veel wonderen verrichtte en kathedralen liet bouwen,’ zei Bodo. Ik keek op van mijn werk.

‘ja?’ zei ik.

Bodo schudde het hoofd. ‘Maar die Meginwerk was het niet, die is al heel lang dood, misschien al wel tien jaar vóór mijn geboorte.’

‘Dat klopt,’ zei ik. ‘Hij stierf ongeveer dertig jaar geleden, en dat was weer vijfendertig jaar nadat wij elkaar in Rome ontmoetten. Ook hém heb ik overleefd, en hij is niet eens jong gestorven.’

‘Was hij dan dezelfde?’ vroeg Bodo verbaasd.

‘Ja. Hij werd rond zijn veertigste bisschop van Paderborn en hij heeft daar vele goede werken tot stand gebracht. Maar tegen die tijd was hij fabelachtig rijk.’

‘Hoe kwam dat?’

‘Laat mij schrijven,’ zei ik, ‘want dan vergeet ik dat ik het leven moe ben. Uiteindelijk zul je alle antwoorden in mijn geschrift vinden.’

‘U zult binnen enkele dagen door het perkament heen zijn, en uw handschrift zal onleesbaar worden als u het blijft verkleinen.’

‘Naarmate ik mijn blik meer op het verleden richt, verscherpt zich mijn zicht,’ zei ik. ‘Er komt een dag dat ik mijn handschrift zo zal verkleinen, dat ik mijn woorden moet etsen op de oppervlakken van de atomen waaruit deze vellen bestaan.’

‘Wat zijn atomen?’ vroeg de jongen.

‘Lees daarover Democritus, Epicurus, Lucretius... Voor mijn part Isidorus van Sevilla,’ zei ik, ‘maar laat mij met rust.’


De herfst van dat jaar viel vroeg in en ik, die mij had verheugd op de zachtheid van de Romeinse winter, kreeg een teleurstelling te verwerken. Deze winter, die maanden te vroeg leek te beginnen, was er één van bittere koude. Ik schreef mijn brieven met verstijfde vingers en ondanks mijn dubbele kleed en het hoog opgestookte vuur in de haard klonk mijn tandengeklapper als een skelettendans op een planken zolder.

En net toen de kou begon af te nemen, zweepte er een ziekte over Rome die de gelederen der inwoners decimeerde. Ook ik zakte, midden op de dag, in de paltskapel in elkaar en moest vijf weken het bed houden. Om de andere dag kwam de dokter met zijn bloedzuigers.

Het grootste deel van de tijd had ik geen benul meer van mijn omgeving, en de nachtmerries, die mij vóór mijn ziekte alleen ’s nachts hadden geplaagd, waren nu bijna permanent. Af en toe, tijdens een kortstondig ontwaken tussen drijfnatte lakens, dacht ik dat het de Dood was, die klopte aan mijn deur. Maar ondanks mijn herhaaldelijk verzoek om binnen te komen, ging hij toch voorbij.


Uiteindelijk zat ik weer aan tafel met Alberik en zijn vader Gregorius, met graaf Arnulf en de oude Rudolf, met Tammo en alle anderen, en nog steeds bleef aan de dis de zetel van keizer Otto leeg, hoewel wij wisten dat hij zich vaak in deze palts ophield. Tammo zei dat de keizer weer vastte en dat hij het genoegen dat zijn onderdanen aan de maaltijden beleefden niet wilde bederven door hen met schuldgevoelens op te zadelen.

‘Quatsch!’ zei de oude Saks, zwaaiend met een varkenspoot dat het vet ons in de haren vloog. ‘Die jongen heeft al net zulke kuren als die moeder van hem, dat Constantinopelse poppetje.’ Rudolf was de enige die beledigingen aan het adres van de keizer of diens moeder kon maken, zonder dat iemand hem terechtwees of liet aanklagen. Dat was het privilege van zijn leeftijd. Men nam aan dat hij wegzakte in kindsheid en hij maakte daar gretig gebruik van. En zoals dat vaak gaat, ging het veinzen van kindsheid ongemerkt over in echte kindsheid, want het is al te gemakkelijk voor een speler om te blijven hangen in zijn spel, wanneer de afstand tussen die twee is vervaagd.

Ik wacht mij er wel voor, iets dergelijks te veinzen.


Verzwakt als ik was, dreef de melancholie mij al in de eerste dagen na mijn herstel naar Villa Amnesia, waar ik hoorde dat Mendax een maand eerder was gestorven aan de ziekte, die, omdat de ouden haar niet hebben gekend, geen naam had. Zijn vrouw Philomena had besloten de zaak open te houden, en eigenlijk was iedereen alweer teruggekeerd tot de orde van de dag, die bestond uit Kretenzische wijn en straatmadelieven voor wie de straat in dit jaargetijde te koud was.

Het beviel mij een tijdlang goed, daar tussen de ezeldrijvers, poortwachters en wagenvoerders. Het was mij niet gelukt om mijn vrienden van de hofkapel mee te krijgen naar Villa Amnesia en achteraf was ik daar blij om, want hier, tussen het gewone volk voelde ik mij vrijer in mijn doen en laten. Nu Mendax er niet meer was, scheen niemand zich te herinneren dat ik mij in het dagelijks leven tussen de Rijksgroten bewoog.

Ondanks, of misschien dankzij het vrolijke leventje kwamen mijn krachten terug, maar ik had niet langer het gevoel dat ik mijn taak goed kon uitvoeren, en stond mijzelf toe om weg te zakken in beurtelings roes en lethargie.

Maar toen kreeg ik twee berichten die mijn kar weer in het juiste spoor zetten.

Rond de winterzonnewende bereikte mij een bericht van paus Silvester, waarin hij mij mededeelde dat ik tijdelijk een gebouw van de curie op het Palatijn kon gebruiken om de nieuwe bibliotheek te huisvesten.

Maar de grootste verrassing kwam van mijn vrienden Ekkehard en Notker, die mij tien zojuist afgeschreven kopieën - eigenlijk vijf boeken in tweevoud - stuurden van belangrijke werken uit de bibliotheek van Sint-Gallen, met de mededeling dat de scribenten zich vol enthousiasme op een volgende reeks hadden gestort. Zou het waar zijn, wat men zegt, dat berglucht de werklust ten goede komt?

Die goede Notker Labeo voegde er in zijn brief aan toe dat hijzelf bezig was met het schrijven van een commentaar op Augustinus; dit werk liet hij vel voor vel door twee leerlingen kopiëren, zodat het direct al naar de twee bibliotheken verzonden kon worden. Ik was het met hem eens dat eigenlijk ieder boek geschreven zou moeten worden in drievoud, want hoeveel werken zijn niet al verloren gegaan omdat er maar één exemplaar van bestond?


Ik dwaalde door de twee zalen van het mij toegewezen gebouw, waar al kasten stonden - waarschijnlijk eeuwenoud - waarvan de planken spoedig zouden buigen onder de last der boeken. Onder het lopen moest ik de neiging onderdrukken om, als een lammetje in de wei, rare sprongen te maken. Deze plek was volmaakt, en voorlopig hoefde ik mij helemaal niet druk te maken over de nieuw te bouwen bibliotheek. Ik vroeg mij in alle ernst af of de wereld wel zoveel boeken bevatte dat hun kopieën in staat zouden zijn deze ruimten te vullen? Misschien wel, als wij er tenminste in zouden slagen alle schatten uit het oosten te vertalen en hierheen te brengen.

Nu pakte ik weer een draad op waarvan ik had gedacht dat hij was geknapt. Ik bracht alles wat ik aan documentatie, boeken en brieven had naar het gebouw, en kreeg een drietal jonge monniken toegewezen die mij in elk geval tot het einde van het volgende jaar konden helpen. Alledrie waren zij uitstekend geschoold.

Ik besloot om mijn intrek te nemen in de vier verdiepingen tellende toren die bij het gebouw hoorde. Het was niet ver van de palts en als ik wilde, kon ik daar altijd het avondmaal gebruiken met mijn vrienden. Maar meestal zou ik de komende tijd samen met mijn medewerkers eten in de kleine personeelseetzaal van een nabijgelegen burcht waar een aantal Duitse ridders gelegerd was. Daar voerden wij tijdens de uitstekend verzorgde maaltijden felle twistgesprekken over de te volgen koers.

Thiatbald, Wino en Ekkio waren gedreven jongens, die al vroeg bij het project betrokken waren geraakt. Zij behoorden tot de monniken die waren uitgestuurd om inventarislijsten te maken en kloosterlingen te betrekken bij het werk. Naar ik begreep, waren er uiteindelijk maar heel weinigen werkelijk op weg gegaan en had het plan, zeker vóór de dood van Gregorius, meer

tegenwerking ondervonden dan ik had gedacht.

Ekkio was het niet eens met de selectie op zeldzame werken. Hij betoogde dat er weinig mensen op af zouden konten. Vooral voor studenten die nog aan het begin van hun studie stonden, zou de bibliotheek niet geschikt zijn. ‘Stel nu, dat er in een van die zeldzame werken wordt verwezen naar Augustinus, en de student wil dat direct opzoeken in het bedoelde werk; dat, Hroswith, zijn zaken die voortdurend voorkomen tijdens een gedegen studie. Ook jij moet het daar mee eens zijn. De bibliotheek die jij beoogt te scheppen, zou incompleet zijn en samenhang missen. Naar mijn mening moeten wij streven naar volledigheid.’

‘Maar daarvoor ontbreekt tijd en mankracht,’ wierp ik tegen. ‘De gangbare boeken zijn al op veel plaatsen te vinden, en in Rome hoeft iemand zich alleen maar tot het dichtstbijzijnde klooster met een goede boekerij te wenden.’ ‘Misschien is het dan beter,’ merkte Thiatbaid op, ‘om de bibliotheek naast een bestaande bibliotheek te bouwen, zodat de twee elkaar aanvullen.’

‘Dit is een tijdelijk gebouw,’ zei ik. ‘De paus en de keizer hebben beloofd dat wij binnen niet al te lange tijd een eigen gebouw zullen krijgen. Wij hoeven alles alleen maar in gang te zetten en te begeleiden.’

Wino zag niet in hoe de boeken in kwestie een verrijking konden zijn voor de wetenschap, of een eerbetoon aan God, zolang bij het kopiëren geen aandacht werd geschonken aan de verluchtingen die de originele werken vaak wel hadden.

Ik zuchtte, de andere twee ook. ‘Wino, het zou ons duizend jaar werk kosten, en evenzoveel talentvolle verluchters.’

Maar Wino was niet overtuigd. ‘Wat is duizend jaar in het licht der eeuwigheid? Is duizend jaar voor God niet als één dag, en omgekeerd?’

Wij besloten deze vragen als retorisch te beschouwen, want zolang hij zich maar aan zijn plichten hield, mocht hij met ons van mening verschillen.

Thiatbald was iets ouder dan de andere twee. Hij had vorig jaar al een lijst gemaakt van het boekenbezit van Monte Cassino, maar hij had het gevoel dat die niet compleet was. ‘Je moest eens weten hoeveel afgesloten deuren er zijn waarvan niemand de sleutel heeft. De werken die voor ons interessant zijn, zul je op de lijst niet vinden.’

Een van de kloosters had ons een inventarislijst gestuurd die op rijm was gezet, en bijna tweehonderd jaar geleden geschreven door een van de geleerden uit de kring rond keizer Karei. Nadat wij waren uitgelachen, voelden wij ons somber gestemd, want het onbegrip aan alle kanten was schrikbarend.

Toch kwamen af en toe wat boeken binnen, soms een week niks, dan vijf tegelijk.

En toen, op een ochtend, kwam een Franse ridder aan onze deur met de mededeling dat wij iets in ontvangst moesten nemen. Buitengekomen troffen wij twee volgeladen, door ridders bewaakte wagens met boeken aan; het bleek Gerberts boekenbezit te zijn, dat hij had opgebouwd in zijn tijd in Reims.

Terwijl de ridders tegen de wagens geleund stonden te kijken naar de keukenmeisjes die bezig waren op de binnenplaats, liepen wij af en aan met boeken, hijgend van inspanning en opwinding, en wij riepen elkaar onder het lopen de titels toe die wij in handen hadden.

Toen de ridders waren vertrokken, bekeken wij de oogst. Honderden waren het er; een prachtige, samenhangende verzameling waarin de nadruk lag op het quadrivium. Naast zware gebonden banden waren er veel losbladige werken, misschien pas kortgeleden afgeschreven.

‘Er zit veel gangbaars tussen, Ekkio,’ zei Thiatbald, bladerend in een rijk geïllumineerde Hrabanus Maurus. ‘Je kunt tevreden zijn.’

‘Ook veel zeldzaams,’ zei ik en ik woog een Arabisch werk op mijn hand. Het heette Ghayat al-hakim, ‘De doelen van de geleerde’. Ik kende het niet en nam mij voor het zo snel mogelijk te lezen, en als het de moeite waard was, te vertalen.

‘Is dit heidens?’ vroeg Wino. Hij toonde mij een opengeslagen bladzijde van een door vocht aangevreten boek van grote ouderdom. Ik liet mijn ogen hongerig dwalen over de regels, die niet in een mij bekende taal waren geschreven, maar wat ik las kwam mij vaag bekend voor, alsof de woorden op het punt stonden mij hun betekenis te ontsluieren. Opeens wist ik het.

‘Het is een bijbel, dwaas,’ zei ik toen. ‘Maar een heel bijzondere. Kijk, hier staat: stibna wopjandis in authidai... En iemand heeft er in het Grieks bijgeschreven: “een stem roept in de woestijn”. Dat ken je toch wel? Het staat er ook boven: “Anastodeins aiwaggeljons iesuis xhristaus sunus gaudis”, “Begin van het evangelie van Jezus Christus, zoon van God”, lijkt mij.’

Wino moest bekennen dat hij geen Grieks kende. De andere twee kenden het gelukkig wel.

‘Dat is een Wulfilabijbel, geschreven in het Gotisch,’ zei Thiatbald. ‘Ik heb er wel eens over horen spreken, heel interessant.’

Ik moest dat beamen en vloekte vervolgens omdat een gedeelte van de boeken tijdens het vervoer nat was geworden. ‘Dat is geen water,’ merkte Thiatbald, die aan een vochtplek snuffelde op, ‘dat is wijn.’

‘En hier slecht weggeveegd braaksel,’ zei Ekkio met een vies gezicht. ‘Kennelijk heeft één van die Franse ridders zijn roes uitgeslapen in de wagen, op paus Silvesters bibliotheek!’

‘Dit heeft de Heilige Vader zelf geschreven,’ zei Wino, een nog losbladig manuscript omhoogstekend. Het was een commentaar op Aristoteles’ Peri hermenei. Een andere stapel vellen had Gerbert geschreven voor keizer Otto: De rationale et ratione uti. Van Gerbert waren er verder nog door hemzelf geschreven leerboeken die hij op de kathedraalschool moest hebben gebruikt en een handboek over rhetorica. Er was veel over muziek, van Gerberts

hand, maar ook Hucbalds De Harmonica Institutione.

Wino slaakte een kreet: ‘Fulgentius! Mitologiarum Libri III, de commentaren op Vergilius, én het Liber absque litteris de aetatibus mundi et hominis!’

‘Ik houd niet van Fulgentius; hij is een fantast,’ zei Thiatbald, die Demosthenes’ Ophthalmica in stond te kijken.

Ik legde een Astronomica van Marcus Manilius neer. ‘Ik ben bang dat ik het met Thiatbald eens ben.’

Eindelijk had ik een echte bibliotheek onder mijn hoede. Ik begon de kastplanken vol te stapelen, maakte een eerste ruwe onderverdeling tussen quadrivium en trivium, tussen broze papyrusrollen in leren kokers en zware gebonden delen, tussen Arabisch en Grieks. Tertullianus enlrenaeus kwamen voorbij, maar ook Proclus en Iamblichus, Lactantius. En nog meer Arabieren Gerbert was van plan geweest om Arabisch te leren, of een vertaler te vinden. Deze kende ik al, het waren Al Rhazi en Jabir Ibn Hayam.

‘Het wordt toch tijd dat ik onze geliefde paus eens ga opzoeken,’ zei ik, speurend naar mijn mantel, die zich ergens onder de boekenstapels moest bevinden.


56

Waarin het oude Rome eens te meer een slangenkuil blijkt




Toen ik aankwam bij het Lateranenpaleis, ging daar net keizer Otto naar binnen, vergezeld door Tammo en diens oudere broer, Bernward van Hildesheim. Die laatste had ik in Aken al ontmoet. Hij was een geleerde en docent aan de Hildesheimer Domschool, waar mijn zoon Meginwerk en de Beierse hertog Hendrik samen hadden gestudeerd. Hendrik was er ook bij.

Ik liep, de toeschietende lijfwachten negerend, naar Otto toe. ‘Caesar, ik was op zoek naar magister Gerbert, en ben blij u hier te treffen.’

‘Meestal zijn de paus en ik niet ver van elkaar verwijderd,’ zei Otto glimlachend. ‘Hoe gaat het met Hroswith van Wikala? En ken jij Hendrik al, een van mijn trouwste vazallen, en magister Bernward?’ Hij was weer erg vermagerd door het vasten.

‘Zeker ken ik hen,’ zei ik en ik begroette hen. Gerbert kwam ons al tegemoet, en na de begroetingen ging de paus ons voor naar een van zijn persoonlijke vertrekken, hij noemde het zijn studeerkamer. Maar het had weinig van de studeerkamers die ik had gezien.

Er stonden opgezette dieren en glazen flessen met stukken van dieren, sommige opengesneden, andere met vreemde aangroeisels .Een mensenschedel lag naast die van een krokodil, en tussen de stapels boeken stonden instrumenten waarvan ik niet altijd wist waarvoor ze dienden. Ik zag, tot mijn vreugde, een hemelmodel, zoals Johannes van Laon mij had laten zien, en een grote abacus, waarvan de vakken volstonden met figuurtjes in vele verschillende vormen. Verder was er een astrolabium, die kende ik al uit Andalusië. Groen glazen stolpen met vloeistof, en retorten op metalen voetjes stonden op een tafel die bezaaid lag met tangen en losse papyri en stukken perkament.

Wij namen plaats aan een tafel waar een jongen ons wijn inschonk. Ik bedankte Gerbert voor het sturen van zijn boeken, en hij was blij verrast dat ik alles had ontvangen.

‘Ik had de aartsbisschop van Reims verzocht om mijn boekenverzameling naar uw bibliotheek op te sturen. Het grootste gedeelte heb ik zelf laten kopiëren, ik heb het uit eigen zak betaald. Ook in Ravenna en op mijn eigen landgoed Sasbach in de Elzas heb ik nog boeken, die ik zo spoedig mogelijk zal laten komen.

Zelf heb ik natuurlijk de beschikking over de bibliotheek van de curie; die overtrof al vijfentwintig jaar geleden, toen ik hier voor het eerst kwam, mijn stoutste verwachtingen en doet dat nog steeds, iedere keer dat ik er binnen ga. Natuurlijk krijgen jij en je medewerkers volledige toegang, Hroswith.’ Onder het praten was hij aan het werk met een mechaniekje dat niet helemaal scheen te doen wat hij wilde.

‘Is het horologium weer kapot?’ vroeg Otto.

‘Het loopt achter, en ik kan de oorzaak niet vinden,’ zei Gerbert, terwijl hij een klein wieltje tegen het licht hield.

‘Wat is een horologium?’ vroeg ik, want alle anderen schenen op de hoogte te zijn van de functie van dit intrigerende instrument.

‘Het is een instrument dat de tijd aangeeft. Het geeft voor ieder uur dezelfde tijdsduur, zodat wij nooit in het ongewisse hoeven te blijven, op welk tijdstip van de dag of nacht wij leven,’ legde Gerbert uit.

‘Maar de zomerse uren duren toch langer dan winterse uren?’ vroeg ik.

‘Nee. Dat lijkt maar zo omdat de lichtperiode langer is in de zomer, en wij daarvoor net zoveel uren rekenen als voor de korte periode in de winter,’ zei Otto, die een goede leerling was geweest. ‘Maar een uur duurt altijd een uur, en dat is een vaste eenheid. Als je een horologium hebt, kun je exact zeggen hoe laat het is, onafhankelijk van het jaargetijde.’

Ik lachte, maar trok mijn gezicht meteen weer in de plooi. Het nut van dit instrument was mij niet duidelijk, maar ik twijfelde er niet aan, of Gerbert zou er een toepassing voor weten, dus wachtte ik mij er wel voor mijn onwetendheid tentoon te spreiden in gezelschap van deze geleerde Rijksgroten.

‘Heilige vader,’ zei Hendrik, die al een tijdje op hete kolen leek te zitten, ‘ik wil uw mening horen over een bepaald onderwerp, waarover ik het eerder al met de keizer heb gehad.’

‘Spreek, vriend,’ zei Gerbert, zonder zijn ogen van het horologium af te nemen.

‘Het is de mening van velen, onder wie ikzelf, dat er iets broeit in de stad, sinds de gebeurtenissen in Tivoli.’

‘Wat broeit er dan, graaf?’

‘Er gaan stemmen op onder de Romeinse adel dat keizer Otto harder had moeten optreden. De afwikkeling van deze affaire heeft de indruk achtergelaten van een zwak leiderschap. U weet toch hoe die Romeinen zijn? Het zijn wolven, die loeren in de schaduwen tot hun tegenstander even niet oplet, om hem dan te overrompelen.’

‘Tivoli was een overwinning van veel groter formaat dan de slag aan de Lech,’ zei Gerbert, nu opkijkend. ‘Wij hebben daar een opstand bedwongen met woorden, niet met het zwaard. Het zou een ernstig bloedvergieten zijn geworden, graaf; dat hebben wij kunnen voorkomen.’

Ik maakte uit het gesprek op, dat er een paar dagen eerder een opstand had plaatsgevonden in de nabijgelegen stad Tivoli. Burgers hadden de bevelhebber, de keizersgezinde Romein Mazolini, vermoord, waarop Otto’s troepen de stad omsingelden en oorlogswerktuigen in stelling brachten. Maar alles veranderde op het moment dat Gerbert, Bernward en de heremiet Romuald toegang tot de stad vroegen en kregen. Binnen een etmaal gingen de stadspoorten open en kwamen alle mannelijke burgers naar buiten om zich aan de keizer te onderwerpen. De keizer schonk genade, maar gaf de moordenaar in handen van de moeder van het slachtoffer. Zij het zich echter door de heremiet Romuald overhalen genade te doen gelden voor wraak.

‘Ik blijf erbij,’ vond Hendrik, ‘dat dit een slecht signaal is naar de Romeinse adel.’

‘Gelukkig voor mij,’ zei Otto scherp, ‘is een groot deel van de adel hier nog steeds op mijn hand. Vergeet niet dat ik keizer ben van het Romeinse Rijk.’ Maar Hendrik was niet te stuiten. ‘Keizer, met alle respect, maar de adelfacties die u doorgaans goedgezind zijn, morren omdat u de moord op een van hen niet hebt gewroken. Zij vragen zich nu af of u hén zult verdedigen, of wreken, als de nood aan de man komt.’

Nu mengde Tammo zich in het gesprek. ‘Graaf, u vergeet dat de keizer niet alleen gesteund wordt door een gedeelte van de adel, maar ook door de paus, die een geweldig gezag heeft in de stad, en door Romuald en zijn heremieten. De Romeinen hebben een zeer hoge dunk van Romuald.’

‘Ik geloof anders dat sommige Duitsers ook zwaar onder de invloed staan van die ascetenbende,’ merkte Hendrik schamper op.

Tammo vloog overeind. ‘Dat staan wij ook! Brun en ik hebben onze keuze gemaakt en daar blijft het bij.’

Brun van Querfort, de jonge hofkapelaan en graaf Tammo hadden besloten de hofkapel te verlaten en zich bij de volgelingen van Romuald te voegen, om zich in diens kluizenaarsholen over te geven aan de strenge ascese die de heremiet eiste.

‘Ach, hoezeer zal ik jullie missen,’ klaagde Otto. ‘En hoeveel liever zou ik meegaan naar die goede Romuald, om een monnik te zijn onder monniken. Eens komt er een dag dat ik mijn scepter en kroon zal neerleggen voor een eenvoudig leven van tucht en boetedoening.’

‘Iedereen heeft zijn plicht tegenover God,’ vond Gerbert. ‘De één vindt die in boete en gebed, de ander draagt het kruis van het keizerschap. Uw last is zwaarder dan die van de strengste heremiet, keizer. En het dragen ervan zal u uiteindelijk worden aangerekend als een zware boetedoening en als zodanig worden beloond.’

‘Maar als u onverhoopt toch dat offer wilt brengen, 6 Caesar, dan zullen uw getrouwen u volledig steunen,’ zei Hendrik, die Otto’s naaste bloedverwant was en in dat geval kandidaat voor de troon van het Roomse Rijk.

‘Als ik niet mijn plichten had in Hildesheim,’ zei Bernward, ‘dan volgde ik ook Romuald. Ik ben jaloers op mijn broertje.’

Ik vroeg me af wat die mensen in ’s hemelsnaam bezielde in hun hang naar ascese. Ik mocht die hertog Hendrik niet erg, maar hij leek mij op dit moment de enige verstandige van het gezelschap. En hij bleek gelijk te hebben wat betreft de stemming in de stad; hij had een groot inzicht in dat soort zaken, temeer daar hij veel minder thuis was in de Romeinse slangenkuil dan de meeste andere Rijksgroten.

‘Ik geloof dat hij het weer doet.’ Gerbert zette het horologium op tafel en bekeek het aandachtig. In de stilte die viel, hoorde ik heel duidelijk een regelmatig tikken uit het apparaat komen.

‘Het maakt geluid,’ zei ik.

‘Dat hoort zo.’ Gerbert verschoof nog een palletje en zette het uurwerk weer neer.

‘Je zou het kunnen gebruiken bij het maken van muziek, om het precieze tempo te bepalen,’ bedacht ik, die de ritmen van Andalusië had gehoord. Gerbert keek verbaasd op.

‘Je hebt gelijk, Hroswith, daar had ik nog niet bij stilgestaan. Dan moet er wel een apparaat te bedenken zijn dat harder tikt, zonder de tijd aan te geven. Misschien moet er een bewegend onderdeel op zitten, zodat de musicus het ook kan zien als de muziek het getik overstemt.’

Plotseling barstte de keizer in snikken uit. Tammo en Bernward, die aan weerszijden van hem zaten, troostten hem en na enkele ogenblikken hield hij weer op. In de ontstane stilte hoorde ik dat het apparaat had opgehouden te tikken.


