V
Clamosa in voce...
39
Waarin Hroswith terugkeert in de Lage Landen. Hij heeft een weerzien
Nu is het dan de beurt aan de Evangeliën. Het begin valt samen met
het moment van mijn thuiskomst, laat in de winter van een jaar dat
nog slechts enkele jaren verwijderd was van de duizendste
geboortedag van hem wiens geslachtsregister ik nu schrap. Want voor
het eerst van mijn leven kon ik zeggen in welk jaar ik leefde; dat
had ik in een klooster gehoord.
Ik was onderweg overal gastvrij ontvangen. Ik schudde mijn vodden af en aanvaardde een monnikspij om in te reizen. In de pelgrimsherbergen en de gastverblijven van kloosters ontmoette ik reizende studenten, en sloot mij bij hen aan. Al snel leerde ik het scheldwoord gyrovagus kennen. De gyrovagen waren zwervende monniken die zich overal de door Benedictus verplichte gastvrijheid lieten smaken, en die zich rond aten en zat dronken, om na een paar dagen weer verder te gaan naar het volgende klooster.
Ook over die reis door de West-Frankische hertogdommen schreef ik twintig jaar later een boek, getiteld: De Vino Mulierculisque Neustriensibus. Misschien staat het nog ergens in een vergeten hoekje van een bibliotheek.
In deze landen waarde een geest van boetedoening en loutering. Ik zag merkwaardige taferelen in de hertogdommen: openluchtmissen die gevierd werden in heuvels waar tienduizenden uit alle standen bijeenkwamen en eensgezind zwoeren een onverbreekbare vrede in acht te nemen. In het wit geklede, purpergestoolde prelaten liepen, het volk zegenend, door hun rijen, en daarna begonnen de mensen elkaar te omhelzen; proosten kusten boeren, naakte graven en gestriemde ridders koesterden rafelige mendicanten aan hun borst. Waarlijk lag hier de leeuw samen met het lam.
Het was een heerlijke reis. Ik sloot en verbrak talloze vriendschappen en was wekenlang liederlijk dronken. Wat is er van jullie geworden, mijn kameraden Cennfaeled, Maelpatrick,Theobald, Gillebert? Rusteloze zielen waren het, altijd op jacht naar wetenschap, wijn en vagijn. De vrolijke troep boog af naar Opper-Lotharingen en ik ging alleen verder, omdat mijn reisdoel noordelijker lag.
Haast om thuis te komen had ik nog niet; naarmate ik mijn geboortestreek naderde, groeiden mijn wrok en weerzin tegen het volk dat mijn moeder had vermoord en mij in ballingschap gestuurd. Ik had echter genoeg van de wereld gezien om te beseffen dat dit overal had kunnen gebeuren.
Wat mij zwaar viel, na zoveel jaren in warme landen, was de bittere kou. Ik bezocht de steden op mijn weg en nu viel mij pas op hoe klein ze eigenlijk waren. Ik sliep in herbergen, waar vlooien en luizen tegen mijn lichaam opsprongen tot ik dol werd van jeuk. Ik ontmoette pelgrims en kooplieden die mijn taal spraken, of nauw verwante talen. Soms sprak ik met mensen die zo’n beperkte woordenschat hadden, dat hun conversatie uit niet meer leek te bestaan dan vloeken en grommen. In mijn eigen land was het niet zo erg, meende ik me te herinneren, en ik speurde noordwaarts reizend naar de eerste tekenen van beschaving, verfijning en goede smaak. Meestal tevergeefs; hoe verder ik kwam, des te minder verfijning ik vond.
Ik at goed, al was het voedsel eenvoudig, en ik zorgde dat ik veel sliep, want de reis door Spanje had ook mijn gestel ondermijnd. Een tijdlang reisde ik in gezelschap van pelgrims die terugkeerden van Santiago de Compostela. Bij Cambrai in de Hennegouw namen wij afscheid. Ik bleef er een tijdje hangen om een partij perkament in te kopen. Toen ik vervolgens weer op weg ging, begon ik haast te krijgen, want ik verlangde ernaar mijn geboortegrond te zien.