Wij gebruikten die dag allemaal het avondmaal in de refter van het Vaticaan en bij wijze van uitzondering at Otto niet alleen, ik zat naast hem aan tafel. Gerbert zat aan het hoofd. Hendrik was teruggegaan naar zijn leger, dat buiten de muren bivakkeerde. Bernward, die zich tijdens de eerdere discussie afzijdig had gehouden, rakelde het onderwerp van de Romeinse adel weer op door te zeggen dat Gregorius van Tusculum de laatste dagen verschillende mensen van bedenkelijk allooi in zijn paleis had ontvangen. Hendrik had gelijk gehad, wij moesten waakzaam zijn.

‘Hendrik weet niet waar hij het over heeft, en daarbij is hij hier pas twee weken geleden aangekomen, net als jij trouwens, Bernward,’ zei Otto. ‘Gregorius is een trouwe vazal, en als mijn praefectus navalis bekleedt hij een van de hoogste posten aan deze kant van de Alpen.’

‘Hendrik vergist zich niet snel; hij was mijn beste leerling,’ begon Bernward, en hij wilde er iets aan toevoegen, maar Otto onderbrak hem. Hij hield een wortel in zijn hand, en meer dan dat zag ik hem niet eten tijdens die maaltijd.

‘Hendrik is een botte Saks, die geen gevoel heeft voor de Romeinse verhoudingen. Ik heb dat wel, je weet toch dat mijn moeder een porphyrogènneta was, een purpergeboren prinses uit het Oost-Romeinse Rijk? Zij heeft mij alles geleerd over de intriges in het Rijk; zij had er een feilloos gevoel voor, dat bleek wel tijdens de strijd die zij met Hendriks vader voerde, die ruziemaker die mij van mijn troon wilde beroven.’

Hij richtte zich naar mij, zijn ogen straalden. ‘Rome kan zich toch niks beters wensen dan een herleving van het Romeinse Rijk? Dit jaar nog stuur ik een nieuw gezantschap naar Constantinopel om voor mij een purpergeboren bruid te werven. Wij zullen door middel van banden van huwelijk en vriendschap uiteindelijk de beide rijken herenigen, zodat het weer zal zijn als vroeger.’

Ik beaamde zijn woorden en leunde toen, verzadiging veinzend, achterover, want ’s keizers door vasten bedorven adem deed mij denken aan een zojuist geopend familiegraf.


Overigens was Otto’s moeder geen echte purpergeborene; Otto’s vader liet zich bedriegen door Constantinopel en trouwde een meisje van lage Oost-Romeinse adel. Toen dit bekend werd, restte hem niets anders dan dit feit te negeren en er het beste van te maken. Maar Theophanu, dat weet iedereen inmiddels, bleek een vrouw te zijn zoals wij die in het westen nooit eerder hebben meegemaakt en misschien nooit meer zullen meemaken. Wat een krachtige persoonlijkheid moet zij hebben bezeten; zelden zal een keizer zo’n goede echtgenote hebben gehad, en zelden had een op de troon geplaatste kleuter zo’n wijze en doortastende voogdes. En Otto had gelijk: zij had destijds Hendriks vader, die niet voor niks ‘de Twistzoeker’ werd genoemd, goed op zijn plaats gezet.


Met mijn medewerkers verbracht ik drie heerlijke dagen van bekvechten over de indeling van de ruimten en kasten, en over het systeem dat wij bij de catalogisering zouden volgen. In feite waren wij heel goed in staat om binnen de tijdsspanne van twintig hartenkloppen ieder willekeurig boek in de collectie te vinden, maar zo zou het natuurlijk niet altijd blijven.

Hoe hoopgevend, hoe bemoedigend is het, om een degelijk begin te hebben; in mijn vermetelste dagdromen herinnerde ik mij dat de bibliotheek van Alexandrië, die eerst door Caesar, toen door de christenen en ten slotte door de mohammedanen was verwoest, op het hoogtepunt van zijn bloei meer dan een miljoen boekrollen had gehad. Wat een verlies voor de mensheid, zoiets mocht nooit meer gebeuren.


De vierde dag na mijn bezoek aan Gerbert werden wij verrast door lawaai uit de richting van het hoofdgebouw van het paleis. Naar buiten kijkend, zagen wij een gevecht. De aanvallers, wie ze ook mochten zijn, werden afgeslagen en de poorten gingen dicht. Ik vreesde dat wij, in ons onbeschermde gebouw, het volgende doelwit zouden zijn, maar gelukkig dropen zij af nadat het stenen en pijlen begon te regenen vanaf de kantelen van het paleis. Naderhand gingen de poorten weer open en wij hoorden van marktkooplieden die met hun lastezels over de Via Aurelia kwamen, dat de palts ook was aangevallen, door een soortgelijke bende. Otto en een aantal Rijksgroten hadden zich verschanst en dreigden het onderspit te delven. De aanval had op de avond daarvoor al plaatsgehad, en verschillende ridders waren gedood.

‘Waar zijn Hendrik van Beieren en Hugo van Tuscië?’ vroeg ik aan ridders die zich in de burcht kwamen bevoorraden en daarna de troepen in het Lateranenpaleis zouden gaan versterken.

‘Die liggen nog voor de stadspoorten met hun legers,’ vertelde een van hen. ‘De opstandelingen, die waarschijnlijk onder leiding staan van die hond Gregorius van Tusculum, hebben de stadspoorten gesloten.’

‘Waarom gaan niet alle keizerlijke troepen die binnen de muren zijn de poorten openen, of de keizer ontzetten?’

Ze stegen af en gaven hun paarden over aan een knecht. ‘We worden aan verschillende kanten aangevallen en die Romeinen hebben het goed voorbereid. Wij zijn ook ver in de minderheid.’ Daarbij kwam natuurlijk dat er geen communicatie bestond tussen de verschillende onderdelen en dat alle leiders van betekenis waren ingesloten in hun burchten, of juist buitengesloten uit de stad.

Ik overdacht die hele dag de situatie, en na het invallen van de duisternis vertelde ik mijn medewerkers dat ik dringende zaken had elders, en dat ik misschien wel een paar dagen weg zou blijven. Ik trok een eenvoudige mantel aan over een oud maliënhemd dat groot en wijd genoeg was om mijn Ulfberth te bedekken. Zo zou niemand mij als een lid van de hofkapel herkennen.

Ik liep naar het Aventijn en zag in de verte al de fakkels en houtvuurtjes van de belegeraars die om de palts heen lagen. Hier viel voorlopig niets te doen. Ik vroeg mij af waar de paus was, ook in de palts? Als hij zich nog in het Lateranenpaleis bevond, zouden de samenzweerders dat zeker ook belegeren. Ik klom in een boom, vond een gevorkte tak waarin ik het mij gemakkelijk maakte en viel in slaap.

’s Ochtends liet ik mij, met verstijfde botten, neer en ik deed wat oefeningen om de nachtelijke kou uit mijn leden te verdrijven. Daarna wandelde ik naar de massa die voor de poorten van de palts stond. Het viel mij op dat er nergens ridders of adellijken te zien waren. Het leek erop dat dit een opstand was van het gewone volk. Hoewel er een dreigende stemming hing en met het eerste daglicht nu ook spreekkoren begonnen op te klinken, voelde ik dat ik van deze lieden, die ook net ontwaakten en zich gehuld hadden in dekens en mantels, niks te vrezen had. En terwijl ik mij door de massa wurmde, begonnen links en rechts mensen mij te groeten.

‘Hee, Hroswith, ook hier?’

‘Hroswith, ouwe jongen, werd het je te stil in Villa Amnesia? Als we straks klaar zijn met die Saks en zijn bischoppen, gaan we een kruik legen, hoor je?’

Ik knikte naar een fruitverkoper, stak mijn hand op naar een smid en sloeg een ezeldrijver op de schouders. ‘Leuk dat jullie hier ook zijn, jongens!’

En ik was oprecht blij om mijn vrienden uit de Villa Amnesia te zien. Er waren de gebruikelijke straatmadelieven en sjouwers en poortwachters... Kennelijk had Gregorius zijn aanhang gerekruteerd in de omgeving van de palts. En hoewel ik misschien één op de tien mensen kende, voelde ik mij opgenomen als een broeder.

Ik ging zitten bij een van de kampvuurtjes en vernam van de messenslijper Malatesta en zijn broer Capello, die brood en bier met mij deelden, dat een paar dagen geleden mannen in Villa Amnesia waren gekomen en daar iedereen op hun kosten hadden laten drinken. Zij hadden stemming gemaakt tegen de keizer en vervolgens onthuld dat het volk spoedig in opstand zou komen. Wie mee wilde doen, zou een mooi bedrag ontvangen van de nieuwe machthebbers, die in luttele dagen de macht in de stad zouden overnemen.

‘Hier vlak voor de poort ligt het leger van heer Hugo, wat kan het volk daartegen beginnen?’ had een van de poortwachter tegengeworpen, zo vertelde Capello. Maar de samenzweerders hadden hem uitgelachen en gevraagd: ‘Hoe lang zit jij hier al te slempen, dwaas? Weet je dan niet dat een paar uur geleden de stadspoorten hermetisch zijn afgesloten? Niemand kan er meer in of uit, en wie nu meedoet, zal rijkelijk worden beloond. Maar wee de onwilligen, niemand kan in dit stadium nog voor hun lot instaan.’

Verder verspreidden de mannen het gerucht dat de nieuwe heersers - hun namen konden zij nog niet prijsgeven - elders in de stad al de touwtjes in handen hadden.

Ik wist niet wat hiervan waar was, maar ik gaf toe dat het nooit een slecht idee was om je te laten trakteren en geld te ontvangen voor wat in feite een eenvoudige opdracht leek. ‘Maar,’ zo betoogde ik, ‘zelf ben ik niet van plan hiermee verder te gaan. Naar wat ik gisteravond vernam, hebben de opstandelingen elders de wapenen al neergelegd, nadat de ridders van de koning hen met een overweldigende meerderheid versloegen. Het is me wel een bloedbad geweest,’ zei ik, en ik huiverde even, ook van de ochtendkou.

Malatesta, die door een haal met een mes over zijn wang een eeuwige scheve grijns op het gezicht had, schudde het hoofd. ‘Je hebt ongelijk, Hroswith,’ sprak hij. ‘Als de zaken er zo voor stonden, waarom komen die ridders ons dan niet in de pan hakken? Waarom waagt de keizer dan geen uitval?’

‘Het blijkt wel, beste vriend, dat jij niet op de hoogte bent van de gedragingen van de adel,’ zei ik lachend. ‘Het feit wil nu eenmaal dat de hoge heren houden van uitslapen. Die zijn nog lang niet wakker, en reken maar dat zij er vannacht geen oog minder om hebben dichtgedaan. Nee, als die straks wakker worden, dan gaan ze eerst eens flink tafelen, drinken een kroes of twee, drie van de allerbeste wijn, en dan komen ze naar buiten. De heilige Lans van Mauritius gaat voorop.’

‘En dan?’ vroeg iemand anders in de kring, een bangelijke jongen van een jaar of vijftien.

‘Dan worden er natuurlijk voorbeelden gesteld; er zullen wat ogen worden uitgestoken, tongen en oren en neuzen zullen eraf gaan, want de keizer is wel genadig, maar hij kan niet met zich laten spotten.’

‘Mijn oren ben ik al kwijt,’ grijnsde Malatesta, die zijn haar om die reden lang droeg. ‘Ik wil rest graag houden. De vrouwen schrikken al genoeg als ze mij zien.’

‘Verstandig gesproken,’ zei ik. ‘Zo denk ik er ook over, dus als ik deze pint opheb, ga ik maar eens naar huis. Of beter nog, ik denk dat ik maar in Ostia ga wachten tot dit allemaal voorbij is, want ook elders in de stad voel ik mij niet veilig.’

‘Is dat niet wat overdreven, Hroswith?’ vroeg Malatesta.

‘Zeker niet,’ antwoordde ik. ‘Het geval wil dat de paus gisteravond heeft gezegd dat, hoewel hij er eigenlijk afkerig van is, het nu tijd is om wat bovennatuurlijke helpers in te zetten. Ik kan jullie vertellen dat hij flink vertoornd was.’

‘Bovennatuurlijke helpers?’ vroeg een zekere Gino, een hoefsmid, die zijn nering in een hutje tegen de stadsmuur dreef.

Ik begon te spreken op fluistertoon en de hoofden om mij heen kwamen dichterbij, vooral het oorloze hoofd van Malatesta. ‘Dezelfde demonen die hij al in zijn tijd in de Spaanse mark, dertig jaar geleden, heeft ingeschakeld,’ zei ik. ‘Naar wat ik gehoord heb, zijn het demonen van Saraceense oorsprong. Daarnaast bewaart hij in zijn studeerkamer een alwetend koperen hoofd, dat kan spreken en hem adviseert. Vergeet ook niet die authentieke golem, die hij van de joden in Andalusië heeft gekregen. Deze laatste is pas echt gevaarlijk, hij sluipt bij nacht de huizen in en wurgt de ene na de andere tegenstander van de Heilige Vader.’

‘Hoe weet jij eigenlijk zo goed wat de Heilige Vader gisteren heeft gezegd?’ vroeg Malatesta wantrouwig.

Ik keek schichtig om mij heen en zei toen: ‘Mijn zwager houdt het met een van de nonnen die de Heilige Vader aan tafel bedienen. Zij hoort alle gesprekken die hij houdt met de leden van de curie.’

‘Het is waar,’ fluisterde Capello. ‘De Heilige Vader schijnt zijn ziel aan de duivel te hebben verkocht, en ook heeft hij de leden van de curie al gecorrumpeerd. Desgewenst kan hij alle krachten van de hel tegen ons mobiliseren.’ Capello overdreef het weer; mijn verhaal was geïnspireerd op de geruchten die destijds rondgingen in de straten en stegen van de Eeuwige Stad en die nu, zestig jaar later, gehoord worden in de verste uithoeken van het Rijk, zoals die dwaas van een Bodo onlangs nog bewees. Ik vrees dat ik in die dagen geen bijdrage leverde aan de liefde die het volk voor zijn paus hoort te voelen.

‘Allemaal onzin,’ zei Malatesta resoluut. Maar hij voelde met zijn handen aan de plekken waar ooit zijn oren hadden gezeten.

‘Waarschijnlijk heb je gelijk,’ zei ik. ‘Maar ik ga nu even met een vriend verderop praten, en dan ga ik ervandoor.’ Ik liep weg, maar bleef opeens staan. ‘Wie is hier eigenlijk de leider?’ vroeg ik.

‘Ja, hoe heet die man ook weer?’ Ze keken elkaar aan.

Capello zei: ‘Benino, of Benilo, ik weet het niet meer precies. Kijk, daar staat hij, de man met die linten om zijn hoed.’ Ondertussen begon het kringetje mensen rond het vuur uiteen te vallen, iedereen ging op zoek naar vrienden en kennissen om de nieuwe informatie door te geven. Ik liep langzaam, hier en daar een praatje makend, in de richting van die Benilo, die in een groepje met zwaarden bewapende trawanten stond te kijken naar de ophaalpoort.

Op de transen van de palts verscheen tussen de wachters opeens mijn vriend Alberik, die rondspiedde en al snel mij ontdekte tussen de mensen. Ik maakte een kort gebaar dat hij moest zwijgen, wees naar de leider van de opstand en sloeg toen mijn mantel opzij om te laten zien dat ik mijn zwaard droeg. Dit was minder riskant dan het lijkt, want aller ogen waren nu gericht op de transen van de burcht, waar nog enkele andere edelen verschenen, die in een druk gesprek verwikkeld schenen.

Ik draaide mij om en hurkte neer bij een vuurtje, want niet iedereen zou zo slim zijn als Alberik, en ik zat niet te wachten op een scheldpartij vanaf de tinnen omdat ik mijn keizer zou hebben verraden. Toen ik even later omkeek, zag ik dat er boogschutters in stelling werden gebracht. Er stond iets te gebeuren. Achter mij gonsde de massa en de spreekkoren waren verstomd.


57

Waarin Hroswith het advies van de heilige Wiborga tot zijn motto maakt en weer op weg gaat, met Schraalhans als reisgezel.
Ô vreugden der ascese




Nog voor de noen kwam de uitval. Terwijl de menigte voor de deur wat begon uit te dunnen, ging ik door met het begroeten en bepraten van de hele en halve kennissen die ik tegenkwam. Toen uiteindelijk de poort van de paltsburcht werd opengegooid en een aantal ridders naar buiten stormde, Bernward van Hildesheim met de heilige lans voorop, onderbrak ik mijn gesprek en liep snel naar Benilo, die tien stappen voor mij stond, net zijn zwaard wilde trekken en zijn mond opende om bevelen te schreeuwen.

Ik stak de gepofte appel, die ik van een wasvrouw had gekregen, in zijn open mond en legde de kling van mijn Ulfberth lichtjes tegen zijn strot. ‘Benilo,’ zei ik in het platte taaltje van de straat tegen de man, die in zijn houding bevroor, ‘je weet wat ze zeggen: zit stil als je geschoren wordt.’

De zwaarddragers om Benilo heen keken van mij naar hun baas en naar de aanstormende ridders, en in die fatale ogenblikken van twijfel ging hun moment voorbij; nu werden knuppels, vlegels, vorken, en speren kletterend tegen de grond gegooid en de mensen vielen rij voor rij op hun knieën en bogen het hoofd bij de aanblik van de keizer die, kroondragend en doodsbleek in het gezicht, naar voren kwam terwijl de ridders en bisschoppen, allen zwaarbewapend, zich in twee rijen aan weerskanten van hem opstelden, de zwaarden in de aanslag. Ook Meginwerk was onder hen.

Ik duwde Benilo naar voren, tot hij tegenover de keizer stond, maar deze negeerde hem en sprak, heen en weer lopend, tegen het hele volk.

Hij praatte zacht, maar ik ben er zeker van dat iedereen hem kon horen in de doodse stilte die heerste voor de palts. Hij sprak zijn teleurstelling uit over het trouweloze Romeinse volk, dat hij had behandeld als was het zijn kinderschaar. Had hij niet de grenzen van het oorspronkelijke Romeinse Rijk uitgebreid tot ver voorbij die van de Oudheid? Straalde de glorie van zijn overwinningen, die zonder bloedvergieten werden behaald, niet af op de Romeinse bevolking?’

Toen de keizer klaar was met zijn toespraak, barstte gejuich los, dat snel overging in geroep om de uitlevering van Benilo. Ik liep met de opstandelingenleider langzaam achterwaarts in de hoop dat ik hem kon redden van de wraak van de massa, maar toen de mensen sissend van haat en woede om mij heen begonnen te dringen, besloot ik dat ik het ook niet moest overdrijven. Dus haalde ik het zwaard van zijn keel, zei in zijn oor: ‘Het spijt mij, Benilo,’ gaf hem een duwtje en stapte achteruit. Binnen de duur van een ademtocht had men hem al de kleren van het lijf gescheurd, en toen zag ik hoe hij onderging en werd verslonden door dat veelkoppige monster, dat zoveel gruwelijker is dan Scylla.

Ik geloof dat de ridders van de koning hier en daar nog wat aanstichters op de schouder tikten en hen vriendelijk verzochten mee te komen voor een verhoor; het was natuurlijk zaak om uit te zoeken wie verantwoordelijk was voor de opstand.

Otto kwam bij mij staan. ‘Ik wist wel dat het volk van mij hield,’ zei hij. ‘Zie je nou, dat ik gelijk had?’

‘U maakt een vergissing, Caesar,’ zei ik. ‘Het volk is als een vaandel in de storm, het volgt om het even wie en kan op ieder ogenblik van mening veranderen; er zijn veel motieven in het spel, en geen daarvan is edel.’

Nu kwamen alle leden van de hofkapel mij één voor één groeten en danken voor mijn ingrijpen, hoewel ik het zelf niet beschouwde als doorslaggevend. Ook Meginwerk omhelsde mij. ‘U bent een intrigerend mens, magister Hroswith,’ zei hij. Ik knikte en voelde mij als Narcissus die zijn spiegelbeeld bekijkt in een bron; in dit geval die van de eeuwige jeugd.


Ik bleef niet in de palts. Het bericht dat de keizer was ontzet verspreidde zich snel door de stad en overal legde het volk de wapens, meestal niet meer dan houten knuppels, neer. Alles leek weer als vanouds, en ik ging terug naar mijn bibliotheek, om me te wijden aan belangrijker taken.

Ik ontving in de dagen daarna twee pakketten, uit Hildesheim en Gent kreeg ik bij elkaar zeven boeken; veel bijzonders was het echter niet. Gerbert zond mij een zilveren astrolabium; daar was ik erg blij mee.

Ondertussen leek de aanpak van het vorige jaar te falen en was het de hoogste tijd om meer mensen te rekruteren. Ik schreef Gerbert mij medewerkers toe te wijzen, terwijl Wino, Ekkio en Thiatbald afreisden met perkament en goedgevulde beurzen, om de collectie uit te breiden en medestanders te vinden in de kloosters. Thiatbald ging naar de Grieken in het Katepanaat, Ekkio reisde naar Bobbio met een aanbevelingsbrief van Gerbert, die daar immers abt was geweest, bij zich en Wino zou een aantal kloosters in de Apennijnen bezoeken.

Maar nauwelijks waren de drie op pad gegaan, of ik kreeg bezoek van Meginwerk, die mij kwam vertellen dat de paus en de keizer hadden besloten om de stad te verlaten. Otto vroeg of ik mij bij de hofkapel wilde voegen. ‘Waarom gaan ze weg?’ vroeg ik.

‘Op advies van de legeraanvoerders, Hendrik en Hugo, die erop blijven aandringen dat Rome nu te gevaarlijk is,’ zei Meginwerk, die langs de boekenplanken liep en hier en daar een boekwerk oppakte en opensloeg.

‘Maar daar moeten zij toch iets aan doen, zij bevelen immers de legerscharen?’

Hij haalde zijn schouders op. ‘Hoe denkt u dat de stemming zal worden in de stad als er één, of zelfs twee legers binnen de muren worden gebracht? Dat is een bezetting, en daarmee zouden zij zich de grootste problemen op de hals halen. De legers zouden hier voorlopig zeker niet wegkunnen, en dat is riskant voor het geval ze elders moeten worden ingezet.’

‘Ik blijf,’ zei ik. ‘Iemand moet voor de boeken zorgen, en mijn medewerkers zijn weg.’

‘U hebt een voorkeur voor de heidense schrijvers?’ vroeg Meginwerk, nog steeds bladerend.

‘Dit is geen afspiegeling van mijn voorkeuren,’ antwoordde ik. ‘Het grootste gedeelte komt uit de privé-collectie van de Heilige Vader.’

Meginwerk lachte. ‘Ik had het kunnen weten,’ zei hij. ‘Evengoed een interessante verzameling.’ Hij legde het boek neer. ‘Ik zal uw bericht doorgeven aan de keizer. Waarschijnlijk zijn wij over één of twee maanden weer terug in de stad, want keizer Otto heeft al een nieuw leger opgeroepen uit Duitsland. Het enige wat problemen kan opleveren is het jaargetijde, als ze pech hebben, zijn de Alpenpassen wekenlang door sneeuw onbegaanbaar.’

Hij pakte weer een boek op, keek op het titelblad en zei: ‘Toen de Hunnen langgeleden oprukten naar Sint-Gallen, vroegen de monniken raad aan de heilige kluizenaarster Wiborga. Zij sprak tot hen en zei: “Red eerst de boeken.” Sint-Wiborga is de patrones van de bibliofielen, en ik raad u aan om een schietgebed aan haar te richten als het hier gevaarlijk wordt.’

‘Ik heb niets te vrezen,’ zei ik. ‘Vergeet niet dat ik tot geen enkele stadspartij behoor en geen politieke functies bekleed.’

‘Des te meer gevaar zult u lopen; als een Romein weet dat u geen deel uitmaakt van zijn factie, dan hoort u automatisch tot die van zijn vijand. In principe zal dus iedereen u altijd als vijand zien.’

‘Ik waag het erop,’ zei ik.

Hij groette mij en daarna verdween hij, snel lopend, in de richting van het Aventijn; vanuit mijn hoge kamer kon ik zien, dat hij niet over de Via ging, maar hetzelfde geitenpaadje nam als ik wanneer ik naar de palts moest.

Ik ging zitten aan een tafel en begon mij af te vragen wat ik nu moest doen. Als ik één ding had begrepen, dan was het wel dat de opstandige adel doorgaans al zijn rechten terugpakte zodra de keizer de stad verliet. Zou het weer het oude liedje worden, met usurpatoren en tegenpausen? De graven van Tusculum en ook die der Crescenti vormden zeer machtige clans in Rome en ik twijfelde er niet aan of een van beide zat achter de recente onlusten.


Later die dag reed ik toch naar de palts, in de hoop dat ik Gerbert of Otto te spreken zou krijgen, maar daar hoorde ik dat Otto net was vertrokken. Ik haastte mij in de richting van de Tiber en zag in de verte de stoet de rivier overtrekken; keizer en de paus voorop, gevolgd door de eerbiedwaardige leden van de curie en de bischoppen van de hofkapel. Daarachter kwam de rest van het hof, te paard of in overvolle wagens: soldaten, ridders en voetvolk, en daarachteraan nieuwsgierige Romeinen die het allemaal goed wilden zien. Het zag er niet uit als een overhaaste vlucht, maar aan beide zijden bewaakten ridders de brug en ook verderop, in het mistige Trastevere patrouilleerden groepjes ruiters. Het Tiber-eiland was bijna niet meer te zien door de mist die over de rivier aan kwam golven.

Ik reed toch door, haalde de stoet in en ging, toen ik de lijfwacht voorbij mocht, naast Gerbert en Otto rijden.

‘Ga je toch mee, Hroswith?’ vroeg Otto. ‘Dat verheugt mij.’

‘Ik blijf,’ zei ik. ‘Mijn taak ligt in de stad.’

‘Onze taken liggen ook in Rome,’ zei Otto. ‘Dit is maar tijdelijk; wij zullen spoedig terugkeren. Wij nemen voorlopig onze intrek in burchten in de buurt. Later deze winter zullen wij Ravenna nog bezoeken, maar ik verwacht nog vóór de lente terug te zijn op het Aventijn.’

‘Dat is al over anderhalve maand, Caesar,’ merkte Gerbert op. Hij wendde zich tot mij: ‘Overigens is er geen reden waarom de bibliotheek niet in Ravenna kan worden gevestigd, het is misschien zelfs beter.’

‘Dat ben ik niet met u eens, magister. Rome is de aangewezen plaats,’ vond Otto.

Gerbert wierp tegen: ‘Keizer, Ravenna is strategisch gezien een veiliger plek, en bovendien is het er in politiek opzicht veel stabieler.’

‘De bibliotheek blijft in Rome,’ snauwde Otto met onverwachte heftigheid, zodat Gerbert zweeg en strak voor zich uitkeek naar de weg.

Er bleef mij niets anders over dan afscheid te nemen.


Ik beken, dat ik mij in de daaropvolgende weken niet op de hoogte stelde van de stedelijke politiek. Ik was natuurlijk snel klaar met het catalogiseren van de boeken en zette mij aan het lezen, want uiteindelijk is dat natuurlijk waar het om gaat. Wekenlang zat ik daar in mijn kamer aan een lessenaartje te genieten van Gerberts collectie. Ik kwam alleen buiten om te eten in het belendende paleis, en verdween dan meteen weer naar mijn kamer om te spelen met het astrolabium, of mij te verdiepen in de geheimen van de natuur.

Toen Thiatbald terugkwam, bespraken wij onze strategie. Hij had in de Campania en het Katepanaat opdrachten uitstaan en bracht zelf een ezelslast aan boekwerken mee, echte aanwinsten.

‘Ik ben tevreden over je Thiatbald,’ zei ik. ‘Als jij een tijdje mijn taak wilt waarnemen, dan ga ik zelf hier in Rome rondkijken in de kloosterboekerijen waarvan wij nog niks weten. Wie weet wat voor schatten er zich binnen loopafstand bevinden?’

En dan had ik natuurlijk nog toegang tot de bibliotheek van de curie; met mijn pauselijke aanbevelingsbrief kon ik er zelfs boeken lenen, wat ik ook deed. Thiatbald zette zich direct aan het kopiëren, en beloofde dat hij zijn eigen klooster zou vragen om een paar schrijvers. Hij zou ook een scriptorium laten inrichten. Ik vertelde hem van Sint-Wiborga, en dat haar advies ons voortaan tot motto zou dienen: ‘Red eerst de boeken!’

Ik vernam van een monnik die afkomstig was uit hetzelfde klooster, dat Adso, die ik in Farfa had ontmoet, in de stad was; Farfa had ook vestigingen en kerken in de oude Alexanderthermen en toen ik eens, na een bezoek aan het Vaticaan, over de Via Recta kwam, besloot ik Adso op zoeken. Was ik toch maar beter op de hoogte geweest van de verhoudingen in de stad!

Het was moeilijk om hier onderscheid te maken tussen ruïnes, kloosters en paleizen, laat staan dat je kon uitmaken wie welk stukje van dat ingewikkelde stadsdeel beheerste. Maar de Farfa-bezittingen waren zo gesitueerd, vertelde men mij later, dat je hoe dan ook door vijandelijk gebied moest. In dit geval liep ik tegen een patrouille aan die behoorde tot de Crescenti-clan, en mijn uitleg, dat ik een vriend was van een Farfa-monnik, maakte het alleen maar erger. De Crescenti en Farfa waren al jaren in strijd om bepaalde gebieden in de Sabina, waar beide partijen aanspraak op maakten, en een recente interventie van Otto, uiteraard ten gunste van Farfa, had pas echt kwaad bloed gezet. Voor ik goed en wel wist wat er met mij gebeurde belandde ik weer in een cel.

Ik bracht er de nacht vloekend en scheldend door, en ’s ochtends leidden soldaten mij voor een verveelde wachtcommandant, die mij een stoel gaf, tegenover me ging zitten en me aankeek. Ik begon dus maar te vertellen wie ik was.

‘Mijn naam is Hroswith van Wikala, ik ben lid van de hofkapel en door keizer en paus belast met het oprichten van een bibliotheek in Rome. Hier is mijn aanbeveling.’

De man keek niet naar het perkament dat ik op tafel legde, maar zei tegen de soldaten die mij bewaakten: ‘Het is een vreemdeling, gooi hem de stad uit.’

Hij had mij waarschijnlijk niet eens verstaan, ik had Latijn gesproken, terwijl hij de platste variant van het straattaaltje gebruikte.

De soldaten smeten mij geboeid op een kar en brachten mij buiten de stadspoort, waar zij mij, op de Via Flaminia, nog een flinke aframmeling gaven en toen bloedend achterlieten langs de weg.

Een van de soldaten zei nog: ‘Als wij u terugzien in de stad, dan...’

Er volgde een lange opsomming van de martelingen die mijn deel zouden worden, maar die niet zouden leiden tot mijn dood, zo verzekerde de soldaat mij, want daar hield de beul niet van. De beul hield van gegil en gekreun, en aan doden beleefde hij in dat opzicht geen plezier.

Mijn geldbuidel, mijn aanbevelingsbrief, alles was ik kwijt; gelukkig had ik mijn zwaard niet bij mij gehad, dat lag nog in mijn kamer bij de bibliotheek. Ik bad tot Sint-Wiborga dat Thiatbald de bibliotheek zou weten te behoeden en besloot mij dan toch maar bij het hof te voegen. Ik waste aan de oever van de Tiber het bloed van mijn gezicht en liep naar de dichtstbijzijnde brug. ’s Nachts volgde ik de buitenkant van de muur om het Vaticaan, en tegen de ochtend ging ik op zoek naar de legers van Hugo en Hendrik. Ik vond Hendriks kamp, maar vernam daar dat het hof, begeleid door Hendrik en een aantal van zijn ridders, al een week geleden naar Ravenna was afgereisd. Na onderhandelingen met de opstandige edelen had hij niks anders bereikt dan dat zijn troepen in de stad een vrije aftocht kregen. Razend van woede liet hij de landgoederen van zijn vijanden die zich in de nabijheid van de stad bevonden plunderen en platbranden.

Ik besloot om dezelfde weg te gaan als het hof, en had voedsel nodig voor de reis. Maar op mijn verzoek aan Hendriks soldaten, om mij wat af te staan, kreeg ik alleen maar hoongelach. ‘Ga maar ergens anders bedelen,’ zeiden zij en ze keerden zich van mij af. Omdat ik nu weer een niemand was, begaf ik mij lopend op weg, met niet meer bezittingen dan de kleren die ik droeg, en dat waren bloedbevlekte flarden.


Na twee dagen lopen door een verschroeid land, waar alleen zwartgeblakerde puinhopen aangaven dat er ooit mensen hadden gewoond, lagen mijn schoenen, die niet op het leven langs de weg waren berekend, uit elkaar; ik had niets te eten en rilde van de koude wind die door de gaten in mijn kleren waaide. Op mijn voeten stonden blaren en ik vervloekte mijn lot. Hoe ver was het wel niet naar Ravenna? Ik vermoedde dat ik ook nog over de Apennijnen zou moeten, al wist ik op dat moment nog niet zo goed hoe het schiereiland in elkaar zat.

Op de avond van de tweede dag lukte het mij een loslopende kip, slachtoffer van de chaos, te vangen. Omdat ik geen vuur had, kluifde ik, vol afschuw, een rauwe poot af en hing de rest aan een touwtje over mijn schouder te drogen.

Een paar mijl verder op de weg moest ik braken, alle kip kwam er weer uit. En terwijl ik daar nog stond, tranen in mijn ogen, hoorde ik een stem die zei: ‘Hoed u toch voor de overdaad, broeder, u ziet wat ervan komt.’ En, turend in het late licht, zag ik een heremiet in een onderaards hol, dat net groot genoeg was voor één man om in te zitten.

‘Hoe luidt uw naam, heilige man?’ vroeg ik.

‘Theophilus,’ antwoordde hij. ‘Ik ben een volgeling van de heilige Romuald, die de nederigste is onder de nederigen. Ik tuchtig mijn lichaam ter reiniging van mijn ziel en ga hier, gezeten in mijn hol, stap voor stap het pad der versterving.’

‘Aangezien wij het toch over versterving hebben, heilige man,’ zei ik, ‘zal het u wellicht niet zwaar vallen iets van uw eten af te staan aan een hongerige reiziger? Ik heb sinds twee dagen niets anders gegeten dan die ginds uitgebraakte kip.’

De kluizenaar tastte achter zich. ‘Deze korst brood had ik bewaard voor mijn paasmaal van volgende maand,’ zei hij, ‘maar bij nader inzien kan ik God beter eren door niets te eten op die betekenisvolle dag. Zelf heeft Hij immers op die dag ook niets tot zich genomen.’

Ik at met smaak, al was de korst keihard en moest ik de schimmel eraf schrapen, wat maar gedeeltelijk lukte. ‘En, heilige man,’ ging ik verder, ‘aangezien ook ik een roeping heb tot ascese, zou ik graag een haren boetekleed willen hebben zoals u er een draagt. Waar kan men die bekomen?’

‘U treft het, want het toeval wil, dat ik net was verwikkeld in een innerlijke strijd. Dit haren kleed ben ik al zo gewend, dat er geen kastijding meer van uitgaat. Het punt is bereikt, dat de kou die ik bij afwezigheid van dit kleed zal voelen, mij erger zal doen lijden dan het kleed zelf, dat, zoals bekend, de huid doet jeuken en schuren. U moet door God zijn gezonden, want mijn tweestrijd is gestreden en ik kan nu weer mediteren op mijn lijden.’

En aldus gesproken, stond hij op en trok het kleed over zijn hoofd, zodat hij daar naakt voor mij stond; een wankelend skelet met gloeiende ogen en een lange zwarte baard. Zijn huid was bedekt met duizend kleine wondjes. Het lange, verwarde haar hing hem tot het middel. Theophilus reikte mij het kleed aan en zei, met iets van zondige trots: ‘Ik koesterde myriaden luizen en vlooien in dit kleed. Helaas; ik zal mijn kleine broeders en zusters nog missen!’

Hij liep met krakende gewrichten naar de uitgebraakte kip op de weg en veegde met zijn voet de resten naar de kant, waar hij ze met zand bedekte. Tegen mij zei hij: ‘Ik wil mij niet in verleiding laten brengen door de aanblik van zulk kostelijk voedsel.’

Toen zat hij neer in het hol, kruiste zijn benen onder zich en keerde zijn blik naar binnen.

Ik maakte mij ijlings uit de voeten met het stinkende kleed, dat ik ver van mij afhield, en ging op zoek naar een beekje waar ik het zorgvuldig opgekweekte ongedierte uit het weefsel kon wassen.

Die nacht en de volgende dag liet ik het boetekleed drogen aan een boomtak in de zon. Daarna trok ik het aan over mijn vodden, zodat ik niet de volle vreugde van de boetedoening hoefde te smaken, en begaf mij weer op weg, met een alweer knorrende maag. Maar nu bleek dat overal langs deze weg kluizen waren en holen en catacomben, en dat de heremieten welig tierden.

Boerderijen of kastelen waren niet meer te bekennen en het land leek helemaal niet te worden bebouwd. De heremieten hadden weinig, maar overal kreeg ik iets mee. Zo kon het voorkomen dat ik ontbeet met een gedroogd appelpartje, mijn middagmaal hield van een handvol rogge of spelt en in de avond een korst brood at. Een enkele keer, als de heremiet nog maar een beginner was, of bijzonder rekkelijk, dan was die korst gedoopt in olie, of belegd met een paar olijven. Allen zongen zij luidskeels van Romuald lof, want nederiger dan hij was niemand.

Zo hernieuwde ik tegen wil en dank mijn kennismaking met de ascese. En voorwaar, na enkele dagen ging ik mij zeer goed voelen. Ik voelde geen kou of vermoeidheid, ik verloor ponden van mijn lichaamsgewicht en tegelijkertijd vielen de jaren van mij af. Mijn tred versnelde zich en zelfs de steile bergpassen vermochten niet mijn levenskracht te temperen. Met verscherpte zintuigen proefde ik in de bries die door de bergdalen ging al de lente, en de duivel moge mij halen als ik niet dansend en zingend die lieflijke Apennijnen afdaalde, terwijl een zwoele wind opsteeg van het door de zon verwarmde land.

Ik denk dat het midden april was, toen ik de laatste uitlopers achter mij het en een beekje zocht om mij te wassen, en om wat water te drinken. Ik volgde het water een eindje stroomafwaarts en zag toen tot mijn verrassing een naakte vrouw met een mooi, gespierd lichaam, die tot haar knieën in de stroom stond en een kleed waste dat grote gelijkenis vertoonde met dat van mij. Voor ik het wist, stond ik al naast haar en spoelde mijn eigen boetekleed uit.

‘Ik groet u, zuster,’ zei ik devoot. ‘Is uw kluis in de nabijheid?’

Zij gaf een kreet van schrik, zag toen dat ik een asceet was, en zei: ‘Mijn kluis is daarginds, het is een hol in de oever dat ik aan het einde van de vorige herfst heb gegraven. Maar door het zwellende water is mijn hol vochtig geworden en hoe zwaar de ascese mij van de winter al viel, nu is mijn kruis zwaarder dan ooit.’

‘Zwaar, zuster?’ vroeg ik verbaasd, want inmiddels was ik een fervent voorstander geworden van de ascese.

Zij bloosde. Haar blonde engelenhaar viel in krullen over haar borsten, die kippenvel vertoonden van het koude beekwater. ‘Ach, goede broeder,’ zei ze, ‘de versterving van het vlees is niet moeilijk waar het de onthouding van voedsel betreft; zwaar valt mij echter de wellust, die zich niet uit mijn gedachten laat bannen en die mij, zo gauw de slaap mij overvalt, doet kronkelen van begeerte.’

‘Als kenner van de theologie verheugt het mij u te vertellen, 6 zuster,’ zei ik, ‘dat ik een specialist ben op het gebied van de wellust. Zodra u terugkeert naar uw kluis, zal ik u vergezellen en u de geheimen van de ascese uit de doeken doen, voorzover die betrekking hebben op de wellust.’

Heupwiegend, louter omdat zij niet anders kon, ging zij mij even later voor naar haar kluis, waar wij onze kleden zouden drogen. Maar ik, achter haar aanlopend, voelde hoe alle levenskracht zich in mij samenbalde en, uitgerust als een satyr, omvatte ik haar heupen en roze billen en zei met een schorre stem: ‘Kniel neer, zuster en laat ons bidden om kracht.’ En wij gingen beiden op onze knieën en deden daar, begeleid door krekelgesjirp, een diepgravend onderzoek naar de aard van de wellust.

Later kwamen wij bij haar kluis in de hoge rivieroever en daar spraken wij lange tijd over de ascese en hoe die moest worden aangepakt.

Ik vertelde haar de ‘Gelijkenis van de abt en de verdrinkende monniken’. Let op, Bodo, die gaat als volgt: Een abt loopt langs de rivier met zijn monniken. Een oudere monnik valt in het snelstromende water en verdwijnt onder de oppervlakte. Drie sterke novicen springen de grijsaard na en ook zij verdwijnen in de golven. Jammerend en huilend rennen de abt en de rest van de monniken stroomafwaarts, om te kijken of de lijken al boven komen drijven. Dan zien zij opeens, ver van de plek waar hij erin is gevallen, de oude monnik die, rustig alsof hij uit de kerk komt, op de oever klimt.

Desgevraagd, en nader geïnformeerd over het lot van zijn medebroeders, wil de oude wel vertellen wat er is gebeurd. ‘Onder de oppervlakte, ó abt, voelde ik meteen al dat de neerwaartse stroming te sterk was, en omdat ik van nature lui ben en mij niet wil inspannen voor een zaak die bij voorbaat verloren is, besloot ik om het mij in de ogenblikken die mij nog restten gemakkelijk te maken en de mooie momenten van mijn leven te overdenken. Zo liet ik mij meevoeren tot ik de bodem van de rivier bereikte. Eenmaal daar aangekomen, kon ik mij met mijn voeten afzetten in de juiste richting en zo bereikte ik, vlak voordat ik mijn adem niet meer kon inhouden, de oever.’


‘Wat is nu de betekenis van dit prachtige verhaal, ô heilige man?’ vroeg de kluizenaarster, die Flavia heette, want gelijkenissen verhogen de status van een gewone asceet tot die van heilige.

‘De betekenis, zuster, is dat ascese een goed ding is, maar men kan er niet onvoorbereid aan beginnen. Wat is de waarde van ascese als er geen begeerte zou zijn? Origenes ontmande zichzelf, waardoor zijn ascese in het oog van God elke waarde verloor; hij kende geen verleidingen meer.

Daarom, zuster, is het zaak om u te laten meesleuren door de stromen uwer begeerte, om haar tot de bodem te gaan en u vervolgens af te zetten zodat u haar kunt overwinnen.’

Flavia dankte mij uit de grond van haar hart, en smeekte mij haar te helpen om tot op de bodem van haar begeerte te geraken. Ik beloofde dat ik mijn best zou doen en bleef uiteindelijk veel langer hangen dan ik had gewild.

Uiteindelijk ben ik er, weken later, als een dief in de nacht weggeslopen, en ik voelde mij schuldig dat ik haar niet van haar begeerte had kunnen afhelpen.

‘Wat bedoelt u daarmee? U hebt haar toch niets voorgelogen? Was u dan na al die weken nog steeds niet doorgedrongen tot de bodem van haar begeerten, broeder Hroswith?’ vroeg Bodo, die verstand had van het leven, noch van de vrouwen.

‘Ach, goede Bodo,’ zei ik, ‘jij weet het nog niet, maar de begeerten van een wellustige vrouw zijn bodemloos.’


58

Waarin Romuald Hroswith wijst op zijn verborgen talenten




Naarmate ik Ravenna dichter naderde, zag ik steeds meer heremieten. Ik vernam onderweg dat hun leider zich in Pereum bevond, waar hij zich kortgeleden met een schare volgelingen had gevestigd. Ik was van plan om een keer op bezoek te gaan bij Romuald, om een paar oude vrienden te zien, maar eerst ging ik naar Ravenna om mij bij de hofkapel te voegen.

De hofmeester heette mij welkom, keek goedkeurend naar mijn boetekleed en bood mij een kleine cel in een paltsvleugel die wel in zijn geheel moest zijn ingericht om aan asceten onderdak te bieden. Ik maakte hem attent op zijn vergissing en vroeg om een gewone kamer en kleren die pasten bij mijn positie. Daarnaast wenste ik direct de keizer te spreken.

De keizer, zo vernam ik echter, verbleef niet in de palts maar in een klooster even buiten de stad, Sint-Apollinare genaamd. De hofmeester voorzag mij van wat ik nodig had. Ik het mij een tobbe warm water brengen en schrobde maanden van vuil van mij af, daarna schoof ik tussen de lakens van een echt bed en kwam er een etmaal lang niet meer uit.

De volgende dag stond ik op toen de etensbel klonk. Ik schoot mijn nieuwe kleren aan en volgde de mensen die op de gang hepen. In de eetzaal kwam ik veel bekenden tegen en ook zag ik nieuwe gezichten. Ik maakte kennis met abt Odilo van Cluny, de onvermoeibare vernieuwer van het kloosterleven. Verder waren er de gebruikelijke bisschoppen, graven en markgraven. Hendrik van Beieren was terug naar Duitsland; Hugo moest in de buurt zijn, maar verbleef, zoals het hoort, bij zijn troepen.

De keizer, zo zei de één, bezocht een klooster; een ander meende dat hij bij Romuald was; over deze kwestie konden de aanwezigen het niet eens worden. Nu pas hoorde ik ook dat de oude Rudolf dood was. Al in de dagen dat de palts in Rome werd belegerd was de oude Saks letterlijk gestikt van woede.

Petrus was er, de comes palatii van het Lateranenpaleis, die ook verantwoordelijk was voor de gebouwen waarin ik met mijn medewerkers de bibliotheek had opgezet. Ik bracht hem op de hoogte van de gebeurtenissen en hij probeerde mij gerust te stellen, zeggende dat de betreffende gebouwen in het verleden meestal buiten de onlusten waren gebleven.

De ontmoeting met de jonge bisschop Heribert van Keulen was hartelijk. Wij kenden elkaar uit Nimwegen en Aken. Heribert, die naast mij zat, moest de dag daarop naar de paus, die in het aartsbisschoppelijk paleis verbleef.

‘Ga je mee?’ vroeg hij. ‘Gerbert zal blij zijn je te zien.’ Hij toonde veel belangstelling voor mijn bibliotheek en nodigde mij uit om hem later in het jaar, als hij weer in Keulen zou zijn, te bezoeken, om zijn eigen verzameling te bewonderen.

Na het eten, toen wij ons de wijn Heten smaken, vroeg ik aan Odilo, een man die zeker geen asceet was: ‘Hoe zit het eigenlijk met de boekenverzameling van Cluny? Heeft de paus u ook al betrokken bij ons project?’

Hij beantwoordde deze vraag met een tegenvraag. ‘Bent u die Hroswith, die voorstelde dat monniken hun bidstonden wel konden verkorten ten gunste van scriptoria-werk?’

‘Dat is zo,’ zei ik verrast. Dit kon hij alleen maar van Gerbert of Otto hebben gehoord.

Odilo nam een slok wijn en sloot zijn ogen. ‘Cluny doet niet mee,’ zei hij toen. ‘Naar mijn mening en die van mijn voorgangers is het juist zaak om de kloosterregels strikter toe te passen, de bidstonden in acht te nemen en de godsdienstoefeningen te verdiepen. Het najagen van geleerdheid heeft bij ons zeker geen prioriteit boven de devotie die God van ons verlangt.’

‘Hoeveel vestigingen heeft Cluny eigenlijk?’ vroeg ik.

‘Vele, in Frankrijk tientallen, maar ondertussen nemen steeds meer kloosters onze regels over. Eens zal de vernieuwing die Cluny in gang heeft gezet, overal ter wereld zijn doorgevoerd.’

De Clunaisenzer beweging stond overigens ook geen ascese voor, want de ijzeren discipline die van de monniken werd verwacht, stelde zware eisen aan het lichaam. Nu, zolang zij hun boeken niet verbrandden of afkrabden om als gebedenboeken te dienen, konden wij ze misschien van hen overnemen.

‘Wanneer trekt de keizer op tegen Rome?’ vroeg ik aan Heribert.

Deze draaide zijn ogen naar het plafond. ‘Dat is nog niet bekend. Hij zit veel vaker bij Romuald te vasten en te bidden dan dat hij overlegt met zijn bischoppen en hertogen.’

‘U klinkt nogal bitter,’ merkte ik op.

Hij haalde zijn schouders op. ‘Er is een tijd van psalmenzingen en een tijd van optreden. Wij houden allemaal van de keizer, maar hij zou er goed aan doen zijn wereldlijke plichten meer aandacht te geven.’

Niemand was het met hem eens. Een bisschop Eggihard betoogde dat de keizer zich, juist de laatste tijd nog, zeer had ingespannen waar het de missie in het oosten betrof, en was hij niet pas nog in het geheim bij de doge van Venetië op bezoek geweest? Heel Ravenna was in paniek geraakt, omdat niemand wist waar de keizer was.

‘Die missie in het oosten, dat is heel goed,’ zei Heribert, ‘maar wat heeft dat alles te betekenen wanneer wij Rome verliezen? Die in het oosten zullen ons niet bijstaan, en doge Petrus Orsoleo heeft de handen vol aan zijn eigen problemen. Rome heeft onze grootste prioriteit.’

‘Dat vindt de keizer zelf ook,’ zei een zekere Hildulph. ‘U kunt er zeker van zijn dat de keizer niets liever wil dan weer naar Rome gaan. Overigens is Rome maar één stad, een grote stad weliswaar, maar in de rest van Italië heeft Otto nog overal de steun van zijn getrouwen.’

En Thietmar zei: ‘De keizer is juist meer dan ooit bezig met het toewijzen van schenkingen aan kloosters en leenmannen, met het bevestigen van privileges, met het oplossen van geschillen...’

‘Je vraagt je af,’ zei Heribert, ‘hoe hij het volhoudt, dat rondreizen, vasten, regeren. En het grootste deel van de tijd weet niemand waar hij is.’

‘De keizer is nog jong,’ zei Odilo. ‘Hij heeft de tomeloze daadkracht van de jeugd, en tegelijk het verantwoordelijkheidsbesef en de wijsheid van een grijsaard. Wij mogen ons gelukkig prijzen met onze keizer. Hij is monnik, soldaat en politicus in één.’

‘En daarnaast is hij een geleerde,’ voegde ik eraan toe, want de woorden van die dikke abt zaten mij nog steeds dwars.

Odilo keek mij spottend aan. ‘Hoe geleerd, magister Hroswith, kan een jongen van twintig jaren zijn die al sinds zijn vroegste jeugd zoveel aan zijn hoofd heeft?’

‘Dat ligt aan zijn schranderheid, aan zijn toewijding en aan zijn leermeesters,’ zei ik meteen. Otto had natuurlijk de best denkbare leermeesters gehad, dat kon niemand ontkennen. Maar Odilo lachte en begon over wat anders.


Gerberts studeerkamer in het aartsbisschoppelijk paleis was groter dan die in het Lateranenpaleis. Toen Heribert en ik binnenkwamen, was hij geconcentreerd bezig met zijn abacus. Hij maakte een reeks ingewikkelde berekeningen, schreef de uitkomsten op en gebruikte die voor een volgende reeks.

‘Welkom, Heribert... En Hroswith! Dat is een verrassing! Gaan jullie zitten, ik ben zo klaar.’

Ik keek geamuseerd naar het geschuif met de telstenen over de vele vakjes en vroeg mij af wat hij aan het berekenen was. Toen hij klaar was, leek hij niet tevreden. Hij schoof het bord van zich af en zei: ‘Ik ga hier straks wel mee verder.’

‘Wanneer mag ik u het gebruik van de Arabische cijfers en de nul demonstreren?’

Hij lachte en stak een vinger op. ‘Maar dat wil ik ook leren, Hroswith! Ik denk alleen dat mijn methode beter werkt, maar misschien kan een combinatie van beide weer een heel nieuwe methode opleveren. Deze abacus heb ik zelf aanzienlijk verbeterd, hoewel hij al zeer lang bekend is. Hoe ging het in Rome?’

Ik moest bekennen dat ik er al bijna twee maanden weg was. ‘De Crescenti hebben mij de toegang tot de stad ontzegd. Ik kan wel teruggaan, maar als ik weer in hun handen val, wacht mij een gruwelijk lot. Ondertussen pastThiat-bald op de bibliotheek. Hij is een goede medewerker en begrijpt precies wat de bedoeling is. Hij werft ook nieuwe mensen. Ik zal hem spoedig schrijven.’