Ik voerde mijn paarden over kronkelweggetjes en door dalen met uitgestrekte moerassen waar kikkers me overdag doof kwaakten, terwijl muggen mij ’s nachts tot waanzin brachten. Maar al deze onaangenaamheden waren mij lief, want zij voerden mij terug naar vroeger. Hele middagen liet ik mijn paard stapvoets gaan en ik dagdroomde in mijn zadel over mijn kinderjaren, die ik nu, ver als ze van me af lagen, kon koesteren.
Toen ik eindelijk door bekende streken kwam, voelde ik mij even sterk en jong als de dag dat ik in ballingschap ging, maar tevens voelde ik een innerlijke rust zoals ik niet eerder had gekend.
Ik dacht voor het eerst in lange tijd aan mijn jeugdliefde voor Adela en aan abdis Liutgardis. Zouden zij zich mij nog herinneren? Ik was overigens niet van plan om oude kennissen op te zoeken. Ik wilde mij vestigen en lezen en studeren, want ik hoefde mij, dankzij het goud uit Cordoba, niet druk te maken over geld. Ook in de Nederlanden moesten bibliotheken en boekenverzamelingen bestaan, zoals die van Sleiman.
Ik was opgegroeid op het platteland, in achtergebleven gebieden waar men zich vooral bezighield met jagen en vechten. Maar er waren ook andere streken, er waren steden, scholen en kloosters, waar geleerden al eeuwenlang boeken schreven en kopieerden.
Ik bleef een tijdje in Tiel, dat ik mij had voorgesteld als een
soort Haithabu, maar het kon niet in de schaduw staan van de Deense
handelsstad. Alles deed mij er denken aan Wikala, de stad waar ik
als kind mijn scholing ontving. Ik besloot om naar het oude
Traiectum te gaan, de stad Trecht, waar sinds een jaar Ansfried
bisschop was. Hier hoopte ik de omgeving te vinden die ik
zocht.
Trecht was kleiner dan ik had verwacht, had een lompe bevolking en een weinig toeschietelijke geestelijkheid, die niet genegen was een vreemdeling toe te laten in de boekerijen van de bisschop. Ik kon geen namen noemen en had geen hooggeplaatste beschermers. Ik was handwerksman noch geleerde; ik was geen edelgeborene, soldaat of monnik. Hier had iedereen een scherp afgebakende plaats in de wereld; iedereen behalve ik. Misschien had ik, door mijn ervaringen, te veel gezichten gekregen en maakte dat mij verdacht in hun ogen. Wee hij, die zijn land verlaat en zijn blik verruimt; zijn stamgenoten zullen hem niet meer kennen, hij wordt zonder het werkelijk te zijn een vreemdeling, wat hem vreemder maakt dan een echte vreemdeling, wiens vreemdheid in zekere zin bescherming biedt.
Ik kocht een klein huis in het handelskwartier tussen Springwijk
en Trecht en nam een dienstmeisje voor mijn huishouden.
Langzamerhand zou ik mij in de gemeenschap laten opnemen. Ik zou de
plaatselijke geestelijkheid stroop om de mond smeren; ik, die
zoveel had meegemaakt dat ik niet meer in góden geloofde, zou
moeten veinzen, wilde ik mijn kennis vermeerderen.
Naar schatting was ik zeventien jaar weggeweest; ik was nu rond de vijfendertig. Ik luisterde naar de verhalen die rondgingen in herbergen en op marktpleinen, want ik wilde mij op de hoogte stellen van de toestand in dit gedeelte van het Rijk. Het had geen zin om de eenvoudige stedelingen van Traiectum mijn wederwaardigheden te vertellen; geen mens zou ze geloven, en het zou mijn verblijf niet aangenamer maken als de mensen mij voor een leugenaar hielden.
Er was weinig veranderd. Koning Otto was al in het jaar van mijn ballingschap overleden en opgevolgd door zijn driejarige zoon, die ook Otto heette, de derde van zijn geslacht met die naam.