Gerbert keek heel aandachtig naar een punt in de ruimte en toen zag ik dat het een spinnetje was dat zich aan een draad liet zakken, tot vlak voor zijn gezicht. Hij pakte voorzichtig de draad vast en bracht de spin naar het venster. ‘Zoek maar een vast punt om je net aan te verankeren, kleine visser,’ zei hij. ‘Denk aan wat Archimedes heeft gezegd.’Toen keerde hij zich tot mij. ‘Ravenna is een betere plek, zelfs als de keizer de teugels in Rome weer strak in handen zal hebben,’ zei hij. ‘Ik zal het met hem overleggen. Het is een gevoelig punt; Otto is diep gekwetst door de gebeurtenissen en hij zal niet rusten voor hij zijn hoofdstad terug heeft. Maar ik vind dat de bibliotheek een uitzondering is. Ik zal de curie vragen om het transport te regelen. Thiatbald en de anderen kunnen hier komen, ik zal zorgen voor een geschikte ruimte.’

‘Heilige Vader,’ zei Heribert voorzichtig, ‘slechts de helft van de curie is u gevolgd. De leden die zijn achtergebleven, staan hoogstwaarschijnlijk niet sympathiek tegenover uw of de keizers belangen.’

Gerbert ging weer zitten en stak beide wijsvingers op. ‘Heribert, ik ga jou iets vertellen wat je nog van pas kan komen in jouw loopbaan van bisschop: het is een feit dat er binnen de curie diepgaande meningsverschillen bestaan, vooral over het wereldlijke gezag van de kerk. Daarom heb ik, toen wij Rome moesten verlaten, alle leden persoonlijk gesproken. Mijn getrouwen vroeg ik te blijven, op te letten en de keizerlijke belangen te dienen; de anderen haalde ik met vleierij en beloften over om met mij mee te gaan. Het is dus precies andersom dan jij denkt.’

Heribert krukte eerbiedig. ‘Ik merk dat ik uw wijsheid heb onderschat, Heilige Vader.’

‘Wijsheid is het niet, Heribert. Dit zijn de vossenstreken die ik op straat leerde in Aurillac, toen ik nog jong was. En in Vich, in de Spaanse mark, waar ik student was.’

‘Waar is de keizer eigenlijk?’ vroeg ik.

Gerbert zuchtte diep. ‘De keizer is bij Romuald in Pereum. Hij geeft zich weer over aan boetedoening, overtuigd als hij is dat alle tegenslagen van de

laatste tijd hem door God werden opgelegd als straf voor zijn zonden.’

‘Welke zonden zijn dat?’ vroeg Heribert.

‘Hij verwijt zichzelf dat hij zijn oude leraar Johannes Philagathos niet heeft kunnen beschermen.’

‘Maar Philagathos het zich uitroepen tot tegenpaus!’ zei Heribert verontwaardigd. ‘Hij verdiende niet anders dan een zware straf.’

Gerbert schudde het hoofd. ‘Zo ziet de keizer het niet. Otto is opgevoed door zijn moeder, die een zeer sterke, wijze vrouw was. Philagathos was altijd haar grootste vertrouweling, en een dierbare vriend. Voor Otto was hij altijd als een vader. Het feit dat Philagathos zich heeft laten meeslepen door een sluwe intrigant uit Constantinopel, en een gemakkelijke prooi was voor de manipulerende Crescentius, is in Otto’s ogen een vergeeflijke vergissing.’

‘De keizer is te mild,’ vond Heribert.

‘Misschien,’ zei Gerbert peinzend. ‘Maar wij hebben samen Philagathos bezocht. Hij was na zijn verminking in een klooster opgenomen, niet zo ver van Rome. Ik kan jullie vertellen dat deze ontmoeting een diepe indruk maakte op Otto en mij. Niets is meer ontluisterend dan een man die is ontdaan van zijn waardigheid en alles wat hem menselijk maakte. Hij is zich waarschijnlijk niet eens bewust geweest van onze aanwezigheid, blind en doofstom als hij was. Van hem, die lange tijd Otto’s leraar was, restte niet meer dan een kwakend, kreunend stuk vlees; zonder twijfel volslagen krankzinnig. De dood, nog geen jaar na zijn afzetting en vernedering, moet zijn gekomen als een verlossing.’

‘Maar,’ merkte Heribert op, ‘al die martelingen zijn toch niets vergeleken met het hellevuur dat hem wacht? Stel je toch voor, een eeuwigheid te worden gefolterd door duivels in brandend sulfur en salpeter, met de zekerheid, dat er nooit een einde aan komt?’

Gerberts gezicht betrok. ‘Ik wist niet dat jij op de rechtersstoel zat, Heribert! Pas op met wat je zegt, want zulke oordelen konden wel eens over je eigen hoofd komen.’

Heribert kromp in elkaar en hij begon stotterend iets te zeggen. ‘Het is goed, Heribert,’ zei Gerbert. ‘Ik laat je alleen zien dat de logica volgens welke jij denkt, evengoed op jou van toepassing is als op Philagathos.’

Ik dacht daar toen niet verder over na, maar op een dag zou ik mij Gerberts woorden herinneren, en begrijpen wat hij had bedoeld.


Ik wilde Otto, en uiteraard ook Tammo en Bruno, bezoeken in de zompige moerassen van Pereum. Omdat ik nog niet eerder in een grotere ascetengemeenschap was geweest, besloot ik barrevoets en in boetekleed te reizen. Ik had nog het eelt van de tocht naar Ravenna onder mijn voeten en, met een schone tuniek als onderhemd, zat het kleed comfortabel. Ik wist dat Otto het juist andersom deed; hij droeg dag en nacht een boetehemd onder zijn keizerlijke gewaden. Maar ik was dan ook niet voor asceet in de wieg gelegd.

Romuald dacht daar anders over. ‘Otto is weg,’ zei hij. ‘Hij komt hier terug, maar wil de komende twee weken in volstrekte eenzaamheid doorbrengen in een cel in het klooster Pomposa.Tammo is natuurlijk bij hem, die jongen heeft nog niet het doorzettingsvermogen van de echte heremiet. Beter is Brun; hij waakt ’s nachts en eet maar één dag per week. Daarnaast is hij onvermoeibaar bezig met het onderricht van twee monniken die belast worden met de oostmissie. Hij leert hun de taal van de Slaven en verder alles wat een missionaris moet weten. Het zal je verbazen hoe snel een mens leert op een lege maag.’

Romuald had een lange, zwarte baard die in vettige rattenstaarten neerhing tot op zijn navel; zijn haar was zo lang dat hij er vele knopen in had gelegd om er niet over te struikelen. Zijn boetehemd was gescheurd, de hele voorkant lag open zodat de scherpe botten van zijn skelet eruit staken en daar was het hem waarschijnlijk om begonnen. Zijn blik het je niet los; als hij je eenmaal aankeek, was het moeilijk weg te kijken. Hij zoog mij helemaal op in zijn koolzwarte ogen, waarvan de pupillen door de concentratie zo groot waren dat de irissen wegvielen.

‘Jij, Hroswith,’ zei hij met een stem die een balsem was voor de ziel, ‘jij bent een natuurtalent.’

‘Ik was anders nogal een losbol in mijn tijd,’ zei ik verward.

‘Ik weet het, maar die tijd is voorbij,’ fluisterde hij. ‘Vele heiligen zijn zo begonnen, en jij hebt alles in je om een heilige te worden. Wacht hier bij mij op Otto, Hroswith. Ik bied je gastvrijheid aan.’

Ik had eigenlijk geen reden om het niet te doen. De voordelen van de ascese waren al aan mij geopenbaard en toen ik een hol kreeg toegewezen, ging ik erin zitten en richtte mijn blik naar binnen. Als de monniken om mij heen zongen, dan zong ik, als zij baden, dan bad ik de sterren van de hemel. En als zij aten, dan at ik. Dat gebeurde, in de vijftien dagen dat ik er verbleef, drie keer. Ik geraakte al snel in een lucide toestand en zag de dingen scherper dan ooit tevoren; daarnaast ontstond een alomvattend begrip, waarbij ik niet wil beweren dat ik alles begreep: het begrip was er, maar de ik was opgelost als een brok zout in een pan soep.

’s Nachts luisterde ik naar de ijle muziek van de sterren en ik overzag het leven van de man die ik ooit was, en besefte nu met bijna ondraaglijke klaarte, dat alles een voorbereiding was geweest voor de staat waarin hij zich nu bevond.

Vlakbij de holen was een door Otto gebouwd heremietenklooster, gewijd aan Sint-Adalbert, maar ik was het eens met de vele holbewoners om mij heen dat het heremietenschap zich niet liet verenigen met het kloosterdom. Een heremietenklooster, met bijbehorende protserige kerk, leek mij een contradictio in termini, en wat kon in vredesnaam op tegen een degelijk hol in de zompige grond?’

Maar op een ochtend kregen veel monniken koorts, en tegen de avond waren zij niet meer in staat hun oefeningen te doen. De nacht was vol van gekreun en gejammer en ’s anderendaags bleken er alleen al in mijn directe omgeving twaalf doden te zijn gevallen. Door het drukkende weer was het zaak ze snel te begraven en ik bood mij aan als vrijwilliger; aan mijn heremietenleven kwam nu toch een einde, want de keizer kon elk moment terugkomen.

Samen met een benige kerel groef ik een graf, en toen het af was, zei de man: ‘Groeten vrienden elkaar niet meer, Hroswith?’

‘Brun!’ riep ik. ‘Neem mij niet kwalijk, maar die asceten lijken allemaal op elkaar.’

‘Je zou jezelf eens moeten zien,’ zei hij. ‘Moest je niet mee met de keizer?’

‘Naar Pomposa? Hij wilde toch alleen zijn?’

Brun zette grote ogen op. ‘Pomposa? Welnee; de keizer is naar Rome opgetrokken, hij is al tien dagen geleden aan het hoofd van een grote troepenmacht afgereisd.’

Woedend ging ik naar Romuald en vertelde hem wat ik had gehoord.

‘Ik wilde je beschermen, Hroswith,’ zei hij zachmoedig. ‘Keer je toch af van dat wereldse gewoel! Je bent toch gelukkiger bij ons?’

Ik schudde het hoofd, rukte mijn blik los van die ogen en rende zonder om te kijken weg. In mijn herinnering groeiden er sneeuwwitte vleugels uit mijn schouderbladen en vloog ik met grote wiekslagen terug naar Ravenna, maar iets zegt mij dat dit een valse herinnering is.


In de palts at ik mij zat, sliep ik als een god, en in de ochtend haalde ik een bijzonder sterke, zwarte hengst uit de stallen en ik reed naar Rome alsof de duivel mij op de hielen zat. Ik deed er drie dagen over, zonder paardenwissel; sneller kan die afstand nooit zijn afgelegd. Ik was natuurlijk gewicht kwijtgeraakt en mijn rijdier, de paardenknechten noemden hem Fulmen, was uitzonderlijk krachtig.

Vroeg in de avond voegde ik mij bij de keizerlijke troepen, die bij Sint-Paulus buiten de muren gelegerd waren. De grote legermacht die ik had verwacht, was er niet. Er bleek een klein garnizoen te liggen, juist toereikend om de burcht te verdedigen. De commandant, een zekere Marcellus, vertelde mij dat de legermacht naar Benevent was vertrokken om een opstand de kop in te drukken. Hij zag eruit alsof ik hem uit zijn middagdutje had gewekt, dus ik liet hem maar met rust.

Ik ging het kamp in en sprak wat met de soldaten, die niks te doen hadden en verlegen zaten om een praatje; meestal zijn zij een betrouwbaarder bron dan hun superieuren.

‘Er was geen sprake van een aanval op Rome,’ zei een Elzasser die Chlodo heette. ‘De verzamelde legers van de keizer waren niet opgewassen tegen de legers van Arduin en Gregorius van Tusculum. Ik denk dat hij het later in het jaar nog eens gaat proberen.’

‘Arduin?’ vroeg ik verbaasd. ‘Die was toch al zijn bezittingen verloren en is verbannen?’

‘Hij is weer terug. Hij moet machtige vrienden hebben,’ zei Chlodo.

‘Wat deed de keizer dan in de week dat hij hier was?’

‘Hij heeft een paar dorpen en hoeven die hij de vorige keer had vergeten, platgebrand en het wat excercities doen langs de muren. De bedoeling was waarschijnlijk machtsvertoon, maar ik denk niet dat de Tusculani onder de indruk waren; die stonden te lachen en te schelden op de muur. Ze deden niet eens moeite om de stadspoorten te sluiten, waarschijnlijk hoopten zij dat Otto zo dom zou zijn om naar binnen te gaan met zijn troepen. De keizer trapte er niet in en is ten slotte weggetrokken naar het zuiden.’

Ik slenterde wat rond op de binnenplaats en ging toen het woongedeelte van de burcht binnen. Een wachter het zijn lans zakken en vroeg wie ik was, maar ik snauwde: ‘Hier verblijven toch de leden van de hofkapel, als ze er zijn?’

‘Dat is zo,’ zei hij, van zijn stuk gebracht.

‘Wees dan zo goed om aan je commandant te gaan melden dat jij Hroswithus van Wikala, bibliothecarius palath, de toegang hebt geweigerd tot het woonverblijf waar hij, rechtens zijn positie, zijn intrek wilde nemen.

‘Ik geloof dat ik mij heb vergist, edele heer,’ zei de soldaat. ‘Gaat u verder.’

‘Waar kan ik de hofmeester vinden?’

‘Die is er niet meer. Er moet hier nog ergens een knecht rondlopen.’

Ik het mij door de knecht een kamer toewijzen en zat die avond door het venster te kijken naar de flauwe lichtjes van fakkels op de wachttorens van de stad en de contouren van de heuvels in de maanverlichte nacht. Mijn bibliotheek was op een halfuur gaans en ik kon er niet bij. Hoe zou het zijn met Thiatbald? Ik was achter Otto aangereisd, maar op de eerste plaats omdat ik mijn taak in de bibliotheek wilde vervolgen.

De knecht klopte aan mijn deur. Ik riep hem binnen.

‘Heer,’ zei hij, ‘ik wilde uw mening vragen omtrent een voorwerp dat ik vond in een van de kamers.’ Het was de bedoeling dat ik met hem meeliep.

‘Het zit namelijk zo,’ zei hij, ‘dat alle kamers leeg zijn, op wat oude kleren na, en wat rommel die de heren achter hebben gelaten en die ik geacht word op te ruimen.’ Hij opende een deur en toonde mij een grote mars, die tegen de muur aanstond.

‘Was dit de kamer van de keizer?’ vroeg ik.

‘Dat weet ik niet.’

Ik kreeg opeens een idee. ‘Dit is een gewone marskramersmars,’ zei ik. ‘Daarover hoef jij je geen zorgen te maken, ik zal hem aan de rechtmatige eigenaar teruggeven.’

De jongen was blij dat zijn probleem was opgelost en sleepte de mars naar mijn kamer.

‘Ik wil graag met jou van kleren ruilen,’ zei ik, blij dat ik zo mager was geworden. De jongen keek mij verbaasd aan, maar ik had mijn kleren al uit en stak ze hem toe. ‘Of zijn mijn kleren niet goed genoeg voor jou?’

‘Zeker wel, edele heer,’ zei hij en hij wist niet hoe snel hij zijn tuniek over zijn hoofd moest trekken. ‘Ik heb ook nog een mantel voor u.’


59

Terug in de slangenkuil. Hoe Hroswith vazal wordt van de keizer




De poortwachter die mij een paar jaar geleden had verraden aan de mannen van Crescentius was nog steeds in dienst. Hij liep mank en zijn rattenkop was verwrongen in een permanente grimas van nijd of, waarschijnlijker, pijn. Hij stelde mij wat routinevragen en wilde mij toen doorlaten, maar ik had mij goed in mijn nieuwe rol verdiept en zei: ‘Edele heer, ik zie dat u pijn lijdt, en wil u erop wijzen dat ik een sterk medicijn in mijn bezit heb, dat in Egypte is gebrouwen door een wijsgeer die het recept vond in een oeroud manuscript, geschreven door de grote Hermes Trismegistus zelf.’

Nadat ik hem een maandsalaris afhandig had gemaakt, besteeg ik mijn paard Fulmen en reed naar het Palatijn, waar ik klopte op de deur van mijn eigen gebouw.

Het hoofd van Thiatbald verscheen hoog boven mij uit een venster en het riep: ‘Scheer je weg, hond! Laat een hardwerkende monnik zijn nachtrust.’

‘Ik ben Hroswith,’ riep ik terug. ‘En we hebben het één uur voor de noen!’

Het hoofd verdween en even later kon ik Thiatbald omhelzen. ‘Man, ik herken je niet meer,’ zei Thiatbald. ‘Bij Romuald zeg je? Dat had ik niet achter jou gezocht.’

‘Ikzelf ook niet,’ zei ik. ‘Hoe is het hier gegaan? Sinds wanneer Hg jij overdag te slapen?’

‘Sinds ik hele nachten doorlees,’ zei hij lachend. Thiatbald vertelde mij dat er eigenlijk helemaal niks was gebeurd. De twee anderen waren teruggekomen met een schamele voorraad boeken, en nu waren ze weer weg, Ekkio was naar het zuiden vertrokken om zich aan te sluiten bij de heremieten van Nilus, en Wino had een reis ondernomen naar een klooster in Bourgondië.

‘Geen last van de tijdelijke machthebbers?’

Thiatbald schudde het hoofd. ‘Niet in het minst. Zij hebben natuurlijk ook geen belang bij deze oude gebouwen, het gaat hen om de macht in Rome, of misschien in Italië. Zodra de keizer verdreven was, ging alles hier weer rustig zijn gangetje.’

‘De keizer komt zeker terug,’ zo beloofde ik hem. ‘In Duitsland zijn een aantal bisschoppen op dit moment een immense troepenmacht bijeen aan het roepen. Ondertussen wil de paus dat de bibliotheek tijdelijk, of misschien wel blijvend naar Ravenna verhuist. Hoe gaan wij dat aanpakken?’

Maar Thiatbald was het helemaal niet met mij of met de paus eens. ‘Als wij de bibliotheek gaan vervoeren, dan is er grote kans dat alles aan de poort in beslag wordt genomen. Wat je ook verzint, het zal zonneklaar zijn dat deze boeken naar de vijand gaan. Zolang wij hier doorgaan met ons werk zal er geen haan naar kraaien. De graven van Tusculum hebben geen belangstelling voor boeken en zij hebben zelfs geen weet van ons bestaan.’

‘Je hebt misschien wel gelijk, maar...’

Hij onderbrak mij: ‘Hroswith, als het zeker is dat de keizer hier terugkomt, dan kunnen wij het beste hier op hem wachten, dat spreekt toch vanzelf?’

Ik was het met hem eens, maar vreesde voor mijn leven als ik weer in handen zou vallen van de usurpator.

‘Dat is een kwestie van niet de straat opgaan, of wegblijven uit de verkeerde wijken,’ vond Thiatbald.

En zo besloot ik om te blijven, niet in de laatste plaats omdat ik tenslotte de bibliothecarius palatii was en niet Thiatbaid. Ik had de indruk dat hij mijn zaak had overgenomen en dat beviel mij niet. Daarom nam ik de touwtjes weer stevig in handen en geraakte spoedig in het dagelijkse ritme van mijn werk. Wij discussieerden, classificeerden, schreven brieven en ontvingen af en toe nieuwe werken uit de kloosters of bisschoppelijke boekerijen. Sint-Gallen stuurde weer zes boeken, en uit Notkers brief vernam ik dat abt Gerhard was overleden. Naar de curie durfde ik niet meer, maar ik nam mij wel voor om, mocht het nodig zijn, alles daarheen te zenden; tenslotte had Gerbert er zijn getrouwen achtergelaten.


In de maanden die volgden vernam ik nieuws over Otto: hij had in Benevent de opstand neergeslagen en vertrok, toen de situatie in het zuiden onder controle was, naar Paterno, waar hij de zomer doorbracht. Midden september hoorde ik dat hij onderweg was naar Ravenna; in werkelijkheid was hij daar al weken eerder aangekomen.


Ik bezocht Alberik en zijn vader in hun paleis, en zij vertelden mij dat er geruchten gingen over een samenzwering tegen de keizer door een aantal vorsten in Duitsland. Toen ik dan ook hoorde dat Otto van Ravenna was doorgereisd naar Pavia, begon ik mij af te vragen of het in zijn bedoeling lag om terug te gaan naar Duitsland; wie weet zou hij dan pas volgende lente terugkeren met zijn legers. Misschien gaf hij, teleurgesteld als hij was, Italië wel helemaal op.

Ik begon het benauwd te krijgen in de stad. Ik vroeg mij af waar de paus kon zijn. De adel had geen tegenpaus naar voren geschoven. Wellicht kon Silvester gewoon terugkeren naar het Lateranenpaleis; hij had een geweldig prestige en ik vroeg mij af of iemand van de oude adel het zou wagen zich te vergrijpen aan de eerste goede paus in meer dan honderd jaar. Al te lang was het Lateranenpaleis een bordeel geweest, een liederlijke plek waar hoererij heerste, corruptie, machtsmisbruik, simonie... Maar laat ik de weinige regels die mij resten niet vullen met de misdaden der pausen.


Eind september braken er weer gevechten uit in de straten van Rome; kleine veldslagen werden uitgevochten in de wildernissen tussen burchten en woonwijken en het was niet meer veilig om je op straat te begeven. De gevechten namen af en laaiden weer op, er leek geen einde aan te komen.

Toen, van de ene op de ander dag, verdween Thiatbald. Ik stond de hele avond te kijken naar de rode gloed die in het oosten boven de stad hing, en de daaropvolgende dag zag ik rookkolommen in de verte, en groepjes vluchtelingen die de stad verlieten over de Via Tusculana. Maar geen Thiatbald. Ik vreesde voor zijn leven; ik was erg gesteld geraakt op die onvermoeibare jonge monnik. Na drie dagen wachten nam ik een besluit. Ik sloot de bibliotheek af en gaf mijn buurman, de burchtheer, de sleutel, met het verzoek deze alleen af te geven aan iemand die door mij of door de paus was gevolmachtigd. Het werd tijd om de bibliotheek naar Ravenna te brengen. Gerbert was de enige die dat kon doen, omdat hij voortdurend met de curie in contact stond.

Ik gordde mijn zwaard om, haalde mijn ros Fulmen uit de stal en reed naar de poort. De hengst, daartoe aangespoord, stormde met zoveel geweld vooruit dat de wachters omvielen. Ik zag niet om en weet niet of ze mij achtervolgden, maar tegen dit paard maakte niemand een kans.


In de bergen, twee dagen later, stuitte ik op een legermacht; mijn snelheid deed mij midden tussen de ridders tot stilstand komen. Ik vreesde aanvankelijk dat het ging om een leger van Arduin of Gregorius, maar toen herkende ik een paar ridders in de kopgroep. Hun leider Ziazo, een Romeins patriciër, was door Otto vooruitgestuurd om een positie in te nemen in de buurt van Rome. Otto was dus niet naar Duitsland, maar in Ravenna, of daarnaar op weg.

Ik kende Ziazo alleen van gezicht. Hij liet weinig los, misschien verdacht hij mij ervan een spion te zijn van Arduin. Ik vertelde hem kort van de schermutselingen in Rome, maar wist te weinig om zijn vragen te beantwoorden. Ziazo waarschuwde dat hij in de bergen vijandelijke patrouilles had gezien;

desondanks besloot ik om alleen verder te gaan.

Een paar dagen later bereikte ik Ravenna. Ik had onderweg geen andere ontmoetingen dan met de heremieten die ik al kende van mijn vorige reis. Ik groette hen, maar reed door omdat ik haast had. Flavia was verdwenen uit haar hol, de rivier was door herfstregens gezwollen; het stuk oever waarin zij haar kluis had, was ingestort.


Gerbert moest over goede informanten beschikken, want ik kwam laat in de middag aan in Ravenna en ’s avonds kwam hij me al opzoeken. Wij spraken over de moeilijkheden in Rome en hij beloofde een regeling te treffen met de curie, maar ook hij was van mening dat een transport onder de huidige omstandigheden te riskant zou zijn. Zonder dat ik daar aanleiding toe gaf, zei Gerbert opeens: ‘Ik weet dat jij denkt, dat het verzamelen en kopiëren van boeken voor mij maar een bijzaak is, maar je hebt het mis, Hroswith. Ik beschouw dat juist als mijn allerbelangrijkste taak. In feite was mijn hele leven hierop gericht, en mijn pontificaat geeft mij een positie waarin ik dingen kan verwezenlijken die ik niet voor mogelijk had gehouden.’

‘En de keizer?’ vroeg ik.

‘Otto maakt een moeilijke tijd door.’ Gerbert vertelde dat Otto en hij ook net terug waren in de stad, na de Rijksdag in Pavia. Zij waren op de terugweg eerst naar Pereum gegaan om de Sint-Adalbertskerk in te wijden. Tammo, Brun en de missionarissen zouden meegaan naar Ravenna, maar Romuald maakte bezwaar; hij wilde geen van zijn monniken loslaten. Sterker, hij eiste dat Otto nu eens zijn voornemen uitvoerde en de troon opgaf voor het kluizenaarschap. Otto was dat ook van plan, maar eerst moest hij Rome heroveren en vrede brengen in het land. Romuald was razend geworden en had geroepen: ‘Als u naar Rome optrekt, zult u Ravenna nooit meer zien!’ Otto had dit opgevat als een vervloeking en onderwierp zich nu aan strengere boetedoeningen dan ooit.

‘En Romuald?’ vroeg ik.

‘Veel van zijn monniken zijn gestorven in de moerassen; Romuald is zijn gezag aan het verliezen, en het laatste wat ik hoorde, was dat hij zich heeft ingescheept naar Istrië, op zoek naar nieuwe volgelingen.’

Ik hoorde nu ook dat aartsbisschop Leo van Ravenna net was overleden, Gerbert had het druk met voorbereidingen voor de wijding van de nieuwe aartsbisschop Frederik. Hij beloofde mij dat hij een ruimte zou zoeken waar ik mijn werk kon voortzetten, daarvoor hoefde ik niet het transport af te wachten. Hij zou mij ook nieuwe medewerkers toewijzen en zijn informanten in Rome laten uitkijken naar Thiatbald en Wino; Ekkio zat inmiddels ergens in een hol te vasten.

‘En wanneer trekken we op tegen Rome?’ vroeg ik, hoewel het veilige Ravenna mij eigenlijk beter beviel.

‘Over een paar dagen vertrekt graaf Tammo met een leger om een steunpunt op te zetten in Paterno, een burcht ten noorden van Rome. In Duitsland wordt op dit moment een groot leger bijeengeroepen en als alles goed gaat, trekt het nog voor kerstmis over de Alpen.’

‘Waarom moet dat toch iedere keer in de winter?’

Hij keek somber. ‘Dat komt nu eenmaal zo uit. Ik had het ook liever anders gezien, maar je kunt zo’n groot leger niet jarenlang aan deze kant van de Alpen houden. En de Italiaanse troepen waarover de keizer kan beschikken, zijn onvoldoende om het gezag te handhaven.’


Een paar dagen later meende ik vanaf mijn balkon in de palts, het leger van Tammo te zien vertrekken. Maar hij was al een dag eerder afgereisd, het ontging mij omdat ik in de aartsbisschoppelijke bibliotheek naar verborgen schatten zocht. Pas ’s avonds hoorde ik dat het Gerbert zelf was geweest, die aan het hoofd van een leger naar het nabijgelegen Caesena ging om een opstand neer te slaan. Hij had geen tijd gehad om zich met mijn problemen bezig te houden.

Diezelfde avond, tijdens een wandeling in de omgeving, zag ik Otto voorbijkomen in gezelschap van een aantal soldaten, hertog Hugo, protospatharius Otto van Lomello, nog een paar graven die ik niet kende en een vrouw die voorop ging en een zilveren, kruisvormige reliekhouder voor zich uit hield. Keizer Otto en Hugo waren in een heftige woordenwisseling verwikkeld; toen ik op Otto af stapte, kwam daar abrupt een einde aan. De keizer schrok van mijn plotselinge verschijnen, maar toen hij mij herkende, kwam er een brede glimlach op zijn magere kaken. ‘Hroswith, mijn geliefde bibliothecarius palatii,’ zei hij, en hij omhelsde mij. Zijn lichaam tegen dat van mij voelde scherp en hoekig, zoals het skelet van een uitgehongerde duif aanvoelt onder de veren.

‘Loop met ons mee naar de stad, dan kunnen wij praten. Slaap je in de palts? Wij zullen vanavond samen eten,’ zei Otto. ‘Ken jij iedereen hier?’ Hij wees op de vrouw. ‘Dit is abdis Geppa van het klooster Sint-Salvatoris et Felicis; zij is Hoedster van de Kruisrelikwie.’ De reliekhouder bevatte een splinter van het ware kruis.

Wij wandelden over het pad dat naar de stadspoort leidde en spraken over wat er de laatste tijd was gebeurd. Otto wilde alles weten over mijn bezigheden in Rome en hij was opgetogen toen ik hem een korte beschrijving gaf van wat er in de bibliotheekkasten stond. ‘Als we weer in Rome zijn, zal ik zelf een van de trouwste bezoekers worden,’ zei hij. Maar toen hij verderging, kwam er een bittere klank in zijn stem. ‘Die Romeinen, ik heb mijn land voor hen achtergelaten, en mijn onderdanen. Ik wilde Rome weer de plaats geven die haar, krachtens haar grootse verleden toekomt. Mijn moeder...’

Maar verder kwam hij niet, want nu stroomden opeens de tranen weer over zijn ingevallen wangen. Ik wist niet wat te doen en legde onhandig een hand op zijn schouder. ‘Rustig maar, jongen, het komt wel goed...’ hoorde ik mijzelf zeggen tegen de Saksische keizer. Maar daardoor ging hij nog harder huilen en hij omhelsde mij weer. Ik wist mij geen raad met zijn verdriet en keek naar Geppa, maar zij hield met één hand de reliekhouder boven Otto’s hoofd alsof zij dacht dat dat zou helpen.

‘Heb jij mijn moeder gekend, Hroswith?’ vroeg Otto toen hij weer wat gekalmeerd was. Geppa hing de reliekhouder aan een koord om haar nek en veegde vlug met een zilveren spateltje langs Otto’s wangen. Zo oogstte ze een paar tranen, die zij in een zilveren flesje liet druppelen.

‘Waarom doet ze dat?’ vroeg ik toen Geppa het flesje had weggestopt en de kruisrelikwie weer in haar handen hield.

‘Zij denkt dat ik een heilige ben, Hroswith; sommigen zeggen dat ik de keizer ben van wie de komst was voorspeld en die een blijvende vrede zal brengen over de aarde.’

‘Gelooft u het zelf ook?’ vroeg ik, kijkend naar de abdis, die vele zakjes op haar lichaam moest dragen met haren, nagels, tranen, uitwerpselen van overleden heiligen en potentiële heiligen die nog leefden.

Hij schudde heftig zijn hoofd. ‘Ik ben een zondaar, maar één die vastbesloten is om een heilige te worden. En bij God, ik zal vrede brengen voor ik mij terugtrek uit de wereld.’

En toen vertelde ik het: ‘Caesar, toen ik uw leeftijd had, waande ik mijzelf een zoon van het Kwaad, ik waande mij een tijdlang de Antichrist. Vanaf mijn vroegste jeugd hoorde ik stemmen, en later vertelde mijn eerste leraar mij dat ik een duivel was.’

Nu kon Otto weer lachen. ‘Die goeie ouwe Hroswith, de duivel! Dat vind ik grappig.’

‘Ik vind het niet grappig. Het was een waandenkbeeld, maar één dat nog extra werd gevoed toen mijn moeder door een opgehitste menigte werd vermoord,’ zei ik. ‘Ik heb vreselijke dingen gedaan in mijn leven.’

‘En die stemmen?’

Ik heb daar lang over nagedacht, maar een verklaring vond ik niet, behalve in legenden en sterke verhalen. Het heeft te maken met mijn grote talent om talen te leren, alsof elke menselijke taal al ligt opgerold in mijn hoofd, als een dier in winterslaap. Ik zei: ‘Als ik het probeer te verklaren, dan denk ik aan een soort glossolalie.’

Otto lachte niet meer. ‘Dus jij spreekt en hoort in tongen.’

‘Ja, zoiets moet het zijn.’

Otto liep een tijdje zwijgend naast mij voort; toen zei hij: ‘Als één begaafdheid essentieel is voor een bibliothecarius palatii, dan is het wel deze. Het was Gerberts idee om jou aan het hoofd te zetten van die onderneming; een nieuw bewijs van zijn geweldige inzicht, die wel moet zijn ingegeven door

God.’ Hij keerde zich naar Geppa en zei, half in scherts neem ik aan: ‘Houd Hroswith in de gaten, Geppa. Hij bezit wonderlijke gaven en zal het nog ver brengen.’

Een paar weken later, toen wij in Paterno waren, vertelde zij mij dat mijn nagels te lang waren. Zij wilde ze wel voor mij knippen, zei ze. Ik weigerde natuurlijk.


Ik dacht dat de keizer niet had begrepen dat ik zijn ideeën zag als de overspannen fantasieën van een jongeling. Maar tijdens het eten, dat wij genoten in Otto’s eigen vertrekken in de palts, kwam hij erop terug. Een vair de aanwezigen was mijn zoon Meginwerk, die mij begroet had met een glimlach en een hoofdknik.

De keizer zei: ‘Ga met mij mee, Hroswith. Ik vind dat jij erbij moet zijn als wij Rome innemen.’ Hij nam helemaal geen eten tot zich tijdens die maaltijd, maar had wel een glas wijn waar hij af en toe aan nipte. Zijn ogen stonden groot en donkeromrand in zijn gezicht. Hij ging verder: ‘Als de tijd daar is, dan zullen zij mij wel erkennen, zij hebben geen keuze, het is hun lot. En dan, Hroswith, zul je met eigen ogen zien hoe de Romeinen mij met psalmgezang en palmtakken inhalen.’ Hij schudde zijn hoofd en keek even in zijn glas. ‘Dat is geen kinderlijk idee,’ zei hij toen, ‘daar heb ik sinds mijn vroegste jeugd naartoe geleefd, ik ben daartoe door mijn moeder opgevoed, en door de beste leraren van het Rijk opgeleid. Alles heeft gediend om deze taak te vervullen. Daarvoor heb ik veel opgegeven.’

Ik zei: ‘Mijn zwaard behoort u toe. Ik zal met u meegaan, van nu af aan, tot Rome is gepacificeerd. En daarna zal ik mijn taak weer opnemen.’

Hierop liet Otto een schrijver komen, die een oorkonde opstelde waarin hij, Otto 111 apostolorum servus, dono dei Romani orbis imperator Augustus, aan Hroswithus van Wikala zeven hoeven schonk, waarvan één in de buurt van Tiel, drie in de gouw Leomerike en drie in Westfalen, allemaal met bijbehorende landgoederen en horigen; in totaal vierenvijftig mannen, zevenenvijftig vrouwen en negentig kinderen. Met deze handeling verwelkomde hij me als vazal.

Na deze handelingen sprak de keizer even met Hugo en wendde zich toen tot mij: ‘Hugo van Tuscië wil wachten tot het voorjaar met de inname van Rome. Ik ben het niet met hem eens. Ik verwacht al binnen een paar weken de opgeroepenen uit Mainz, Augsburg, Worms en Keulen. Graaf Tammo is ons vooruitgegaan; Ziazo moet inmiddels al zijn positie hebben ingenomen voor Rome.

De paus, die een groot strateeg is, zal de opstand tegen zijn gezag spoedig onder controle hebben; dan zal hij zich waarschijnlijk nog vóór Kerstmis bij de hoofdmacht in Paterno voegen. Begin, hoogstens midden januari moeten wij op sterkte zijn. Zuster Geppa zal dan het kruisbeeld meevoeren in de strijd, en ikzelf draag een wijsvinger van mijn goede vriend, de martelaar Adalbert, met mij mee. Wat anders kunnen wij met zo veel overmacht nog behalen, dan de overwinning?’

Hugo schudde zijn hoofd. ‘De troepen uit Duitsland zullen niet zo snel zijn als u doet voorkomen, Caesar. Niemand kan het weer in de Alpen voorspellen, maar uw berekeningen gaan uit van ideale, zomerse omstandigheden.’

Geppa, die zelden haar mond opendeed - behalve om te eten - sneerde opeens: ‘U vergeet één ding, Duce: wij hebben God aan onze kant staan. Hij zal voor zomerweer zorgen in de Alpenpassen.’

De hertog, die bij afwezigheid van Hendrik de belangrijkste legeraanvoerder was, stond op en excuseerde zich bij de keizer omdat hij zich niet wel voelde.


Ik genoot, ondanks de kou, van de reis over de kustweg en bleef in de achterhoede, kijkend naar de rustige Adriatische zee waar ’s ochtends, rood als een papaver, de zon uit opkwam. Het was overdag warm onder mijn pij en ik kon mij maar met moeite aan het tempo van de legers aanpassen, zodat ik vaak pas uren na de hoofdgroep aankwam in de steden op de weg naar Spoleto: Rimini, Cagli, Paluzuollo; geen van die plaatsen zag ik bij daglicht, want als ik op mijn gemak door de stadspoorten reed, sliepen mijn reisgezellen al.

De keizer was, ondanks zijn bleekheid, onvermoeibaar. Wij maakten lange dagen en af en toe kwam hij naar achteren om met mij te spreken. Het bleek dat wij niet direct ten aanval togen; eerst stond er nog een kerkvergadering op het programma, in Todi, waar wij ook het kerstfeest zouden vieren. Gerbert zou er zijn, en vele Rijksgroten. En hoewel het onderwerp van de seend de kwestie Gandersheim zou zijn, kon de belanghebbende, Bernward van Hildesheim, niet zelf aanwezig zijn. Daarom zouden wij zijn afgezant Thangmar hier ontmoeten. Op die kwestie kom ik nog terug, als mij daarvoor de ruimte rest en de levenstijd, want meer nog dan in vorige jaren, voel ik hoe een doodskou in mijn knoken trekt.

In Spoleto voegde ik mij, nu weer in gepaste kleding, bij het hof. De ontmoetingen met Thangmar en Gerbert verliepen volgens plan. De paus, die ons na zijn zege op de stad Caesena achterna was gekomen, bleek nooit meer dan één dagreis achter ons te hebben gereisd.

Nu trok de aangezwollen legermassa richting Todi, waar wij de volgende dag laat in de avond aankwamen. Ik reed onderweg naast Hugo, en had hem gevraagd of wij een kans maakten om in het nieuwe jaar weer in Rome te zijn. Maar hij zweeg, en hield dat dertig mijlen vol. Toen wij stilhielden bij het klooster, bleef hij zitten in het zadel, en ik zag hoe bleek hij was. Ik bood hem een hand, maar hij duwde mij weg en steeg met veel moeite af.

Zijn benen bleken hem niet te kunnen dragen; in volle wapenuitrusting, zwaar als een standbeeld, sloeg de grote man tegen de tegels van de binnenplaats. Ik liet hem optillen door soldaten en wij brachten hem naar binnen, waar de lijfarts van de keizer, een Romein met de naam Gandolfo, hem onderzocht, en toen hoofdschuddend naar mij keek. ‘Makaria,’ zei hij, een algemene term die dokters gebruiken als zij het niet weten, ‘slechte lucht,’ en dat terwijl wij dagenlang in de zeelucht hadden gereden, die heilzaam is voor het gestel.

Hugo stierf even na middernacht, precies op de winterzonnewende. Ik, die bij zijn bed had gezeten, ging het droevige bericht zelf overbrengen aan de paus en de keizer, die zich net beraadden met een aantal van de Rijksgroten.

‘God hebbe zijn ziel,’ zei Otto en hij boog het hoofd.

Gerbert stond op om naar de dode te gaan, die hij zelf eerder op de avond de sacramenten voor de stervenden had gegeven.

Na een stilte begonnen de bisschoppen door elkaar te praten. Notger verwoordde wat zij allemaal dachten: ‘Caesar, als zo kort voor de aanval uw belangrijkste strateeg en aanvoerder de geest geeft, is dat dan geen goddelijk teken dat wij voorlopig van de hele onderneming moeten afzien?’

‘Geenszins,’ zei de keizer. ‘Hugo was een bekwaam man, dat is waar, maar hij was ook steeds degene die mijn bevelen tegensprak en die meende het beter te weten dan ik. En hoezeer ik zijn dood ook betreur, ik denk dat God Hem van ons heeft weggenomen omdat hij mijn plannen in de weg stond. Dit sterkt mij juist in mijn voornemen om geen tijd te verliezen.’


60

Waarin het leger zich in stelling brengt; een droevige wake




Hugo’s dood en begrafenis wierpen een donkere schaduw over het kerstfeest.

De keizer zette zich opnieuw aan een strenge vastendiscipline, hoewel Gerbert het hem afried. ‘U moet sterk zijn om uw zware taak te kunnen uitvoeren,’ zo zei hij. Maar Otto luisterde zelfs niet naar zijn oude leermeester en zat doodsbleek op zijn zetel, barrevoets en in zijn versleten boetekleed. Geppa zat naast hem. Zij droeg schoenen vol kiezelstenen, en onder haar haren kleed rinkelden de zware kettingen waarmee zij zich omhangen had.

Ik voelde mij niet geroepen om deel te nemen aan het kerstfeest. In plaats daarvan bracht ik die dagen, en de daaropvolgende, door in de kleine smidse van de kloosterstallen, waar ik een novice inwijdde in de grondbeginselen van het hoefsmeden, want de monnik die vroeger het smidswerk had verricht, was de afgelopen herfst door een paard doodgetrapt. Ik leerde hem ook hoe hij een dood als die van zijn voorganger kon vermijden.

Ondertussen was de synode begonnen; abten en bisschoppen verdrongen zich in de refter en aten zich rond aan de schamele wintervoorraad van de monniken, die zich aardig hadden weten te redden tijdens de hongersnood die de laatste maanden in de streek had geheerst. Ik ondervond pas in de maanden die nog zouden komen dat die hongersnood algemeen was geweest en zich had uitgestrekt tot aan de noordelijkste grenzen van het rijk. Naast de moeizame oogsten van dat jaar, drukte de verplichting om de legers te bevoorraden zwaar op de plaatselijke bevolking.


De seend, voorgezeten door Otto en Gerbert, behandelde de status van het klooster Gandersheim. De bisdommen Hildesheim en Mainz streden om het recht de nieuwe kerk van dit vrouwenstift te mogen inwijden. Toen Bernward anderhalf jaar eerder deze wijding wilde verrichten, bracht abdis Sophia van

Gandersheim, Otto’s zuster, die Willigis van Mainz steunde, een kleine strijdmacht bijeen en verklaarde dat ze hem er met geweld uit zou gooien.

De vergadering verliep niet naar wens en een eindbeslissing werd verschillende keren uitgesteld omdat enkele van de Duitse kerkvorsten, van wie de aanwezigheid een voorwaarde sine qua non was, nog onderweg waren. Een van de laatkomers was Heribert.

Koeriers vertrokken, ondanks het verslechterde weer, naar het noorden om de naderende Rijksgroten tot haast te manen. Uiteindelijk bleef ook deze synode onbeslist; op de zesde dag van het nieuwe jaar, duizend-en-één jaar na de Menswording, kwam het hele leger weer in beweging en vertrokken wij naar Paterno.


Zo volgden wij de rivierloop zuidwaarts. Ditmaal reed ik tussen de bisschoppen in de voorste groepen en ik voerde langdurige gesprekken met Hezzelin, de graaf van Luxemburg en Otto, de protospatharius, die ik voor het eerst had ontmoet toen wij het in die vreemde nacht in Aken het graf van Karei de Grote openden. Ik voelde een grote sympathie voor beide mannen. Hezzelin sprak zijn bezorgdheid uit over de keizer. ‘Ik heb hem nog niet eerder zo lijdend gezien.’

Ik was het met hem eens. ‘Dat is niet verwonderlijk. Hij eet bijna niet, en heeft de laatste maanden, de laatste jaren eigenlijk, steeds maar boeteoefeningen gedaan, op aandringen van zijn geestelijke leidsmannen en de heremieten Romuald en Nilus.’

‘Maar nu wordt het tijd dat hij daarmee ophoudt,’ vond de protospatharius. ‘Vasten is goed voor een monnik, maar een krijger moet eten. Kijk hoe gebogen hij in zijn zadel zit, de Heilige Mauritius-lans is al tweemaal aan zijn handen ontglipt.’

Op dat moment viel de lans voor de derde maal op de grond. Bisschop Notger van Lüttich, die jong was en erg lenig, leunde in het voorbijgaan ver opzij en raapte de lans op, zonder dat hij van zijn paard hoefde te komen. Maar hoe vloeiend hij deze handeling ook volvoerde, hij verloor door de plotselinge buiging wel zijn mijter. Ik op mijn beurt herhaalde Notgers staaltje van ruiterkunst, maar viel daarbij van mijn paard. Ik was dan ook veel ouder. In mijn rug leek iets te knappen en de pijn die daaruit voortvloeide heeft mij nog jarenlang geplaagd, maar de ridders en bisschoppen om ons heen hadden eindelijk reden om eens hartelijk te lachen.

’s Avonds sloegen wij onze tenten op langs de rivier, gehaast, omdat wij al te lang waren doorgereden door het duister. De donkere wolken in het westen beloofden weinig goeds. Uren later, terwijl de regen hard het tentdoek striemde en krakende donderslagen de bliksemflitsen afwisselden, werden wij van verschillende kanten aangevallen, en konden we ons ternauwernood verdedigen. De wachters hadden moeite gehad om met hun hoorns en hun waarschuwingskreten boven het lawaai van het onweer uit te komen.

Ik wist met mijn Ulfberth twee overvallers te doden en kreeg zelf een steekwond in mijn dijbeen. Toen de aanvallers zich hadden teruggetrokken, kwam Gandolfo om mij te verbinden. Gerbert, die vlak na hem mijn tent binnenkwam, stuurde de man weg en waste en verbond eigenhandig mijn wonde. ‘Morgen zijn wij in Paterno,’ beloofde hij. ‘Een paar dagen rust en je hebt van deze wond geen last meer.’

Otto kwam ook even binnen, vergezeld van Meginwerk. Otto had een rode blos op zijn wangen, hij moest nog opgewonden zijn van het gevecht, ‘fe hebt je goed geweerd, Hroswith,’ zei hij. ‘Ik denk eraan om je, als straks de grote opmars komt, het commando te geven over een legerafdeling.’

‘Dat wil ik niet, keizer,’ zei ik verschrikt. ‘Ik ben niet geschikt voor zo’n taak.’

‘Ik denk van wel,’ antwoordde Otto. ‘Jij hebt je plicht tegenover je keizer. Maar ik zal je niet dwingen. Het is trouwens merkwaardig, ik heb zojuist dezelfde discussie gevoerd met mijn geliefde kapelaan, is het niet zo, Meginwerk? En hij gaf mij precies hetzelfde antwoord.’

Meginwerk bevestigde dat het waar was. Hij zei: ‘Neem u in acht, Hroswith. Het is beter dat u morgen in een draagstoel of wagen reist.’ Ik meende zowaar iets van bezorgdheid te horen in zijn stem.

Leunend op Meginwerks arm verliet Otto de tent.


Bij de burcht Paterno splitste het leger zich weer en de bevelhebbers verdeelden de troepen over de verschillende burchten in de omtrek. Ik verbleef in Paterno zelf, een bijna onneembare burcht op een dag gaans van Rome en op enkele uren afstand van het bevriende Farfa en de troepen van Ziazo, die waren verspreid over de burchten in de Sabina.

Tammo was blij ons te zien, maar zijn gezicht betrok toen hij, na de omhelzing, zijn keizer goed bekeek. Ondanks de januarikilte transpireerde Otto, en zijn ogen stonden koortsig. Toch ontplooide hij een grote activiteit in die dagen.

Hij werkte, tussen de beraadslagingen met zijn strategen door, koorstachtig aan een groot aantal schenkingen en bevestigingen van rechten, en zelf heb ik menige oorkonde voor hem geschreven. De dag na onze aankomst vertrok Thangmar onverrichter zake naar Hildesheim; een synode later in het jaar moest uitsluitsel geven over de slepende kwestie Gandersheim.

Ik genas zeer snel en stond vaak op de tinnen van de burcht uit te kijken over de donkere bossen en de bergruggen die er zo vredig uitzagen. Ik probeerde niet te denken aan de komende strijd. Hoewel ik de keizer mijn zwaard had aangeboden, was ik op een punt in mijn leven gekomen... Maar direct als ik zulke gedachten kreeg, moest ik weer aan mijzelf toegeven, dat het doel, de grote taak die mij in Rome wachtte, belangrijk genoeg was om voor te vechten.

Vijf dagen later, terwijl ik mijn paard wat liet draven over de verweerde Flaminia, zag ik in de verte Heriberts legerschare aankomen, de bisschop van Keulen zelf aan het hoofd. Ik reed hem tegemoet en kreeg het relaas te horen van zijn lange, moeizame tocht, die veel levens had gekost. Eén op de tien mannen was gestorven door ziekte, honger, en sinds een week ook door aanvallen van de vijand, die vanuit de bergen toesloeg en die zich, tegen de tijd dat de logge legers klaar waren voor de strijd, allang weer had teruggetrokken. Desondanks was het een eindeloze mensenslang die over de weg kwam aankronkelen.

Ook de keizer kwam nu aanrijden, hij ging gekleed in maliën en droeg een borstkuras. Duidelijk zichtbaar onder de glanzende uitrusting zat daar nog het haren boetehemd. Niet meer dan twee lijfwachten vergezelden hem. Hij leek opgetogen, maar zijn huid spande strak over zijn schedel en zijn ogen lagen diep in de kassen. ‘Heribert, geliefde broeder, je legermacht overtreft mijn verwachtingen. De opgeroepenen uit Fulda en Augsburg zijn ook onderweg, hoorde ik van mijn koeriers. En dan verwacht ik je broer Hendrik nog. Wij zijn bijna klaar voor Rome.’

Heribert protesteerde: ‘Sire, mijn mannen hebben rust nodig. Zij moeten op krachten komen van de uitputtingen van de reis. In de staat waarin mijn leger nu verkeert, kunnen zij geen weerstand bieden aan de vijand.’

Otto keek vol medelijden naar de voorbijtrekkende soldaten en ridders en zei toen: ‘Ik was ook niet van plan om morgen al te gaan, Heribert.’ Hij reed tussen Heribert en mij in, en, naar Otto kijkend, meende ik dat de keizer naar mij overhelde, zich naar mij toe boog om wat te zeggen, maar in werkelijkheid verloor hij zijn evenwicht en viel bijna van zijn paard. Ik kon hem nog net opvangen en ondersteunen.

Hij glimlachte moeilijk naar mij. ‘Het gaat alweer, Hroswith,’ zei hij. ‘Het werd mij even zwart voor de ogen.’

Wij reden door de poort van de burcht, en Heribert gaf opdracht de tenten buiten de muren op te slaan, aangezien er in de burcht geen ruimte was.

Bij het avondeten bleek de keizer niet aanwezig te zijn. Gerbert was er wel, maar in de geest was hij er al evenmin als zijn jonge leerling; de hele avond roerde hij gedachteloos in zijn voedsel, zonder zelfs maar een hap te eten.

Ik zat in een groepje dat bestond uit Heribert, Hezzelin en Sigfried; aan de overkant van de tafel zat Meginwerk, die mij af en toe een broedende blik toewierp. Hij at ook weinig en dronk niks. De bisschoppen en graven namen het ervan en lieten de wijn vrijelijk stromen, want waar die hongersnoden ook mochten woeden, in elk geval niet binnen de muren van Paterno. Toen een adjudant van Heribert hem kwam vertellen dat de voedselvoorraden van het leger buiten de muren niet meer toereikend waren, besloten de verzamelde bisschoppen in overleg om de veestapel van een nabijgelegen klooster te slachten. Later zouden de monniken gecompenseerd worden voor hun offer, tenslotte was het in de eerste plaats in hun eigen belang dat Rome werd ontzet.

‘Mijn broer komt volgende week met de troepen uit Würzburg,’ zei Heribert. ‘En dan komen nog Erkanbald en Burchard met hun ridders; laten wij hopen dat degenen die zijn belast met de bevoorrading meer bronnen hebben dan de dichtstbijzijnde kloosters. Deze streek is in het voorjaar al kaalgeplunderd.’

Sigfried van Augsburg zei: ‘Mijn mensen komen over de kustwegen en zij hebben opdracht zoveel mogelijk voedsel te kopen in de havens. Zij hebben in de afgelopen weken verschillende rendez-vous gepland met handelaren. Volgens mijn inlichtingen is er een groot konvooi naar ons onderweg.’

‘Je hebt toch voor voldoende bescherming gezorgd?’ vroeg Eleribert. ‘De Tusculani en Crescenti zullen er alles aan doen om het tegen te houden.’

‘Uiteraard, het konvooi wordt door een groot leger begeleid. Maar juist die omvang maakt het kwetsbaar voor de kleine, snelle aanvallen vanuit de bergen en baaien, de hinderlagen en pijlenregens die bedoeld zijn om veel gewonden te maken en de trekdieren tot razernij te brengen. Die aanvallen ondermijnen het moreel.’

‘Ziazo meldde dat er honger heerste in zijn kamp,’ merkte Notger van Lüttich op.