Maar had de boer die zijn akker ploegde, of de schoenlapper aan zijn leest, benul van wie er op de troon zat van het Heilige Roomse Rijk? Wat dichtbij gebeurde had meer invloed op de kroeggesprekken: gouwen en graafschappen waren in permanente beroering, bisschoppen en graven vormden en verbraken coalities en bevochten elkaar om land, erebaantjes en boerenhofsteden, precies zoals altijd al gebeurde. Geruchten over Noormannen deden de ronde, maar het volk was ondertussen meer beducht voor de heidense Friezen en de mensen vroegen zich af wanneer iemand de moeite zou nemen om hén over de kling te jagen. Maar dat was vergeefse hoop: nu, meer dan een halve eeuw later, zijn ze er nog steeds.
Niemand scheen zich bewust van het feit dat weinig tijd ons scheidde van het duizendste jaar van de Vleeswording. In Frankrijk had ik een straatprediker horen gewagen van deze komende gebeurtenis, die volgens hem samenviel met de jongste dag. Ik wachtte er wel voor om de mensen hier wijzer te maken; onheilsprofeten zijn nergens geliefd en zelf hechtte ik weinig geloof aan voorspellingen.
Ik maakte mij dikwijls, zonder dat ik het liet merken, vrolijk om de kleine stedelingen die zich mijlenver verwijderd voelden van de dorpers en boeren; bewoners van een stad die de grootte had van een gemiddelde woonwijk in Damascus of Cordoba. Constantinopel had binnen haar stadsmuren al dorpen, zelfs buitenwijken die Trecht volledig in de schaduw zouden stellen. Die marktpleintjes, dat schamele kerkje, die belachelijke stadsmuur! Het was als hoorde ik kikkers kwaken over hun grootsheid.
En nu ik toch bezig ben: wat stonken die Trechtenaren! Van wassen hadden zij nooit gehoord en aan de gelagtafels schroomden zij niet hun avondmaal te begeleiden met veesten die klonken als bazuinen. Alsof ze niet al genoeg stonken. Menigmaal heb ik in die dagen mijn eetnap weggeschoven en walgend het pand verlaten. Soms, in een slecht humeur, deelde ik hier eens een oorvijg uit, daar weer een Rijnlandse holpunter, de traditionele trap onder het achterste (al heeft een houten klomp meer effect dan mijn Reimse laarzen).
Was het in de contreien waar ik vandaan kwam net zo gesteld met de omgangsvormen? Misschien was het mij destijds niet opgevallen en was ik nu verpest door een teveel aan beschaving. Soms vroeg ik mij af waarom ik was teruggekomen. In deze grote wereld kon ik overal een bestaan opbouwen. Wat zocht ik bij die kinkels?
Ik hoorde niet veel uit het oosten, er kwamen weinig berichten
uit Hamaland, Leomerike en Neder-Lotharingen. Ik geef toe, ik zat
daar ook niet op te wachten. Zoveel heil had ik niet te verwachten
van die Saksen en Lorreinen. Evengoed was ik aangenaam verrast toen
ik op een dag een oude vriend tegen het lijf liep.
Ik kwam steeds vaker in de biertent van Wolf, een Westfaler met meer verstand van bier dan de andere herbergiers; hij had dan ook veel aanloop. De meesten van zijn klanten kwamen van buiten de stad; het is dikwijls zo dat de plaatselijken alleen genoegen nemen met het plaatselijke, en niet de minste lust voelen om iets nieuws te proberen. Dat was het andere voordeel van Wolfs taveerne: er kwam volk uit alle windstreken en je hoorde er interessanter zaken dan de lokale nieuwtjes. Ik haast mij overigens te zeggen dat het niets was, vergeleken met de veelheid aan volkeren die ik zag in Haithabu, Kiev of Constantinopel. Niemand hier was verder van huis dan tweehonderd mijl; iedereen verstond elkaar, zij het soms met moeite.
De taveerne stond gedeeltelijk op palen in de rivier; de stenen kern had hier al gestaan in de tijd dat Trecht was verwoest tijdens de invallen van de Noormannen, meer dan een eeuw geleden. Wolfs schoonvader had de herberg jaren geleden opgebouwd, toen de opgekalefaterde burchten weer militaire betekenis kregen. Het verkeer over het water was sindsdien snel toegenomen.