Maar nu mengde Geppa, de reliekdragende abdis zich in onze conversatie. ‘Het zou de troepen goed doen zich eens op iets anders te richten dan dat eeuwige schranzen. Laat ze een voorbeeld nemen aan hun keizer. Hoe weinig voedsel heeft hij nodig! Een man zou in zijn ransel voldoende voedsel kunnen meedragen voor een maanden durende veldtocht. Het is belachelijk dat iedere soldaat in zijn eentje maandelijks een ossenwagen vol vlees en graan leeg vreet. Laat ze anders zelf voor wagens zorgen. Als ze willen vreten als beesten, span ze dan ook maar in aan weerszijden van de disselboom. En dan de zweep erover.’

‘Maar,’ gaf ik haar in overweging, ‘u moet toch toegeven, abdis, dat een mens die altijd een kruissplinter met zich meedraagt ook wel eens een keer op een disselboom wil meerijden?’

‘Meginwerk, wat bedoelt de bibliothecarius palatii?’ vroeg Geppa achterdochtig.

‘Naar mijn mening, abdis,’ zei Meginwerk, ‘tracht magister Hroswith de bijbel te citeren; het schort hem echter aan bijbelkennis en zijn retorisch talent is onvoldoende om zich helder te kunnen uitdrukken.’

Feitelijk had ik helemaal niks bedoeld, en was het de wijn die mij onzin deed kletsen; maar ik had een donker voorgevoel en weet dat aan de angst voor de oorlog waarin wij binnen enkele dagen of weken verwikkeld zouden zijn.

Pas twee dagen later verscheen de keizer weer aan de dis; hij was gekomen om een tafelrede te houden. Ditmaal zag hij er beter uit; hij had wat kleur op zijn wangen, en op aanraden van Gerbert en Gandolfo at hij zelfs iets.

‘Vrienden, broeders, geliefden,’ zo sprak hij. ‘Spoedig zullen wij allen samen een feestmaal houden op de keizerspalts op het Aventijn. Dat zal een grote dag zijn. En ditmaal kom ik niet als een toornige, bestraffende vader, maar als één die zijn kinderen, de Romeinen liefheeft en hen vergeeft wat zij hem hebben aangedaan. Dan zal andermaal de pax Romana een feit zijn, en vele volkeren zullen zich laten bekeren. Wij zullen optrekken naar het Heilige Land. Naar Jeruzalem zullen wij gaan, maar niet met zwaarden of speren; wij zullen palmtakken dragen en vredesgeschenken; wij gaan niet als haviken, maar als duiven en zo zal men ons ontvangen. Wij zullen knielen bij het Heilige Graf en dan zal mijn taak zijn volbracht en trek ik mij terug in een klooster om de rest van mijn leven te wijden aan boetedoening en gebed.’

Hij sprak nog een poosje door en ging toen zitten, en nam nog stukje brood. Gerbert boog zich naar hem toe en begon op fluistertoon te overleggen.


Ik ging met graaf Hezzelin uit om wat wild te schieten, maar de bossen waren leeggejaagd. Iedere struik leek wel een gespannen strik van de hongerige soldaten te verbergen. Van de verwachte legers nog geen spoor; toch moesten ze voor het einde van de maand aankomen. Uitgestuurde koeriers hadden niks van zich laten horen, waarschijnlijk waren zij in een hinderlaag gelopen en vermoord.

Vlak achter elkaar werden enkele burchten waar onze mensen gelegerd waren, aangevallen, maar veel schade ondervonden wij vooralsnog niet.

Ernstiger was een nachtelijke aanval op de troepen die buiten de poort van Paterno lagen; in een snelle overval werden honderden soldaten als beesten afgemaakt. Ik ontwaakte die nacht door het lawaai, en toen ik vanuit mijn torenkamertje naar beneden keek, zag ik een toortsverlicht kamp dat in volledige staat van ontreddering was. Iedereen schreeuwde door elkaar; tenten waren aan verschillende kanten tegelijk in brand gestoken, zodat de verraste slapers niet konden ontsnappen. Wie er wel heelhuids uitkwam, kreeg een lans door zijn buik of een paar pijlen in zijn borst. De mensen in de burcht waren totaal niet op strijd voorbereid en tegen de tijd dat ze de poorten open hadden en een uitval deden, waren de vijanden al in het bos verdwenen. De soldaten weigerden ze in het donker te achtervolgen; voor de meesten van hen was het bos onbekend terrein. Ook ik keerde onverrichter zake terug naar mijn kamertje.

Gerbert liep mij in de gang tegemoet, hij leek me niet te zien. Hij had zijn armen op zijn rug en zijn gezicht stond zorgelijk. Ik riep hem, en hij keerde zich om. Hij groette mij en zei: ‘De keizer is ziek, Hroswith. Ik was net bij hem, en ik ben bang. Hij beeft koorts en hij ijlt.’

‘Kan Gandolfo iets doen?’

Hij schudde geërgerd met zijn hoofd. ‘Ik denk dat Otto’s gezondheid erbij gebaat zal zijn als wij die idioot uit zijn buurt houden.’


Ik was erg vroeg wakker de volgende ochtend en ik verliet mijn kamer. Zwervend door de donkere gangen kwam ik Meginwerk tegen, die in nachthemd onderweg was naar de kapel, een kaars in zijn hand.

‘Wat ga je daar doen?’ vroeg ik. Het waren niet de gewone bidstonden, maar ik wist niet eens of hij zich daar doorgaans aan te houden had.

‘De keizer is niet in orde, ik wil bidden voor een spoedig herstel,’ zei hij ernstig. Hij had zijn terughoudendheid laten varen, maar dat wilde nog niet zeggen dat wij een warme vriendschapsband onderhielden.

‘Zal ik je vergezellen?’ vroeg ik.

‘Als je wilt,’ zei hij en hij ging mij voor door de kille burchtgang.

In de kapel, waar zo veel kaarsen brandden dat het er warm was, kwam de slaap over mij, maar niet helemaal. Het was net voldoende om mij in een soort gelukzalige vergetelheid te laten dromen en knikkebollen terwijl de tijd verstreek. Er waren nog meer mensen. Hugo van Zeitz was er, en Sigfried en Hezzelin; natuurlijk was daar ook graaf Tammo, die er moe en gespannen uitzag. Wij baden - zelfs ik - voor het herstel van de keizer, en terwijl wij daar zo geknield zaten, hoorden wij weer tumult van buiten, opnieuw viel de vijand aan.

Hezzelin stond op en hij zei woedend: ‘Waarom zijn niet alle soldaten binnen de muren gehaald na de vorige aanval?’

‘Er is gewoon geen plaats meer binnen,’ zei Tammo, zonder zijn hoofd op te heffen en zonder uit zijn geknielde houding te komen. Ik maakte dat ik beneden kwam en daar zag ik dat de poort al open was; ditmaal had er een snelle ruitereenheid klaargestaan om direct terug te slaan. Een lange rij boogschutters op de muren had de vijand zware verliezen toegebracht. Toen ik met getrokken zwaard onder de poort door rende, zag ik dat Heribert de situatie onder controle had. Kennelijk hadden er ook buiten de muren eenheden verborgen gelegen; deze nu hadden de vijanden, ongeveer vijftig mannen die naar de bosrand vluchtten, de pas afgesneden. Nu dreven ze hen terug naar het legerkamp, waar onze soldaten klaarstonden met hun speren en zwaarden, lachend en beledigingen schreeuwend en gretig om de dood van hun kameraden te wreken. Ik besloot dat ik niet nodig was bij de komende slachting en ging weer naar binnen.

Ik ging naar mijn kamer om mij te rusten te leggen, maar de doodskreten van de tegenstanders sneden door mijn ziel. Het kon wel eens lang gaan duren; de soldaten waren vastbesloten om het de aanstichters van het bloedbad van gisteren niet gemakkelijk te maken door ze eenvoudig te doorsteken. Ik ging naar de binnenplaats, waar de soldaten hun vakbroeders van de tegenpartij martelden, en ik zocht naar Heribert, maar een van zijn ondergeschikten vertelde mij dat de bisschop bij de keizer was. ‘Hij heeft ons de vrije hand gegeven.’

Nu kwam Gerbert naar buiten, hij droeg mijter en pallium. ‘Hroswith, de keizer vraagt naar je. Hij is op zijn kamer.’


Otto’s kamer deed denken aan een visioen van de hel. Het was bij binnenkomen moeilijk om het andere einde te zien door de dikke wierook die er hing. Bij het hoofd van het bed stonden kastjes en houders die een hele sterrenhemel aan brandende kaarsen bevatten. Naast het bed zat Geppa op haar knieën te bidden, ogen gesloten, handen stijf gevouwen. En Heribert zat naast de keizer, tranen stroomden over zijn gezicht.

Ik liet mij neer op een stoel bij het bed. Otto’s gezicht was nat van het zweet, en misschien van tranen. Zijn gezicht was donker gevlekt en zijn adem ging zwaar en stotend; hij hield zijn ogen onafgebroken gericht op de kruisrelikwie, die aan zijn voeteneinde stond, naast de in zilver gevatte botjes van Adalberts wijsvinger. Op het kussen naast Otto’s hoofd lagen kroon en scepter; zijn rechterhand rustte op de lans van Sint-Mauritius, die schuin over zijn lichaam lag.

‘Hroswith,’ fluisterde de Caesar Augustus Romanorum. ‘Ziedaar, die eenvoudige houtsplinter in die houder. Duizend jaar geleden stierf Jezus aan het kruis waar die splinter van afkomstig is.’

‘Negenhonderdachtenzestig, om precies te zijn,’ zei ik, de traditie van Exiguus volgend. Op momenten van grote ontroering wil ik nog wel eens met niet ter zake doende details voor de dag komen.

‘Het is niet gelukt, Hroswith,’ ging Otto verder. ‘Ik heb gefaald; God heeft mij om mijn zonden niet waardig geacht mijn grote taak uit te voeren.’

‘U zult genezen,’ zei Heribert. ‘U moet niet zo praten, Caesar; als u niet zelf het geloof behoudt, dan kan niets u meer redden.’

‘Mijn moeder, Heribert... Mijn moeder Theophanu heeft mij alles geleerd over het verleden en zij heeft de weg gewezen naar...’ Hij zweeg even, toen zei hij: ‘Mijn regering heeft niets betekend. Mijn daden zullen verwaaien als kaf in de wind.’

Nu sprak Gerbert naast mij. ‘Keizer,’ zei hij, ‘nog nooit zijn zulke grote gebieden tegelijk, op zo vreedzame wijze, toegevoegd aan de christenheid. Uw daden zullen nooit worden vergeten.’

Maar Otto luisterde niet. Hij herhaalde wat hij had gezegd bij een van onze eerste ontmoetingen, in Nimwegen, vijf jaar geleden. ‘Hij, keizer Karei, leefde lang. Vijftig jaar zat hij op de troon; dan kun je vorm geven aan de toekomst. Maar hoeveel tijd heb ik gehad? God, hoeveel tijd heb ik gehad?’ Hij lichtte de Heilige Lans een paar duim op en liet hem toen terugvallen. Als geesten kwamen nu vrienden en Rijksgroten, bisschoppen, graven en abten opdoemen uit de wierookmist. Eén voor één namen zij afscheid.

Geppa begon te weeklagen, en opeens hoorde ik weer het gegil van de gefolterde vijanden op de binnenplaats. Tammo zette een psalm in, om de kreten te overstemmen, en anderen deden met hem mee. Maar Otto had het al gehoord. ‘Wat is dat?’ vroeg hij, met ogen groot van ontzetting. ‘Zijn dat de Satansknechten? Komen ze voor mij?’

Heribert zei: ‘Caesar, het zijn slechts de vijanden die door mijn soldaten worden gemarteld, als vergelding voor de wrede aanval van gisternacht.’

‘Laat ze ophouden,’ zei Otto. ‘Hiermee is immers alles begonnen. Met de martelingen van Philagathos, die toch de biechtvader was van mijn moeder. Laat ze ophouden. Onze wreedheden hebben immers de vloek van Nilus van Rossano over mij afgeroepen.’ Heribert stond op en ging de kamer uit. Otto kwam half overeind en keek om zich heen. ‘Gerbert, magister, ben ik verdoemd? Kan ik vergeving krijgen voor mijn zonden?’ Hij zonk weer terug in zijn kussens. Gerbert suste hem en zei dat hij al absolutie had verleend. Hij had eerder die ochtend al het heilige Oliesel toegediend.

Nu kwam Gandolfo bij het bed. Hij bette het voorhoofd van de keizer met een geneeskrachtige oplossing. Hij had hem eerder op de dag glazen koppen op de rug gezet, en de bloeduitstortingen waren bijna zwart geworden, wat de grote ernst van de ziekte aangaf. ‘Hoe is het met hem, wat heeft hij?’ vroeg ik.

Gandolfo schudde zijn hoofd, zodat de pompon van zijn muts heen en weer kwispelde. ‘Mal’aria, mal’aria...’ zei hij.

‘Het is mijn wens in Aken begraven te worden, in de paltskapel, naast Karei,’ zei de keizer tegen Heribert, die een einde had gemaakt aan de martelingen op de binnenplaats en nu weer naast hem zat. Ook Geppa was stil geworden.

Meginwerk zat tegenover mij naast het bed en de keizer pakte zijn hand. ‘Mijn geliefde kapelaan, ik wil jou nog een graafschap geven. Laat perkament komen, Heribert!’

Maar Meginwerk zei: ‘Ik begeer niets, keizer, dan u te zien leven. Ik bid tot God dat hij mijn leven neemt, in plaats van het uwe.’ Heribert stond op om aan de wens van Otto gehoor te geven, maar Meginwerk zei: ‘Ga zitten, Heribert, blijf bij je keizer. Als je nu wegloopt zul je hem misschien niet meer in leven zien.’

Nu keek Otto naar mij. ‘Hroswith,’ zei hij, en even dacht ik dat, mét mijn naam, de laatste ademtocht zijn lichaam verliet. Ik bracht mijn oor dicht bij zijn mond om te horen wat hij te zeggen had. ‘Als ik terugkijk op mijn leven. .. Het liefst van alles was ik nog de marskramer,’ zei hij. Hij glimlachte - voor het laatst.

En zo zaten wij daar in stilte en luisterden naar de steeds zwakkere adem van Otto, en het sputteren van de kaarsenvlammetjes die zwemmerig werden en vaag.

Niemand van ons at die dag of kwam van zijn plaats. En tegen de avond zagen wij hoe het gezicht van onze jonge keizer zich langzaam ontspande en hoe hij wegzonk in de eeuwige slaap.


Het mag vreemd klinken, maar aan het einde van mijn leven kan ik zeggen dat dit mijn treurigste moment was, en ik denk dat dit voor alle aanwezigen het geval was. Wij waakten de hele nacht, en tegen de ochtend bespraken wij boven ’s keizers lichaam wat ons nu te doen stond.

‘Wij verkeren allemaal in levensgevaar,’ zei Heribert. ‘Er kan nu natuurlijk geen sprake meer zijn van een inname van Rome; er is geen koning of keizer die aanspraak kan maken op het gezag. Wij moeten ons zo snel mogelijk terugtrekken over de Alpen naar Duitsland, anders worden wij vermalen in de machtsstrijd die zal losbranden.’

‘Als wij de aftocht willen overleven, dan moeten wij de dood van de keizer zo lang mogelijk geheim houden,’ zei Gerbert. ‘Laten wij het voorlopig onder ons, die in deze kamer zijn, houden, anders breekt in heel Italië de hel los.’

Een van ons nam het op zich Ziazo in te lichten, want ook hij mocht niet het slachtoffer worden van de verwachte chaos. En zo ging ieder van de aanwezigen zorgen dat zijn troepen in gereedheid kwamen, met marsdoelen die tegengesteld waren aan wat de ridders verwachtten, zonder uitzicht op een spoedige bevoorrading van de hongerige manschappen.

Wij hadden Burchard, Erkanbald en Hendrik van Würzburg kunnen laten waarschuwen dat zij rechtsomkeert moesten maken, maar het doodsbericht zou bij de verkeerde mensen terecht kunnen komen, en ons in gevaar brengen. Bekend zou de dood van Otto toch wel worden. Daarnaast vertrouwden wij erop dat de sterke legers van onze bondgenoten, die goed bevoorraad waren, zich wel zouden redden.


61

Hoe Hroswith drager wordt van de Heilige Lans. Een onderhoud in de duiventil




‘Houd nou niet op met schrijven,’ zei Bodo, want ik had mijn veer neergelegd en keek hoeveel ruimte mij restte.

‘Het is bijna volbracht,’ verzekerde ik mijzelf hardop.

Bodo liep om de tafel heen en kwam tegenover mij staan. ‘Wilt u werkelijk zeggen dat u na deze periode bijna niks meer hebt meegemaakt?’

Ik pakte mijn veer op en zei: ‘Integendeel, ik heb veel meegemaakt sindsdien. Maar niet alles is geschikt om aan het perkament toe te vertrouwen; ik schrijf alleen over de gebeurtenissen die afweken van het alledaagse. Zwijg nu.’


Terwijl er in het kamp grote bedrijvigheid heerste, dwaalde ik door het lage struikgewas tussen burchtmuur en bosrand. Af en toe keek ik naar de brandende oorlogswerktuigen die werden opgeofferd om een haastige aftocht mogelijk te maken.

Nu pas daagde het besef in mij dat, nu Otto er niet meer was, mijn taak waarschijnlijk ook tot een einde kwam. Dat wil zeggen, alles hing nu af van de opvolger, en wat gefluisterde speculaties ten spijt had nog niemand de kroon opgeëist. Gerbert, de architect van het grote plan, was er natuurlijk nog, maar juist de combinatie van keizer en paus was zo’n krachtige voorwaarde geweest voor het welslagen ervan; dat, en de tijd die nodig was om het uit te voeren. Maar hoeveel mensen waren er nu nog over die dachten als wij?

Ik vatte het plan op om naar Rome te gaan en daar zelf het werk voort te zetten. Gerbert zou mij natuurlijk steunen, maar wat nu als de Crescenti een andere paus benoemden? Ik zou ook zeker niet welkom zijn in Rome, waar iedere noorderling voorlopig als uiterst verdacht moest gelden.

Die nacht tijdens de wake had ik gezien hoe Gerbert eraan toe was. Zijn anders zo rustige, zelfverzekerde gezicht was nu hol en grauw, de jaren waren hem voor het eerst aan te zien. Dit was een man die vermorzeld was door wanhoop, en ik waagde het niet om hem later die dag op te zoeken in zijn kamer.

De volgende ochtend zou het hele leger vroeg in beweging komen en zo snel mogelijk naar het noorden trekken.

Vanuit het kamp hoorde ik iemand tieren: ‘Welke idioot heeft die blijden in brand gestoken? Achterlaten hadden wij gezegd, niet verbranden!’ En ik bedacht dat nu zelfs de grootste stommeling moest begrijpen dat de afreis van morgen een overhaaste vlucht zou zijn.


Voor het eerst van mijn leven droeg ik maliën en een kuras. In volle uitrusting ging ik naar het doodsbed van mijn keizer om een laatste blik te werpen op zijn lichaam. Heribert en Gerbert zaten aan het bed en toen zij mij zagen binnentreden, stonden ze allebei tegelijk op. In een hoek van de kamer knielde Geppa de abdis.

Zij gunden mij geen tijd om naar de keizer te kijken. Heribert, die de Sint-Mauritiuslans in zijn hand hield, gaf die aan mij. ‘Hroswith, de kroon en scepter reizen mee met de lijkkist van de keizer, maar jij zult de lans dragen. Dat hebben wij zojuist besloten.’

‘Waarom ik? En wat moet ik ermee?’

Gerbert legde een hand op mijn schouder. ‘De opvolger van keizer Otto heeft alle tekenen van koninklijke waardigheid nodig, en de Mauritiuslans is het allerbelangrijkste teken van het koningsschap. Het geeft de houder ervan een grote voorsprong. Jij bent natuurlijk geen belanghebbende in deze kwestie. Wij zijn bang dat er onderweg in de lijkstoet al een machtsstrijd zal uitbreken tussen de vorsten. De aanwezigheid van de lans in de stoet kan ons allemaal vernietigen...’

Ik keek naar het ding in mijn hand en vroeg nogmaals: ‘Maar wat moet ik ermee?’

‘Reis voor ons uit, breng de lans naar Duitsland, naar Keulen. Neem je intrek in het aartsbisschoppelijk paleis, zonder dat je bekend maakt, dat je de sacra lancea bij je draagt. Wij zullen daar contact met je opnemen,’ zei Heribert. Gerbert voegde eraan toe: ‘Wij weten zelf ook nog niet precies wie hem moet krijgen, maar dat is van later zorg. Hij moet eerst over de Alpen, dan zien we wel verder.’ Hij overhandigde mij een opgevouwen perkament met zegel. ‘Dit pauselijk vrijgeleide zal je zelfs bij de vijand nog van pas kunnen komen; zolang de mensen niet weten dat je de lans bij je draagt, tenminste.’

‘En wat gebeurt er met Italië?’ vroeg ik.

Gerbert schudde het hoofd. ‘Italië zal verloren gaan voor het Rijk. Wij moeten alles in het werk stellen om te zorgen dat niet het hele Rijk instort, maar dat zal moeilijk zijn.’ Nu keek hij mij aan, zijn blik leek recht in mijn ziel te schouwen. ‘Vergeleken met de gruwelen die ons in dat ergste geval te wachten staan, Hroswith, valt alles in het niet. Vergeet Rome voorlopig; ik zal je later in het jaar nog laten weten hoe wij verdergaan.’

‘En u, gaat u in ballingschap?’ vroeg ik.

‘Ik ga naar Rome, mijn ballingschap heeft lang genoeg geduurd.’ ‘Waarom gaat u uw leven wagen?’

Gerbert stapte opzij om Gandolfo en een paar helpers erbij te laten, die aan kwamen zetten met koperen vaten, tangen, spatels en messen, en op een teken van Heribert verlieten wij de kamer. ‘Zij gaan het lijk balsemen,’ zei Heribert. ‘De ingewanden worden in gesloten vaten gestopt en het lichaam gaat in een kist. Wij hoeven er niet bij te zijn.’

Ik keek weer naar Gerbert. ‘Verwacht u geen moeilijkheden met Arduin, of de Crescenti en hun aanhangers?’

‘Nee,’ zei Gerbert. ‘Na de dood van de keizer zijn alle verhoudingen totaal veranderd. De Romeinse adel heeft geen problemen met mijn pontificaat, zeker niet nu Otto dood is. De curie is op mijn hand, en ik ben niet van plan om iemand in de wielen te rijden. De paus hoort in Rome, niemand zal dat kunnen ontkennen.’

Ik stelde de vraag die mij het meest aan het hart ging: ‘Wat gaat er gebeuren met de bibliotheek?’

‘Die blijft zoals hij is. Later kunnen wij verdergaan met het plan; voorlopig is het afwachten hoe de zaken zich ontwikkelen.’ Hij ging zitten op een bankje dat in de gang stond en keek naar mij op. ‘Hroswith, het komt in de menselijke geschiedenis maar heel zelden voor dat alle omstandigheden samenspelen om iets groots mogelijk te maken. Die omstandigheden waren gunstig in Griekenland, vele eeuwen geleden, en later ook in Rome. Wij hebben onze kans voorbij laten gaan. Nu is alles anders. Ik ben oud, en mijn positie is niet duidelijk. Misschien, afhankelijk van de nieuwe machtsconstellatie, komt er nog een kans; die zal ik dan met beide handen aanpakken.’

‘En als dat niet gebeurt?’ vroeg ik.

‘God helpe ons in dat geval! Verschillende malen reeds beleefde de wereld tijden waarin wetenschap en wijsheid een hoge vlucht namen; en omdat dit eens was, zal het zeker terugkomen. Maar vóór die tijd vrees ik, kunnen wij nog duizend jaar ronddolen in duisternis.’

Er viel niets meer te zeggen. Ik nam afscheid van Heribert en Gerbert; de laatste verzekerde mij dat hij mij zo snel mogelijk een bericht zou sturen, en hij omhelsde mij. ‘Tot spoedig,’ zei hij, maar wij wisten allebei dat wij elkaar niet zouden weerzien.

Ik liep, nog één keer achteromkijkend, naar de trap en zag dat paus en bisschop naast de deur van Otto’s kamer neerknielden om een gebed te zeggen voor de dode. Op dat moment verliet ook Geppa de kamer, schichtig naar de bisschoppen kijkend, als een hond die net het vlees voor het avondmaal heeft weggesnaaid. De duivel mocht weten wat zij in de gauwigheid nog van het lijk had geoogst.

Bij het afdalen van de trap moest ik mij klein maken tegen de muur, omdat de inderhaast getimmerde lijkkist voor de keizer net omhoogkwam.

Ik ging naar de refter en zorgde dat ik goed te eten kreeg; toen liep ik de keuken in en propte een leren tas vol voedsel, zodat ik dagenlang door kon rijden. Daarna verzorgde ik mijn ros Fulmen, vertelde hem wat de plannen waren voor de komende weken, en ging op mijn kamer in bed liggen wachten op middernacht. Ik wilde een paar uur vóór de stoet afreisde op weg gaan.


Ik had geluk, het nieuws had zich nog niet verspreid en niemand van onze tegenstrevers was al op het idee gekomen om een hinderlaag te leggen ten noorden van Paterno. Maar dat zou niet lang meer duren, dus het was zaak om het gerucht voor te blijven.

Ik vorderde snel die nacht en de dag daarna. Ik kwam ’s nachts laat aan in het klooster Orvieto, waar ik mijn paard in de stal zette en de gastvrijheid van de monniken genoot, zonder te vertellen wat mijn missie was. De lans had ik op een balk van de stal gelegd, in de lengte, zodat niemand hem zou zien.

In het klooster heerste nog een hemelse rust, ook was er van de hongersnood weinig te merken. Ik at en dronk met de broeders en ik lachte met hen, maar die nacht sliep ik slecht, ondanks de vermoeienissen van de vorige dag. Ik wist niet of dit klooster loyaal was aan de keizer. Wie kon mij zeggen of er niet al een informant naar Arduin of naar de Crescenti onderweg was? Lang voor het grauwen van de dag was ik alweer op de weg. Ik prees mijzelf gelukkig dat ik een onvermoeibaar paard had, maar besefte tegelijkertijd dat ik het niet moest overschatten.

Ik besloot alleen nog maar buiten te slapen, al was het ’s nachts erg koud. Ik reed achttien uur per etmaal, de rest van de tijd sliep ik, opgerold in een deken. In Verona, dat als altijd aan de kant van de keizer stond, bleef ik twee nachten slapen. Toen ik de stad inkwam, was het nieuws nog niet bekend, en ik wilde niet de brenger zijn; ik zou geen rust hebben gehad. Maar vroeg in de ochtend van de dag dat ik vertrok, had het bericht de stad bereikt. Groot gejammer en geweeklaag klonk door de straten, en ik vernam van voorbijgangers dat de lijkstoet van alle kanten was aangevallen en zich een weg terug moest vechten naar het noorden.