Op mooie dagen kon je buiten zitten op de aanlegsteiger waar de
schuiten met turf, biervaten en wat al niet meer aanmeerden. Veel
schepen kwamen de taveernekelders bevoorraden, want Wolf had gebrek
aan alles. Hij sprong al in zo’n schuit voor de touwen goed en wel
vastzaten en was dan de eerste die met vaten op zijn nek heen en
weer begon te draven.
Die dag zat er een gezelschap jagers, verfomfaaid en met bebloede kleren, aan de schraagtafel te zuipen en te zwetsen. Ik stond in de deuropening en twijfelde even of ik erbij zou gaan zitten, bever nam ik plaats aan een kleine tafel aan het einde van de steiger. Wolfs dochter Karola, een blozende meid die de spieren van haar vader had geërfd, gaf net een van de jagers een oorvijg dat het kletste over het water.
‘Dat zal je leren, Bruno,’ zei een van zijn kameraden. ‘Die stadsmeisjes zijn niet gediend van uit de klei getrokken Saksen.’
Ik bleef even staan en knipoogde naar Karola. De man die haar woede had opgewekt, stond met moeite op en begon een betoog waar niets van te verstaan was. Zij verzamelde lege drinkkannen en negeerde hem.
‘Houd je rustig Bruno,’ waarschuwde de man die hem eerder had toegesproken. De dronkelap pakte een drinkkroes en riep opeens heel hard: ‘Hé, ik praat tegen jou!’Toen Karola zich omdraaide, gooide hij de inhoud van de beker in haar gezicht. De wijn droop in haar kleren en voor zij iets kon doen, was ik al bij de dader. Ik maande hem tot rust, maar hij bleef tieren, terwijl zijn kameraden lachten. Karola stampte naar binnen en het kon niet anders of het volgende moment zou Wolf naar buiten komen.
Ik mocht Wolf en omdat ik bang was dat hij de dronkelap iets aan zou doen, redde ik deze door hem in het water te duwen.
‘Ik zou maar snel wegzwemmen,’ zei ik tegen het hoofd dat proestend bovenkwam. Het was zo ondiep dat hij kon staan. Hij wilde de steiger opklimmen, maar nu stond Wolf naast mij, met een ton varkensstront, die hij die ochtend uit de hokken had geschept, om zijn groentetuin mee te bemesten. De ton was zo zwaar dat zelfs Wolf hem met moeite kon dragen.
‘Hroswith, ga even achteruit,’ zei hij rustig. ‘Ik moet wat afval kwijt.’
Onder gejuich van de aanwezigen kreeg de Saks de volle lading over zich heen en toen hij toch nog pogingen deed om omhoog te klimmen, schopte
Karola hem terug. De man waadde, verwensingen schreeuwend, naar een nabijgelegen stukje oever tussen de huizen.
‘En hoe zit het met jullie?’ vroeg Wolf, terwijl hij zich omdraaide naar de anderen aan de schraagtafel.
‘Wij lusten nog wel een pot bier,’ zei een breedgeschouderde man grijnzend.
Wolf keek naar zijn dochter. ‘Wat denk jij?’
Ze haalde haar schouders op, knikte nors en liep naar binnen om een paar kannen te halen. De breedgeschouderde man zei tegen Wolf: ‘Pittig ding, die dochter van jou.’
‘Hier heb ik een pittig ding voor je,’ riep Wolf en hij gooide de lege stront-ton naar de jager. Deze dook achter de tafel, en nog voor de ton op de steigerplanken in duigen viel, stond hij alweer rechtop, nu met een zwaard in zijn handen. Wolf wenkte hem, hoewel hij geen wapen had. Ik wilde tussenbeide komen want er konden doden vallen, terwijl er eigenlijk niets aan de hand was. Binnen een paar tellen zouden tafels, banken en ledematen in het rond vliegen. Toen herkende ik het zwaard, ik had het zelf gemaakt.
‘Balderik!’ riep ik en hij keek verrast naar mij. Wolf wilde gebruikmaken van zijn verslapte aandacht, maar ik sprong tussen hen in.