Er was geen reden om te wachten tot het leger de stad binnentrok, en ik vervolgde mijn reis, nadat ik een lastpaard had volgepakt met voedsel en dekens. Ik kocht ook een wollen dekkleed voor het lastpaard. Dit zou hem niet alleen warmhouden in de bergen, het verborg ook de lans, die ik onder de buik in de lengte bevestigde.

Haast had ik niet meer, want de stoet bewoog traag en ik zou niet meer door vijandelijk gebied komen. Aan wiens kant deze streken over een maand zouden staan, wist ik niet, maar vooralsnog waren ze veilig.


Ook in Beieren, aan gene zijde van de Alpen, was het nieuws nog niet bekend. Na de zware tocht door de besneeuwde passen kon ik alleen nog maar lachen om het zachte winterse weer dat hier heerste. In Augsburg zocht ik de beste herberg van de stad op. Voor het eerst in weken sliep ik tussen zachte lakens en haalde in wat ik in de bergen tekort was gekomen. Dit keer verborg ik de lans niet op de hanebalken, maar wist ik hem tussen dakbalken en dak te wurmen. Ik besloot om hier een paar dagen te blijven, te genieten van het mooie weer en op krachten te komen voor het vervolg van de reis. Het reizen eiste meer van mij dan vroeger; in die dagen lag mijn jeugd natuurlijk al achter mij.

Toen ik die ochtend naar het marktplein wandelde, hoorde ik een stem die mijn naam riep. Ik keek, en zag net degene die ik liever niet was tegengekomen: Hendrik, de hertog van Beieren. Hij kwam aanlopen met een aantal edelen, en natuurlijk de leden van zijn lijfwacht.

‘Wat een aangename verrassing,’ zei de hertog, en hij omarmde mij. ‘Ga mee met ons, naar mijn woning, dan kunnen wij praten.’

‘Eigenlijk, edele heer, was ik van plan om naar de kerk te gaan,’ zei ik, maar Hendrik lachte.

‘Die Hroswith, altijd vol grollen!’ Hij keek veelbetekenend naar de edelen die met hem mee lachten. ‘Als er iemand nooit zijn gezicht in een kerk laat zien, dan is het wel Hroswith! Volgens mij is hij zo ongelovig als maar kan...’ Nu viel er een onheilspellende stilte.

‘Nu goed,’ zei ik toen, ‘het is bekend dat hertog Hendrik een groot kenner en liefhebber is van de betere wijnen; daar wil ik ook weleens van proeven.’ De stilte verdiepte zich, nu de aanwezigen zelfs waren opgehouden met ademen. Hendrik, hoe kundig ook als strateeg en regeerder, stond in die dagen bekend als een liederlijke zuiplap. Na enkelen tellen barstte de hertog uit in gelach, gevolgd door de opgeluchte edelen.

‘Kom mee dan, oude man,’ zei hij, en hij hield mijn schouder in een ijzeren greep.

Oude man? Hij mocht dan een studiegenoot zijn van mijn zoon Meginwerk, zelf moest hij toch ook al tegen de dertig lopen, terwijl ik op dat moment misschien een decennium ouder was. Ik was beledigd, maar het het niet merken.


Maar wij gingen niet drinken die dag. Hendrik nam mij mee naar zijn burcht, waar hij zijn gevolg wegstuurde en mij op een wenteltrap voorging naar een torenkamertje. Het kamertje was een duiventil met, in het rond, honderden in de muur verwerkte nisjes waarin de duiven nestelden. Hendrik leidde mij trots rond en zei: ‘Hier bevind ik mij het liefst, als ik even weg wil zijn van mijn plichten. Als ik in Augsburg ben, verzorg ik mijn duiven altijd zelf. Kijk, deze zijn van de laatste nesten van het voorjaar, de nesthaartjes steken nog door de veren heen.’

Ik bewonderde de pluizige koppen en vroeg mij af wat de bedoeling was.

‘Hroswith, heb je weleens gehoord van Hendrik de Vogelaar?’ vroeg Hendrik terwijl hij een strontkrabber pakte en de nissen begon uit te schrapen.

‘Was dat niet...’

‘De Liudolfmger Hendrik de Vogelaar was mijn overgrootvader, en die van mijn neef, onze geliefde keizer Otto de Derde.’ Hij stopte met schrapen en rekende mij voor op zijn vingers: ‘Hendrik de Vogelaars zoon was Otto de Grote, dan komt de tweede Otto, die getrouwd was met keizerin Theophanu, de vrouw die mijn vader zo vaak dwarszat. Hun zoon was onze huidige keizer. Mijn grootvader was Hendrik, de tweede hertog van Beieren. Mijn vader was de derde. Beiden zijn wij dus afstammelingen van de grote Widukind.’

‘Ik weet het,’ zei ik, maar hij was nog niet klaar.

‘Mijn vader, Hendrik, bijgenaamd “de Twistzoeker”, heeft mij vijf jaar geleden op zijn sterfbed laten beloven dat ik nooit de wapens zal opnemen tegen mijn keizer, zoals hij bijna een kwarteeuw lang heeft gedaan. Ik heb mij daaraan gehouden, óók toen afgelopen jaar een groot deel van de vorsten mij vroeg om mij aan het hoofd te stellen van een samenzwering die tot doel had de heerschappij van die verwarde jongen tot een einde te brengen. Otto was beter af geweest in een klooster.

Voor mij, als man van eer, is een belofte heilig. Toen echter, een week of twee, drie geleden, een van mijn postduifjes binnenkwam met het bericht dat keizer Otto dood was, wist ik dat nu eindelijk mijn tijd was gekomen; ik zou krijgen wat mij toekwam en wat mijn vader al die jaren onthouden is: de troon van Duitsland.’

Wat was ik dom geweest. Al die tijd dat ik door de Alpen trok, had Hendrik het al geweten. Als een van de machtigste mannen en aanvoerder van de legers stond hij in voortdurende verbinding met Italië. De laatste lichtingen postduiven waren nog begin januari, mét de zuidwaarts reizende legers meegegaan, en verspreid over tillen in Innsbruck, Pavia, Sint-Gallen, Verona, Ravenna...

‘In tegenstelling tot mijn neef,’ merkte Hendrik spottend op, ‘heb ik de liefhebberij van mijn overgrootvader, de Vogelaar, in ere gehouden en ik heb altijd geweten dat het me nog eens van pas zou komen. Want, Hroswith,’ - hij pakte mij opeens bij de schouders en keek me doordringend aan - ‘ik dacht: wat zou ik nu doen, als ik een verstandig mens was en ik wilde dat grote leger veilig thuisbrengen, dwars door vijandelijk gebied, terwijl het gevaar dreigt dat de deelnemende vorsten elkaar onderweg al de macht gaan betwisten?’

‘Dat is eenvoudig,’ zei ik. ‘Ik zou ter plekke, tijdens een vergadering van Rijksgroten, een van de aanwezigen tot koning uitroepen, zodat er een leider is om de legers terug te voeren naar huis.’

‘Dan zou iedereen dat moeten accepteren,’ zei Hendrik glimlachend. ‘De Rijksgroten aan deze kant van de Alpen hebben misschien hele andere kandidaten in gedachten. Nee, Hroswith, dat is geen goed plan.’

Hij pakte de strontkrabber weer op en begon een nisje schoon te maken, terwijl hij verder sprak. ‘Ik zou de keizerlijke insignes verdelen over een aantal koeriers, die zelf geen belang hebben bij de machtsstrijd, en die zou ik verzoeken om op een veilige plek, in Duitsland, op nadere instructies te wachten. Dit in afwachting van de algemene vergadering die de Rijksgroten ongetwijfeld na de begrafenis zullen beleggen.’ Hij keerde zich opeens naar mij om en hield de scherpe metalen krabber voor mijn ogen. ‘Welk van de tekenen heb jij bij je, Hroswith? De kroon of de scepter? Of draag je soms de lans van Mauritius?’

Ik stapte achteruit. ‘Niets van dat alles, hertog,’ zei ik. ‘Ik besloot, na de dood van de keizer, naar Trecht in de Nederlanden te gaan, want ik heb mijn vrouw en kinderen lang moeten missen.’

‘Je zult ze nog veel langer missen,’ zei Hendrik dreigend. Hij stapte op mij toe en zei: ‘Ik heb op alle toegangswegen van en naar de Alpen wachtposten gezet. Mijn mensen achtervolgen jou al sinds je in Beieren bent. Als mijn dienaren die op dit moment jouw kamer doorzoeken een van de insignes vinden, dan heeft jouw laatste uur geslagen.’

Wij gingen naar beneden, ik met knikkende knieën. Een ridder meldde de hertog dat er niets was gevonden op mijn kamer. Zij hadden verder de hele herberg, met stallen en al doorzocht, en er was geen spoor van keizerlijke insignes.

Hendrik, nu wat vriendelijker, zei: ‘Je zult begrijpen, Hroswith, dat dit moeilijke tijden zijn. Ik verzoek je dan ook om de stad niet te verlaten, en met mij te wachten op de lijkstoet, die ik binnen een paar weken verwacht.’


Zo wachtte ik in de herberg. De dagen gingen voorbij; ik dronk meer dan goed voor mij was en probeerde niet al te veel te piekeren over wat ging komen.

Hendrik was dus kandidaat voor de troon. In de gelagkamer gingen andere namen in het rond: Herman van Zwaben en markgraaf Ekkehard waren de belangrijkste kanshebbers. Maar nog voor de lijkstoet in het land was, stierf de markgraaf in een tweegevecht.

Toen kwam de dag dat de straten zich vulden met krijgsvolk en geruchten. De stoet met de dode keizer kwam eraan! Ik vernam dat niet zover hiervandaan, bij Pollingen, Hendrik de karavaan tot staan had gebracht.

Nadat hij de uitgedunde gelederen van de legers had toegesproken en hun moed en volharding had geprezen, was hij hevig huilend naar de kist gewankeld, waar hij een tijdje in gebed verzonken stond. Vervolgens pakte hij de kroon en scepter die op de lijkwade lagen en legde ze terzijde. Hij opende de kist en kuste de op dat moment meer dan zes weken dode keizer, naar mijn mening alleen maar om snel de kist te kunnen doorzoeken op de aanwezigheid van de lans. Toen die niet boven water kwam, nam Hendrik aartsbisschop Heribert gevangen.

Hendrik sprak met alle aanwezigen en peilde de steun die zijn kandidatuur kon verwachten, maar die was niet groot; de enige die achter hem stond, was de bisschop van zijn eigen Augsburg. Maar hij wist Heribert ervan te overtuigen dat de lans hem toekwam. Hendrik Het de bisschop van Keulen vrij, maar nam in plaats van hem diens broer Hendrik van Würzburg in gijzeling.

‘Waar is die Heribert nu?’ vroeg ik aan mijn zegsman, want ik wilde de bisschop dringend spreken, aangezien hij, met Gerbert, degene was die mij mijn opdracht had gegeven.

‘Hij is naar Keulen om de lans te halen, zodat Hendrik zijn broer vrijlaat.’


Ik liet mij direct aandienen bij Hendrik, die de nacht doorbracht in zijn burcht. ‘Aangezien aartsbisschop Heribert u de lans gaat bezorgen, verzoek ik u mijn huisarrest op te heffen, zodat ik kan meereizen met de Hjkstoet,’ zei ik.

‘Natuurlijk, ’ antwoordde Hendrik. ‘Ik zal zelf ook meereizen, de stoet staat onder mijn bescherming.’

Die nacht hing ik de lans weer onder het dek van mijn lastpaard en ’s ochtends, twee uur voordat het Ucht werd, voegde ik mij onopvallend bij de vertrekkende rouwkaravaan die, zo was de bedoeling, rond Pasen in Aken moest aankomen. Ik droeg mijn monnikspij en hield de kapoets over mijn hoofd om geen aandacht te trekken.

Onderweg deden de steden en kloosters hun uitsterste best om de stoet een waardig aanzien te geven; de vele aanvallen hadden het uiterste gevergd van de ridders en soldaten en wat er in Augsburg aan was komen rijden, had nog het meest weg van een rafelige mendicantenbende.

Nu gingen wij in het zwart, en trommelaars in de voorhoede kondigden met hun staccato roffels de komst van de dode Augustus aan. Ik bevond mij niet erg ver achter de kist, maar ik denk dat de lijkenstank over de hele stoet moet hebben gehangen, want, zo vertelden de ridders: al vóór Verona was de lucht verschrikkelijk geweest. Bij Verona, hoorde ik verder, hielden de aanvallen van Arduin van Ivrea op. Deze verrader, wiens leven de edelmoedige keizer Otto drie jaar eerder had gespaard, liet zich in Pavia tot koning over Noord-Italië kronen, waarmee het schiereiland los was gekomen van het Roomse keizerrijk.

Ook vernam ik hoe het gezantschap dat door Otto was uitgestuurd naar

Constantinopel om een purpergeboren bruid voor hem te verwerven drie weken na zijn dood in Bari was aangekomen, mét de prinses, Zoë genaamd. Direct bij aankomst hadden ze de doodstijding ontvangen en het Oost-Romeinse gezantschap maakte rechtsomkeert en stak weer in zee. Otto’s gezant, Arnulf van Mailand, had zich pas in Worms bij de lijkstoet aangesloten en moest zich ergens in de achterhoede bevinden.

Op een middag, wij waren al voorbij Worms, kwam de stoet abrupt tot stilstand. Het gerucht verspreidde zich naar achteren, dat bisschop Heribert terug was gekeerd uit Keulen, met de heilige lans. Het volgende gerucht ontkende dit, en verhaalde dat Hendrik een aanval van razernij had gekregen. Vervolgens kwam er een nieuw gerucht, dat in luttele hartslagen op ieders lippen brandde: ‘Hroswith van Wikala heeft de Mauritiuslans in zijn bezit.’

Waar was Hroswith van Wikala? Ik besloot dat het tijd werd voor de ontknoping, het ging mij tenslotte ook niet aan. Ik stak mijn hand van achteren tussen de benen van mijn lastpaard, greep de lans en gaf toen Fulmen de sporen, om met opgestoken lans naar voren te galopperen. Daar bracht ik mijn paard achter dat van Heribert, en sloeg mijn kap terug.

Hendrik was er, en naast hem stonden - ook te paard - Meginwerk en Tammo. Heribert en zijn broer waren er en Otto van Nederlotharingen. En iedereen staarde mij aan, alsof zij een geest zagen.

‘Wat is er aan de hand?’ vroeg ik.

‘Hroswith,’ zei Tammo, die er nog steeds uitzag alsof hij de wereld op zijn nek droeg, ‘je haar is helemaal wit geworden.’

Het was waar; iemand hield mij een geslepen spiegel voor, en ik zag een man die wel dertig jaar ouder leek dan ik in werkelijkheid was. Geen wonder dat Hendrik mij oude man had genoemd. Het moest tijdens mijn reis zijn gebeurd.

Nu stapte Hendrik naar voren. ‘Geef mij de lans,’ zei hij gebiedend. Maar ik was nu zo lang de hoeder geweest, dat ik weigerde. Ik trok mijn Ulfberth en zei: ‘De wettige keizer krijgt deze lans, en niemand anders.’

‘Ik ben de wettige opvolger,’ zei Hendrik. ‘Hroswith, ik mag jou, ik wil je niet doden.’

‘Nee,’ zei ik en ik keek naar Heribert voor steun. Niemand hielp mij, en de Rijksgroten keken elkaar besluiteloos aan, want er heerste diepe verdeeldheid over de opvolging.

Maar nu kwam opeens Meginwerk naar voren. Hij bracht zijn paard naast Fulmen en legde zijn hand op mijn schouder. Hij zei zachtjes: ‘Het is in orde, vader. Geef de Heilige Lans aan Hendrik.’

Ik keek hem aan en hij knikte. Toen gaf ik Hendrik de lans, en er ging een zucht door de menigte om mij heen. Ik keerde om en nam mijn plaats in de stoet weer in.

Verder valt er niet veel te vertellen: op paaszondag werd Otto begraven in de paltskapel, in de oostelijke omgang, onder het lichaam van Karei de Grote. En zoals ik al verwacht had, begonnen vanaf dat moment de twisten rond de troonopvolging. Het bezit van de insignes mocht zwaar wegen, het was niet de enige factor die een kandidaat tot koning maakte. Pas in juni werd Hendrik gekroond, niet in Aken, maar in Mainz, door Aartsbisschop Willigis.

En ik? Ik ging naar huis, want het interesseerde mij allemaal niet meer. Mijn rol in de gebeurtenissen was uitgespeeld. Dit verhaal heeft zijn einde bereikt.


62

Waarin Bodo het er niet mee eens is, en hoe het Hroswith verder vergaat




‘Einde?’ vroeg Bodo. ‘Hoezo heeft het verhaal zijn einde bereikt? Er is nog heel veel niet duidelijk.’,

‘De rest is niet van belang,’ zei ik.

‘Maar u hebt uw leven pas tot uw veertigste verteld!’

Ik zuchtte diep. ‘Dat was mijn vloek. De rest van mijn leven gebeurde er eigenlijk niets meer.’

‘Daar geloof ik niks van,’ zei Bodo. ‘Ik neem aan dat u thuiskwam, daar vond u uw kinderen en vrouwen. Hoe was het hun vergaan? En hoe verging het uw zoon Meginwerk. Zag u hem terug? Heeft Gerbert nog van zich laten horen? En Adela... Ik weet hoe het met haar afliep, maar was u daarbij betrokken? Hoe kunt u zeggen dat er niks meer is gebeurd, dat kan niet waar zijn.’

‘Bijna niets dan, het is niet van belang. Ik houd ermee op.’

Bodo werd kwaad, voor de allereerste keer sinds hij mij verzorgde zag ik hem rood aanlopen. ‘Hoe zit het dan met het weerleggen van Albertus’ verhaal?’ zei hij. ‘Daar was het toch uiteindelijk om begonnen?’

‘Ik wilde niets weerleggen, ik wilde aanvullen. Ik heb mijn verhaal verteld; dat van Albertus heeft geen belang meer. Ik heb hoogstens wat dingen kunnen overslaan die hij al had besproken.’

‘Maar het verhaal is nog niet compleet.’

Ik schudde mijn hoofd. ‘Het is genoeg geweest, Bodo.’

‘Dan krijgt u geen eten meer!’ riep hij.

Ik lachte hem uit. Maar toen hij kwaad mijn cel verliet, begon ik weer te krabben, niet omdat hij wilde dat ik doorschreef, maar omdat het inderdaad nog niet voorbij was. Ik krabde ditmaal alles weg, tot aan het laatste ‘amen’.

Aan het einde van een lange, warme dag in mei kwam ik eindelijk thuis. Twee jaar was ik weg geweest en ik was moe van al het reizen.

Ik maakte mijn ros Fulmen vast aan een ring in de muur en duwde de deur, die op een kier stond, open om naar binnen te gaan. Ik bleef even staan in de gang om mijn ogen te laten wennen aan het donker, toen er een kleine jongen, gekleed in een grof geweven trui, met een gedeukte pot op zijn hoofd en een houten zwaard in de hand kwam aanlopen. Ik deed een stap naar voren om hem beter te kunnen bekijken. ‘Hagen?’ zei ik. Hij stapte ook naar voren en deed een uitval met zijn houten zwaard, zodat ik onwillekeurig achteruit ging, althans dat wilde ik. Maar inmiddels had een ander kind zich achter mijn voeten opgerold, zodat ik struikelde en achterover viel. Het volgende moment werd ik besprongen door drie kinderen die wild op mij begonnen in te hakken met hun zwaarden. Ik had de grootste moeite om ze van mij af te krijgen en schreeuwde het uit van ergernis en woede. Met moeite ontwapende ik hen en ik zette ze op een rijtje.

‘Wie ben ik?’ vroeg ik.

‘Boef,’ zei Bruno (of Brand).

‘Boef,’ zei Brand (of Bruno).

‘Jullie hebben het fout,’ sprak ik. ‘Hagen is de oudste, hij weet wel wie ik ben.’ Ik keek hem vol verwachting aan. Hij moest zich zijn vader herinneren, tenslotte had ik veel met hen gespeeld, die winter van twee jaar geleden.

‘Ik weet wie jij bent,’ zei Hagen. ‘Jij bent een smerige boef die al onze spullen komt stelen, en als ik groot ben dan hakken mijn broers en ik je in stukken.’

‘Dus jullie gaan mij met z’n drieën in stukken hakken?’ vroeg ik, verheugd om zijn vaardigheid in het spreken. ‘Kun jij dat niet alleen?’

‘Niet met zijn drieën,’ zei Hagen en hij telde op zijn handen. ‘Ikke, Bruno, Brand, en Sybert. Vier broers.’

‘Vier?’ zei ik. Dat was nieuws, nog een kind erbij.

‘En zus,’ zei Bruno (of Brand).

‘Switha,’ zei Brand (of Bruno).


Op dat moment kwamen Gisela en Teckla binnen. Zij hadden op het binnenplaatsje in de zon gezeten met mijn zoon Sybert en mijn dochter Hroswitha, allebei al bijna anderhalf jaar oud. Nu werd het weerzien toch nog wat ik ervan verwacht had.

‘Maar die jongens moeten eens leren hoe ze met hun oude vader moeten omspringen,’ zei ik.

Ik kan je alvast verklappen, Bodo, dat ze dat hebben geleerd.


Er gingen een paar jaar voorbij, waarin ik mij, in afwachting van een bericht van Gerbert, bezighield met het schrijven van boeken. Ik reconstrueerde de filosofische en wiskundige werken die ik in Damascus en Andalusië had gelezen en schreef ook een uitgebreid werk over de natuur. Ik kan zeggen dat het een stuk uitgebreider was dan Hrabanus’ boek, en meer op feiten gebaseerd dan de fragmenten die ik van Aristoteles kende. Ik schreef een boek over de geneeskunst, en ook dat was een samenhangende verzameling van feiten die ik in de loop van de jaren bij verschillende schrijvers had gevonden.

Het bericht dat ik ten slotte kreeg, misschien drie jaar nadat ik was teruggekeerd, was dat van Gerberts dood. Hij moet zijn gestorven in 1004, minder dan anderhalf jaar na de dood van keizer Otto. Het nieuws kwam niet meer zo snel door als vroeger. Ik hoorde het van een monnik die ik op de markt tegenkwam.

Gerbert was de laatste van een soort mensen waarvan ik verwachtte dat ze niet meer geboren zullen worden. Ik ging nog even door alsof er niks gebeurd was, maar na verloop van tijd verloor ik mijn geloof in wat ik deed.

Ik staakte mijn schrijfwerk, en wijdde mij aan het onderwijzen van mijn kinderen. Ik besefte dat goed onderwijs uiteindelijk net zo belangrijk was als de aanwezigheid van uitgebreide bibliotheken. Ooit zouden mijn kinderen medestanders worden in mijn streven.

Vaak dacht ik terug aan Otto; zijn leven en dat van Gerbert hebben, zo is inmiddels wel gebleken, weinig invloed gehad op het verloop van de geschiedenis. Misschien zullen zij zich nog een tijdje handhaven in de legenden, maar uiteindelijk zullen hun levens niet meer effect blijken te hebben gehad dan stenen die, in een poel gegooid, ringen veroorzaken tot aan de verste oevers; zodra zij zijn weggestorven, komt het water tot rust en is het alsof er nooit stenen zijn geweest.

Otto had maar gedeeltelijk gelijk toen hij zei dat een lang leven de mogelijkheid geeft om grote werken tot stand te brengen; mijn leven, hoe lang het ook duurde, heeft nog minder zin gehad dat dat van hem. Na mijn dood zal iemand dit boek vinden en afkrabben, zodat er met het perkament weer iets nuttigs kan worden gedaan. Dan zal niemand zich Hroswithus van Wikala nog herinneren.


In het vijfde jaar na mijn terugkomst kwamen er bijna honderd kleine drakenschepen de Lek opvaren. Een grote troep Noormannen stond voor de stadsmuren. Ze riepen dat zij geen kwaad in de zin hadden en handel wilden drijven. Omdat ik hun taal sprak, mocht ik het woord voeren voor de stadsbestuurders. Ik vroeg aan de aanvoerder hoe het met hun koning was. Svein, zo hoorde ik, had een paar jaar eerder heel Engeland veroverd, als wraak op de slachting die de Engelse koning /Ethelred de Radeloze had aangericht onder de Denen in de Danelaw. Sveins zuster was daarbij vermoord. Inmiddels was Svein ook koning van Noorwegen.

De kooplieden van Trecht, van wie overigens mijn vrouwen inmiddels de belangrijkste waren, vertrouwden mijn lange gesprek in het Deens niet en vroegen hoe ik van plan was de Denen weg te jagen nu er onvoldoende troepen waren om de stad te verdedigen.

‘Ik kan ze niet wegjagen,’ zei ik. ‘Ik kan ze alleen beleefd vragen te vertrekken.’

‘En als ze dan nog niet weggaan?’ vroeg een van hen.

‘Dan steek je gewoon alle pakhuizen in brand, dan is er niks meer te halen,’ zei ik schertsend. Maar terwijl ik de krijgers voor de muren de rijkdommen schetste van verafgelegen steden die nog nooit waren geplunderd en daar echt eens aan toe waren, zag ik tot mijn stomme verbazing dat de Trechtenaren hun hele stad in brand hadden gestoken. Dat ziende, trokken de Denen en Noren weg, lachend om zo veel domheid.

Ons huis was verdwenen, maar de kinderen waren veilig. Alles wat ik had geschreven, was verbrand. Mijn vrouwen verloren die dag veel bezittingen. Hun handelsondernemingen waren tot ver buiten onze streken beroemd, maar in het Nedersticht waren wij geen geziene burgers meer. Wij vestigden ons op een van mijn hoeven in de gouw Leomerike, waar ik verderging met de scholing van mijn kinderen, en opnieuw begon aan mijn boeken.


‘En Adela?’ vroeg Bodo, die weer in mijn nek stond te hijgen. Hij liep om mij heen en ging tegenover mij aan de tafel zitten. Hij droeg een reismantel en had een grote knapzak bij zich.

‘Wat ben jij van plan?’ vroeg ik.

‘Ik heb het einde van uw boek afgewacht, Hroswith. Als u klaar bent, dan ga ik.’

Ik begreep er niets van. ‘Waar ga je heen, Bodo? Novicen gaan niet zomaar op reis in het midden van de nacht.’