‘Ken je deze man, Hroswith?’ vroeg Wolf.
‘Ja, het is een oude vriend,’ zei ik. ‘Ik weet zeker dat hij het niet zo kwaad bedoelde.’
‘Dat is zo,’ zei Balderik. Hij stak zijn zwaard weer in de schede. ‘Wij lopen maar wat te dollen, waard. Aanvaard mijn verontschuldigingen, ook aan je dochter. Kom erbij zitten en drink wat van ons.’
‘Goed,’ zei Wolf. ‘Maar die ander kerel komt er niet meer in.’ Hij gebaarde naar Karola, die de kannen neerzette en meteen naar binnen ging om meer te halen. We namen plaats aan de tafel, nadat Balderik mij had omhelsd. Hij zei: ‘Als de waard je niet bij je naam had genoemd, had ik je niet herkend, Hroswith. Waar heb jij al die tijd uitgehangen?’
En toen, voor het eerst sinds mijn komst naar deze landen, vertelde ik al mijn wederwaardigheden. Ik gaf hun het verhaal van de eerste dagen na mijn verbanning, toen ik in de boot van de waanzinnige Angelsaks terechtkwam; van mijn verblijf op Jelling en mijn ontmoeting met Abu al-Fath al-Iskandari; van mijn avonturen in Kiev-Roes, in Constantinopel en Damascus. Ik vertelde van mijn jaren in Cordoba en ten slotte van de reis terug over de Pyreneeën en de dood van Abu al-Fath al-Iskandari.
Wij dronken de ene kan na de andere en zagen de zon achter de stadsmuren verdwijnen. Het was een heldere nacht en toen ik eindelijk klaar was met mijn verhalen, was de hemelkoepel sterrenbespikkeld. Wolf stond op om een toorts te halen, en Balderik zei: ‘Als de helft van al die verhalen waar is, heb je nog meer meegemaakt dan de meeste mensen in een heel leven. Hroswith, ik benijd je.’
‘Waarom?’ vroeg ik.
‘Voor mij is dit al een lange reis, naar het Nedersticht om te jagen in de heuvels en dronken te worden met vrienden. Veel opwinding heb ik niet gehad; er is weinig gebeurd sinds je weg bent.’
Nu begon ik toch nieuwsgierig te worden naar de mensen van vroeger, één in het bijzonder.
‘Hoe is het met Adela?’ vroeg ik.
Hij lachte. ‘Zij is nog mooier dan vroeger. Ze kreeg kinderen, waarvan de oudste al een volwassen man is; maar op haar hebben de jaren geen invloed gehad.’
‘Die zoon, hoe heet hij?’ vroeg ik. Ik had er eigenlijk al die jaren niet bij stilgestaan, maar besefte opeens dat dit mijn zoon moest zijn.
‘Ja,’ zei Balderik, ‘enkele van haar kinderen zijn direct overleden, zoals dat meestal gaat, maar de eerstgeborene - hij heet Meginwerk - is jouw zoon. Hij studeert in Hildesheim aan de domschool, maar lijkt in niets op jou, ben ik bang. Ondanks zijn jeugd is hij een machtsbeluste kwezel, gretig om hogerop te komen in de geestelijkheid.’
‘Dat klinkt niet als mijn kind,’ zei ik. ‘Weet je zeker dat je hem goed kent?’
Balderik knikte. ‘Hij heeft sterk onder invloed gestaan van Imed, die hij ziet als zijn vader. De jongen weet volgens mij niet van jouw bestaan, er hebben die eerste jaren geruchten de ronde gedaan, maar die verstomden na verloop van tijd.’
‘En Adela?’ vroeg ik. Mijn hart bonsde in mijn keel en het verbaasde mij dat de gedachte aan haar mij na al die jaren weer van de wijs kon brengen. Te lang had ik de herinneringen weggestopt.
‘Adela gaat haar eigen gang, ze had van meet af aan weinig op met Imed en hij heeft het haar waarschijnlijk nooit vergeven dat ze zwanger werd van een ander.’
‘Dat weet je dus?’ vroeg ik verbaasd.
‘Zij heeft het mij zelf verteld. Zij heeft haar eigen vertrekken in het kasteel en neemt het niet zo nauw met de huwelijkse trouw. Zij heeft overigens nog een zoon, die heet Diederic, en drie dochters: Glismod, Azelam en Emma.’
Ik herinnerde Balderik eraan dat hij destijds de kant van Liutgardis had gekozen.
‘Dat was ook zo,’ antwoordde hij. ‘De verstandhouding tussen de twee zusters verslechterde zo snel dat ik een keuze moest maken, en gaandeweg heeft Adela mij met ijzersterke argumenten voor haar standpunt gewonnen.’ Dit laatste met een brede grijns op zijn kaken.
‘Vandaar dat je zo goed op de hoogte bent van de staat van haar huwelijkstrouw,’ zei ik, en ik dacht aan de belangstelling die hij vroeger al voor haar had getoond.
‘Je neemt het mij toch niet kwalijk, Hroswith?’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Voor mij is dat allemaal te lang geleden, ik wil ook niet betrokken raken bij die familieveten.’
Ik was ervan overtuigd dat ik nooit meer naar Hamaland zou terugkeren, niet in de laatste plaats omdat ik misschien nog vogelvrij was. Waarom zou ik mij moeilijkheden op de hals halen?
Over het water van de rivier lagen nu mistsluiers die traag wervelden en uiteenrafelden door een lui voortbomende schim die voorbijkwam op een platte schuit. Wolf bracht meer bier, en wij klonken op een verleden dat in Balderiks herinnering veelomvattender was dan in die van mij; wij hadden elkaar destijds maar enkele keren onmoet. Ik hield mij niet meer bezig met die vervlogen tijd. Terecht, meende ik toen; niets maakt neerslachtiger dan stilstand. Het was zoals Balderik had gezegd: daar in Hamaland waren ze al die jaren hetzelfde gebleven; niets zou er ooit veranderen.
Maar daarin vergiste ik mij. De rivaliteit tussen de gezusters
had onvoorstelbare proporties aangenomen en zeer kort daarna kwamen
de gebeurtenissen in een stroomversnelling en raakte ik er dichter
bij betrokken dan ik ooit had kunnen dromen.
40
Waarin Hroswith de metamorfosen in zijn woonstee mist; die in zijn bedstee ontgaan hem echter niet. Graaf Bolderik krijgt een kwade tijding
Ik heb het al eerder gezegd en zeg het nu weer: ik voelde mij een
vreemdeling in de landen waar ik thuishoorde. De mensen waren er
niet veel anders dan het volk dat ik in Wikala en Hamaland had
gekend. Ik weet niet meer wat ik verwachtte, maar het betreden van
bekend terrein maakte herinneringen los die ik liever had laten
sluimeren. Soms had ik ’s nachts boze dromen, dan doorleefde ik
weer de gruwelen uit mijn kindertijd. Zelden herkauwden mijn
gedachten de mooie herinneringen; de tong heeft nooit weet van
gezonde tanden, maar speelt altijd weer over die ene holle kies.
Dikwijls was de grauw van een onbekende, of gewoon een lomp gebaar
op straat aanleiding voor lange overpeinzingen betreffende de
verschillen tussen volkeren. Ik ontdekte dat ik dit volk
haatte.
Het kwam mij voor als leefde iedereen hier onder een grauwe sluier van onwetendheid, een eindeloze herhaling van zinloze handelingen, rechtstreeks overgenomen van voorgaande generaties zonder dat er ooit iets wezenlijk veranderde. Men leefde met vaste denkbeelden aangaande het ondermaanse en datgene wat zich daarboven afspeelt, maar niemand nam ooit de moeite zijn overtuigingen te toetsen of te onderzoeken. Ik, die dacht dat het reizen mij inzichten had verschaft, was daarentegen mijn zekerheden verloren. Ik voelde mij eenzaam omdat ik niet meer paste in deze wereld waarin iedereen zo zeker was van zijn positie en bestemming.