Hij lachte. ‘Deze wel, oude man. Over een paar dagen loopt het jaar van mijn novicaat af; dan wordt ik geprofest. Maar hoe langer ik in uw boek lees, des te meer het knagen gaat; ik weet niets van het leven. Ik heb nog nooit een vrouw gehad, en gezien heb ik ze alleen van grote afstand. Ik besef dat er een grote wereld is buiten de muren, een wereld die ontdekt moet worden. Ooit wil ik een heilig man worden, maar eerst moet ik de zonde verkennen. Ik ben nog niet klaar om de gelofte af te leggen.’

‘Goed gesproken, jongen,’ zei ik. ‘Waar ga je heen?’

Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik ga naar het zuiden, naar Spanje en later misschien naar het kalifaat. Wellicht ga ik het Heilige Land bezoeken. Ik zie wel waarheen het pad mij voert.’

‘Ik ga verder schrijven, anders zul je nog door de morgenstond worden verrast.’

Al die lange jaren hoorde ik geruchten en nieuwtjes over Adela. Zij zou zelfs haar zoon hebben vermoord, bisschop Diederik, een van haar tegenstanders in de strijd om de macht.

Ook een graaf Wichman die - anders dan zijn naam doet vermoeden -niet tot haar sibbe behoorde, werd vermoord door haar trawanten; deze graaf was in een langdurige vete met Balderik gewikkeld, inzake de opvolging van de prefectuur. De graven waren van gelijke rang en beiden maakten zij hier aanspraak op.

Na de dood van Godfried in 1006, was de prefectuur overgegaan op diens zoon, een zwakkeling die zich liet sturen door Wichman. Balderik, die in dat jaar, zoals gezegd, een overwinning behaalde op de Noormannen, was dit een doorn in het oog. Wichman van zijn kant benijdde Balderik diens Lotharingse bezittingen. Hij zocht bondgenoten in het Lorreinse, met de bedoeling zijn landbezit aan de linker Rijnoever uit te breiden.

Balderik, die zich bedreigd zag, vernietigde de sterkte van Wichman, zodat deze zich moest terugtrekken op zijn burcht Monterberg. Balderik plunderde de streek rond deze bijna onneembare burcht. In die tijd wist Balderik zich nog gesteund door de bisschoppen Adelbold van Trecht, Heribert van Keulen en door Hendrik 11, die toen nog koning was en pas in 1014 tot keizer werd gekroond.


Het conflict om de prefectuur sleepte zich zo twaalf jaar voort. Nadat uiteindelijk Wichman en Balderik zich, onder druk van Hendrik, hadden verzoend, nodigde Wichman Balderik uit voor een gastmaal. Hierna vergezelden hij en zijn ridders Balderik naar Uplade. Daar aangekomen, nodigde Balderik op zijn beurt Wichman uit. Ook deze maaltijd, waarbij Adela aanwezig was, verliep in een sfeer van vriendschap en verzoening.

Balderik bracht zijn oude rivaal naderhand een eind op weg. Hij reed in de achterhoede en voerde een gesprek met een van Wichmans bondgenoten, Wichmans ridders waren een stuk vooruit gegaan en zagen de twee ruiters die plotseling uit het bos kwamen niet. Voordat iemand wist wat er gebeurde, lag Wichman hevig bloedend op de grond, en waren de daders verdwenen. Van alle kanten kwamen de ridders aanrijden en Wichmans mannen beschuldigden Balderik, die echter in tranen ontkende en, volgens ooggetuigen die ik later sprak, zeer ontdaan was.

Albertus houdt niet op Adela te beschuldigen. Zij zou, achter de rug van haar man om, de moord op Wichmann hebben beraamd. Ik heb hier nooit bewijs voor gevonden. Uiteraard was Albertus’ broodheer een bisschop die zich had verbonden tégen het gravenpaar.

Nu gingen ijlboden naar Hendrik, die inmiddels keizer was. Hendrik gaf opdracht Balderiks domeinen te verwoesten en hem gevangen te nemen. Balderik nu, trachtte overal steun te krijgen, en dat lukte maar ten dele. Adelbold liet weten dat hij Balderik alleen zou helpen als deze zich naar de keizer begaf en het onomstotelijke bewijs van zijn onschuld leverde; Heribert van Keulen daarentegen bleef achter Balderik en Adela staan. Balderik restte nu niets anders dan zijn getrouwen bijeen te roepen om zijn domeinen en die van zijn vrouw te verdedigen.


En zo gebeurde het dat ik in de winter van dat jaar, het veertiende van Hendriks regering, twee soldaten op bezoek kreeg die mij, net als achttien jaar daarvoor, verzochten mee te komen naar de palts, omdat de keizer mijn medewerking verlangde bij een dringende kwestie.

Nimwegen had dit keer niks feestelijks; er heerste een grimmige stemming. Ridders en soldatenvolk persten zich haastig door de straatjes en hoewel Hendrik aanwezig was, kon hij mij niet persoonlijk ontvangen. Ik was daar niet rouwig om. Ik meldde mij bij de seneschalk en deze, op de hoogte van mijn bezoek, bracht mij direct bij Meginwerk. Mijn zoon omhelsde mij. ‘Je bent oud geworden, Hroswith,’ zei hij. ‘Als je zo goed wilt zijn met mij een eenvoudige maaltijd te gebruiken, dan kunnen wij praten over de ernstige situatie die is ontstaan op Uplade.’

Ik ging zitten en zei: ‘Ik ben niet op de hoogte van die situatie; je zult mij moeten bijpraten.’

En zo hoorde ik van de twisten en de moorden. Uplade lag onder beleg en het zag er niet naar uit dat daar snel een einde aan zou komen. Tenslotte was de sterkte moeilijk te nemen, vanwege de stenen muren en de steile heuvel waarop hij was gebouwd.

‘Jij moet ze ompraten, Hroswith,’ zei Meginwerk. ‘Jij hebt altijd goed met mijn moeder en die man kunnen opschieten. Zij zullen niet bang zijn dat je ze verraadt, omdat jij nog steeds geen belanghebbende bent.’

‘Dat ben ik wel,’ zei ik, nadat ik een hap gekookte spelt had weggeslikt. Minstens twee van mijn hoeven in de gouw Leomerike waren in de afgelopen jaren platgebrand door Balderiks bondgenoten. Maar Meginwerk hoorde niet wat ik zei.

‘De tijden zijn veranderd, Hroswith,’ zei hij. ‘Mijn moeder voert een achterhoedegevecht. Jij kunt je, ter verdediging van haar, wel op wetten van eeuwen geleden beroepen, maar de tijd van de grote adelsgeslachten is voorbij. De Imedingen, Brunharingen, Ansfrieds, zij zullen allemaal ten onder gaan aan hun eigen onderlinge twisten.’

‘Ik was niet van plan om mij in deze zaak te mengen,’ verklaarde ik. ‘Ik heb Adela bijna twintig jaar niet meer gezien, en naar ik hoor, is zij niet meer de Adela die ik ooit kende.’

‘En die deugde ook al niet,’ zei Meginwerk. ‘Mijn moeder was van het begin af aan een hoer en een echtbreekster.’

‘En jij wilt dus dat ik meewerk aan haar ondergang?’

Meginwerk schudde het hoofd: ‘Integendeel, ik ga haar leven redden. Ik sta nog steeds op zeer goede voet met de keizer, die zoals je weet een studievriend is uit mijn tijd in Hildesheim. Adela zal niet worden terechtgesteld, maar zij verliest al haar bezittingen. Zij zal in een klooster haar laatste jaren mogen slijten. Balderik zal zich moeten verantwoorden op de eerstvolgende Rijksdag.’

‘En je halfbroer Diederik, heeft zij die echt vermoord?’ vroeg ik.

Hij negeerde het ‘halfbroer’ en zei: ‘De omstandigheden rond zijn dood waren duister, en hij was een van haar felste tegenstanders. Maar ik kan mij niet voorstellen dat zij werkelijk opdracht heeft gegeven haar eigen zoon te vermoorden.’ Hij keek even in de kom met spelt, die hij nog niet had aangeraakt, toen stond hij abrupt op en nam met een knik afscheid.


Zo bracht een escorte mij op een roze avond naar de rand van de heidevelden rondom Uplade. Ik keek uit over de tentenkampen, waar soldaten rondstampten om de koude niet te voelen, of vlees roosterden boven houtvuurtjes. Al het bos dat ooit rond de sterkte had gestaan was gekapt; de paar hoeven die ik mij herinnerde waren verdwenen, zij moesten al lang geleden zijn platgebrand en overwoekerd.

Nog voor het vallen van de duisternis stond ik voor de slotgracht en riep naar boven. Ik zag rijen soldaten op de muren die onbewegelijk bleven staan. Het leek alsof niemand mij hoorde. Weer riep ik: ‘Balderik, Adela! Laat je zien!’

Nu verscheen opeens Adela op de tinnen. Zij droeg een helm op haar hoofd, die ze vast moest houden omdat het ding dreigde te vallen toen ze zich naar voren boog om beter te kunnen zien wie ik was. ‘Wie is die gek, die daar zo staat te schreeuwen?’ riep ze naar beneden.

‘Ik ben het, Hroswith van Wikala.’

Ze boog weer naar voren om nog beter te kunnen zien, toen riep ze: ‘Ik ken Hroswith van Wikala, dat is een knappe prijsstier. Heel anders dan de man die daar staat.’

‘Ik ben oud geworden,’ riep ik terug. ‘Maar met een oude prijsstier, dat weet iedere boer, valt nog heel best te fokken.’

‘Hroswith!’ riep ze verheugd. ‘Ik wist niet dat jij nog leefde.’

Nu ik mij bekend had gemaakt en geen kokend lood hoefde te verwachten, kon ik mij in een platte schuit die daar lag, naar de overkant bomen, brekend door het ijsvliesje dat zich door de kou op het water had gevormd. Soldaten lieten een touw neer met een grote strop aan het einde, en vroegen mij daar in te gaan staan. Toen hesen ze me snel op en brachten me naar beneden, waar de burchtvrouwe stond te wachten.

Na de omhelzing bekeken wij elkaar lachend. De laatste keer dat wij elkaar hadden gezien, waren wij nog jong geweest. Nu, nadat Adela haar helm had afgezet, zag ik haar grijze haar en de rimpels in haar gezicht. Ze pakte mij bij de hand en wilde mij meetrekken naar de woongedeelten, maar ik bleef staan en keek om mij heen naar de burcht waar ik vijfenveertig jaar eerder had gewoond. Er waren nieuwe gebouwen bij en de smidse, waar ik het vak had geleerd, was verdwenen.

‘Waar is Balderik?’ vroeg ik.

Haar gezicht betrok. ‘Die lafaard is er met een aantal van zijn mannen vandoor gegaan toen wij in de gaten kregen dat onze tegenstanders hun troepen in de buurt aan het samentrekken waren,’ zei ze. ‘Ik denk dat hij naar Keulen is, daar zullen ze hem wel onderdak bieden.’

‘Ik ben hier met een boodschap van de keizer,’ zei ik, en ik vertelde haar wat mij gezegd was. Zij lachte honend.

‘Natuurlijk krijg ik een vrije aftocht,’ riep ze uit. ‘Denk je dat die schooier Hendrik mij durft te straffen? Hij is al net zo’n slappeling als zijn vader. Ik weet nog hoe keizerin Theophanu die oude wijnzak op de knieën kreeg.’

‘In tegenstelling tot zijn vader is Hendrik wél de keizer,’ merkte ik op. Ik keek om mij heen en het viel me op dat er weinig soldaten waren. Toen keek ik naar boven, naar de omloop langs de kantelen, en ik zag dat al die roerloze soldaten, in werkelijkheid helmdragende stropoppen waren, en ik zag vrouwen en kinderen met helmen op. Mannen waren er bijna niet meer.

‘Wij hebben er niet veel bereid gevonden om ons te verdedigen,’ zei Adela, die mijn blikken had gevolgd, somber. ‘Ik zal mij moeten overgeven.’ Zij kwam dicht tegen mij aan staan en legde haar hoofd op mijn schouder. ‘Ga met me mee naar de keizer, Hroswith. Verdedig mij nog één keer, want ik ben onschuldig aan wat men mij ten laste legt en wil niet anders dan mijn domeinen goed besturen.’

‘Ik hoorde dat je domeinen al jaren braak liggen en dat de hoeven en havezaten zijn verwoest in de strijd. En hoe zit het met die moorden?’ vroeg ik.

Zij wees naar het westen. ‘Weet je de galgenheuvel nog? Daar zul je waarschijnlijk de krengen van de moordenaars nog kunnen vinden. Na lange folteringen vertelden zij, dat zij het deden voor het geld. Het waren gewone rovers, en ik heb ze laten straffen.’

Ik voelde mij misselijk en wilde zo snel mogelijk weg. ‘Je mag blij zijn dat je een veilige aftocht krijgt,’ zei ik. ‘Ik wil er eigenlijk al heel lang niets meer mee te maken hebben, ik ga naar huis.’

Adela pakte mij bij mijn tuniek en trok mij tegen zich aan. ‘Ga met me mee, je kunt me nu niet in de steek laten,’ fluisterde ze gejaagd. ‘Denk aan vroeger, je bent het mij verplicht.’

Ik duwde haar van mij af, iets ruwer dan de bedoeling was. ‘Ik ben jou niets verplicht, ouwe heks!’ zei ik.

‘Wees dan vervloekt,’ siste ze en ze maakte een gebaar naar de soldaten die mij eerder hadden opgehesen.

‘Godeschalk en Bodwin, deze grijsaard gaat dezelfde weg terug.’

De twee soldaten sleurden mij een toren in, een trap op en zetten mij toen op het randje van de slotmuur, hoog boven de gracht. Een van hen, een magere kerel met een vossenkop kwam heel dicht met zijn gezicht bij het mijne en zei: ‘Spring je zelf, of moeten Bodwin en ik je een eindje op weg helpen?’

‘Ik spring zelf,’ zei ik.

Ik keek om mij heen en zag in het maanlicht de donkere massa’s van de tentenkampen en de tientallen, honderden vuurtjes die overal om ons heen brandden. ‘Ik weet niet of de hel bestaat,’ zei ik toen, ‘maar dat jullie zullen branden staat vast.’ En dat gezegd hebbende, sprong ik zo ver mogelijk naar voren, zodat ik in het diepste water zou terechtkomen. Tijdens mijn val nam ik mijn knieën tussen mijn armen en voor mijn lichaam het water raakte, hoorde ik nog het gelach van die twee soldaten.

Zo’n val komt hard aan als je al over de zestig bent. Toch kon ik, toen de belegeraars mij uit de gracht hadden gehaald, nog op mijn benen staan. Ik was razend en vroeg om mijn ros Fulmen. Ondertussen ging de poort van Uplade open en het men de ophaalbrug langzaam neer, zodat de burchtbewoners zich konden overgeven.

‘Waar gaat u heen?’ vroeg iemand.

‘Ik ga naar huis,’ zei ik en ik wilde al in het zadel klimmen, maar vele handen hielpen mij uit mijn kleren en ik kreeg een pij om aan te trekken. Daarna besteeg ik Fulmen. Terwijl er een stoet boetelingen met gebogen hoofden over de ophaalbrug kwam, gaf ik mijn paard de sporen. Ik wilde hier ver vandaan.

Ik reed een tijdlang voort en kwam er toen achter dat ik op de verkeerde weg was. Ik keerde en vond, mij oriënterend op de sterren, de juiste weg. Hier, in deze streek, was ik vele jaren niet meer geweest. De heidevelden gingen over in bos en toen Fulmen struikelde op het donkere pad, steeg ik af en liep een eind naast mijn paard. Opeens hoorde ik hoeven snel naderbij komen. Ik ging van het pad af en bond de leidsels aan een tak, zodat de hengst vanaf het bospad niet te zien was. Toen verborg ik mij en wachtte.

Even later kwam er een ruiter langs. Ook hij was afgestegen en vervolgde zijn weg lopend. Ik tuurde door het donker naar de man die daar liep, en toen er een straal maanlicht door de bomen op zijn gezicht viel, herkende ik de soldaat met de vossenkop die mij eerder had gedwongen van de burchtmuur te springen. Adela had hem Godeschalk genoemd.

Ik trok mij verder terug. De man speurde nauwgezet om zich heen, en ik twijfelde er niet aan, of hij was op zoek naar mij.

Toen hij voorbij was, besloot ik het mij gemakkelijk te maken in het mos en te wachten op het daglicht. De man zou dan al ver voor mij zijn en ik zou mijn weg rustig kunnen vervolgen.

Maar toen ik ’s ochtends na een korte rit het bos uitkwam, zag ik, uitkijkend over de heidevelden, in de verte de man die achter mij aan zat. Hij stond naast zijn paard op een kleine heuvel en hield de omgeving in de gaten. Toen hij te paard sprong, wist ik dat hij mij had gezien. Ik zat al in het zadel en dreef Fulmen de hei op. Ik spoorde mijn ros aan, maar het was allang geen vurige jonge hengst meer, en ik merkte dat Godeschalk op mij inliep.

Ongemerkt ging nu de heide over in bedrieglijk moerasland, en ieder moment kon mijn paard wegzakken en naar de diepte worden gesleurd. Ik prees mij gelukkig dat ik vroeger veel in dergelijke gebieden had rondgezworven en af en toe kwam het mij hier zelfs bekend voor. Maar toen hoorde ik de hoeven van Godeschalks rijdier en achteromkijkend zag ik hoe dicht hij al achter mij zat. Ik kon zelfs het mes onderscheiden dat hij tussen zijn tanden geklemd hield.

Ik keek weer voor mij en spoorde Fulmen aan, maar plotseling, zonder te weten waarom, wendde ik de teugel en liet het paard een kleine omweg maken. Meteen daarop hoorde ik achter mij hoog gehinnik, en ik zag dat het paard van mijn achtervolger was gestruikeld. Godeschalk lag ernaast, maar terwijl ik Fulmen inhield en nog eens keek, krabbelde hij al op, nam zijn mes in zijn hand en rende naar mij toe. Hij had nog geen drie stappen gedaan, of hij zakte weg in het moeras, direct al tot aan zijn heupen. Hij keek mij aan met zijn gele hondenogen, nu groot van angst en riep: ‘Help mij, Hroswith. Ik heb een boodschap van vrouwe Adela.’

Ik liep voorzichtig naar hem toe en nam de omgeving goed in mij op. Ik wist opeens dat ik hier eerder was geweest. Vele jaren geleden was ik met Adela deze weg gegaan om te vrijen in het gehucht Bruocgangdringe. En hier, op deze zelfde plek was ook ik toen in het moeras gezakt.

‘Wat is die boodschap?’ vroeg ik.

‘Help mij eerst, je kunt een christenmens toch niet in zo’n positie laten?’ riep hij.

Ik boog een lange boomtak in zijn richting, zodat hij die kon pakken. ‘Nu kun je jezelf eruit trekken,’ zei ik.

Hij grijnsde, en trok zich met zijn linkerhand op aan de tak. Tegelijkertijd wierp hij met zijn rechterhand het mes met grote kracht in mijn richting. Ik probeerde weg te duiken, maar kon niet verhinderen dat het een diepe snee maakte in mijn zij. Gelukkig was het een vleeswond.

Ik haalde mijn Ulfberth uit de schede die aan mijn zadel hing en pakte de boomtak waaraan hij nog steeds hing, zich nu met beide handen optrekkend, om zich te bevrijden uit de zuigende modder.

‘Weet je wat dit is, Godeschalk?’ vroeg ik. ‘Dit is nou een Ulfberth, een echte. Mijn vader heeft hem gemaakt. Je gelooft het haast niet, zo scherp is zo’n legendarisch zwaard.’

Godeschalk sperde zijn ogen wijdopen en slaakte een gesmoorde kreet. Ik zag zijn knokkels wit worden om de boomtak, en terwijl ik mij vasthield aan diezelfde tak, reikte ik ver naar voren en hakten allebei zijn handen af, net boven de pols. Tot mijn verbazing en gruwel bleven de handen stevig de teruggezwiepte tak omklemmen.

Ik wilde al weggaan, maar bedacht mij en sneed de keel door van Godeschalks paard, dat daar nog steeds lag met een gebroken poot. Terwijl ik mijn zwaard schoonveegde aan een graspol zei ik tegen de krijsende man die nu snel wegzakte: ‘Je kunt, als je daarin gelooft, beter de gebeden van de stervenden gaan opzeggen.’

Toen het gereutel verstomde, zette ik mijn voet in de stijgbeugel en zat in het zadel. Ik stak mijn hand op in een groet naar de gele hondenogen die nog net boven de modder uitkwamen.


Mijn zoon Meginwerk: hem zag ik niet meer terug. Zijn hele leven heeft hij, die uiteindelijk een heilige werd, gewijd aan het tenietdoen van de zonden van zijn moeder, die in dat jaar verbannen werd. Haar uitgebreide bezittingen werden voor het grootste deel toegewezen aan het bisdom Paderborn, waarvan, zoals bekend, Meginwerk de bisschop was.


‘Hoe kwam u hier terecht?’ vroeg Bodo.


Aldus: mijn zonen, die al rond hun twaalfde jaar een keer mijn paard Fulmen stalen en gevieren op diens rug gezeten op stap gingen naar Keulen, kwamen uiteindelijk anders terecht dan ik had gedacht; Hagen, Bruno en Brand werden bisschoppen. Niet uit politieke overwegingen, maar uit roeping.

Sybert is abt geworden van een klooster vlak bij de hoeve die ik bewoonde in de gouw Leomerike. Gedurende een aantal jaren, tot zijn dood in 1026, bracht ik veel tijd door in zijn klooster, dat een redelijke boekerij had maar een grote reputatie op het gebied van bierbrouwen. Ik kreeg van Sybert de gelegenheid om te experimenteren met nieuwe brouwmethoden en had enkele jaren de zorg voor de brouwerij. Het was daar dat Albertus mij opzocht en het verhaal over mijn leven te horen kreeg.


Gisela en Teckla stierven een maand na elkaar; dat was in het jaar dat Hagen dertig werd. Hroswitha had zich al jaren daarvoor laten schaken door haar minnaar, een Fries, die ik een paar dagen eerder de deur had gewezen. Wij zagen haar nooit meer terug.

Na de begrafenis van Teckla zag ik mijn zonen jarenlang niet meer. Op een dag kwamen de drie die nog leefden mij opzoeken in de hoeve die ik bewoonde. Het was een van de hoeven die ik van Otto had gekregen. De inspanningen van mijn vrouwen hadden het bezit inmiddels vermeerderd met een gelijk aantal hoeven, en flink wat belangen in handelsondernemingen langs de Rijn.

Hagen deed het woord. ‘Vader,’ zei hij, ‘wij hebben jarenlang uw verhalen aangehoord, en wij vinden nu dat het tijd wordt dat er iemand voor u zorgt. Toen moeder en tante Teckla nog leefden, was het eenvoudig, maar die zijn er niet meer. Wij geloven niet dat u zelfstandig hier kunt blijven, ook niet met de horigen. Sinds uw vroegste jeugd hoort u al stemmen, en hier doet u ook niks anders meer dan bij een kaarsenvlam vellen te vullen met heidense en goddeloze onzin. Vroeger kon Sybert nog een oogje op u houden, maar nu hij er niet meer is, moeten wij een andere oplossing vinden.’

Ik kon protesteren wat ik wilde, zij brachten mij naar dit klooster, ver van mijn hoeven, en betaalden de abt een mooi bedrag om mij tot het einde van mijn leven te verzorgen. Dat is drie abten geleden, wisten zij veel hoe lang het ging duren? Mijn boeken zijn waarschijnlijk verbrand; mijn Ulfberth heb ik nooit meer teruggezien. Omgesmolten tot ploegschaar?

Dat was dan uiteindelijk de vloek op mijn leven: elke dag was sindsdien exact gelijk aan de voorafgaande of de volgende; iets meer dan dertig jaar lang zat ik mij in deze gekkenvleugel te vervelen, hoewel ik in de loop van de tijd steeds meer vrijheid kreeg. Ik mocht in de bibliotheek, maar vond daar niets van belang; er was niet één boek bij dat ik niet kende.

Ik had kunnen weglopen, maar ik was toen al oud. Ik doezelde bij mijn haard en droomde van de vervlogen tijd. Jarenlang raakte ik geen boek meer aan. Tot jij hier op een dag die bijbel bracht, Bodo. Ik denk dat je hem in eerste instantie per ongeluk hebt laten liggen.


Bodo onderbrak me. ‘Ik bracht hem voor u, zodat u iets te lezen zou hebben. Ik kon niet weten dat u hem vanbuiten kende.’

Ik keek naar buiten. ‘Zoals hij nu is, ontschreven en opnieuw gevuld, is het mijn dierbaarste boek geworden. Maar jij moet gaan, jongen. Ik zie in het oosten al de eerste roerselen van de dageraad.’

Hij schudde zijn hoofd. ‘Het is slechts de valse dageraad, oude man. Ik heb nog één vraag, want u bent het belangrijkste vergeten.’

Ik knikte. ‘Jij wilt weten wat er met de bibliotheek is gebeurd. Een paar jaar voor zijn dood in 1021 sprak ik Heribert van Keulen, die na de dood van Otto nog enkele malen in Rome was geweest. Heribert beweerde dat hij in de winter van 1014 in Duitsland een monnik had ontmoet,Thiatbald geheten, die de leiding had over een uitgebreide kloosterboekerij met bijbehorend scriptorium. Later zou hij zelfs abt zijn geworden. Heribert, die vroegtijdig last had van ouderdomskwalen als geheugenverlies, wist zich niet meer te herinneren hoe het klooster heette. Wel wist hij dat het in de buurt van Bamberg was en dat ze er strikt de Clunaiscenzer regels toepasten; Thiatbald viel op door zijn strenge handhaving ervan.’

‘Dat klinkt niet als uw Thiatbald,’ meende Bodo.

‘Nee, die was heel anders. Maar ik heb in mijn leven vaak mensen zien omslaan.’

‘Bent u nog niet levensmoe?’ wilde de voormalige novice weten.

‘In het geheel niet, als mijn benen mij konden dragen, dan ging ik met je mee,’ was mijn antwoord.

Wij moesten allebei lachen. Toen zei Bodo: ‘Ik moet gaan, ik wil ver weg zijn als ze mijn afwezigheid ontdekken.’

‘Doe het rustig aan, onthoud dat je geen gevangene bent, behalve van je eigen gewoonten,’ zei ik, want hij kende niets anders dan de strakke regels van zijn klooster.

We namen afscheid. Toen hij weg was, vergoot ik mijn laatste tranen. Ik was erg gesteld geraakt op de jongen.