Ik vatte het plan op om gedeelten van mijn wederwaardigheden te boek te stellen om zodoende de aandacht van machtige mensen te vestigen op de ontwikkelingen elders in de wereld. Een schrander man zou, na lezing, inzien dat veel zaken voor verbetering vatbaar waren, en deze landen zouden er groot voordeel van kunnen hebben. Ik haalde mijn kortelings gekochte vellen te voorschijn en begon, na enig nadenken, aan een verslag van mijn verblijf bij de Arabieren. Als titel gaf ik het mee: De Moribus Maurorum.
Het kostte mij maanden om het te schrijven en hoeveel ik ook had gelezen, het hanteren van de pen kostte mij grote moeite en vaak dacht ik erover om het werk te staken. Maar ik ging door. Ik haalde al mijn herinneringen aan de retorica naar boven en schilderde voor degene aan wie ik het boek wilde opdragen (ik wist nog niet wie dat moest worden) een rijkgeschakeerd beeld van het kalifaat van Cordoba, van de denkers en schrijvers met wie ik kennis had mogen maken in Damascus en van de omgangsvormen der Arabieren. Ik bouwde mijn betoog zorgvuldig op en twijfelde er na verloop van tijd niet meer aan dat geen lezer blind kon blijven voor mijn argumenten om tot een uitwisseling te komen met de landen in het zuiden en het oosten.
Toen ik eindelijk klaar was, bleef ik lang twijfelen naar wie het te sturen. De hoogste autoriteit was natuurlijk de koning, maar hij moest nog een kind zijn en was waarschijnlijk niet bevattelijk voor de onderwerpen die ik aansneed. Een andere gegadigde was bisschop Ansfried van Trecht, want als die het van belang achtte - en hoe kon hij anders - dan zou hij het opsturen naar de paus in Rome. Ik wist op dat moment niet wie op de Zetel zat, maar had geen reden om te twijfelen aan de goede wil van de pontifex. Ansfried kon het echter ook naar zijn leenheer sturen, de koning. Dan kwam het alsnog terecht bij die jongen die, naar verluidt, niet werkelijk regeerde maar aan de leiband liep van zijn moeder Theophanu. Zij kwam uit Constantinopel en stond wellicht vijandig tegenover de Arabieren. Maar waarom zou ik het via Ansfried doen als het ook direct naar de paus kon?
Nadat ik mijn keuze had gemaakt, besteedde ik nog enkele weken
aan het maken van een afschrift en legde alles toen op een
kastplank, omdat ik nog een manier moest vinden om het boek veilig
naar Rome te brengen. Het gemakkelijkste zou zijn om het zelf te
gaan brengen, alleen had ik daar weinig lust toe. Het was laat in
de herfst, geen goede tijd om lange reizen te ondernemen. O
vervloekt land van duisternis en grafkou!
De tweede winter kwam eraan sinds mijn terugkeer, of was het de derde? Meer dan zestig jaar na dato begin ik te twijfelen.
Ik voelde in die dagen een grote melancholie over mij komen, gepaard aan een rusteloosheid zoals ik die nog niet eerder had gekend. In het holle van de nacht zwierf ik door bossen en over heuvels, terwijl ik mijn mantel strak om mij lichaam klemde tegen de snijdende wind die grauwe wolkenmassa’s voortjoeg langs een gloeiende nachthemel. Soms klom ik in een van de kale bomen, stond dan urenlang te dromen in een vork van zwarte takken en keek uit over een roerloos sneeuwlandschap waar soms wolfsgehuil de stilte doorbrak. Ik herinnerde mij de negen dagen die ik in een boom had doorgebracht toen ik in Jelling woonde en ik vroeg mij af wat er geworden was van mijn vrienden van weleer.
Eens stond ik tussen donkere, druipende stammen in een maanloze nacht toen ik zachte voetstappen hoorde op het mos. Ik vreesde nachtelijke ontmoetingen en probeerde ze te vermijden. Een donkere gestalte kwam langs, giechelend en in zichzelf mompelend, en ik hield mij doodstil zodat hij zou denken dat ik onderdeel uitmaakte van het groepje stammen. Maar de man hield vlak voor mij zijn pas in, pakte mij met grote kracht bij mijn polsen en kwam met zijn gelaat vlak bij mij. Ik voelde een ijzige adem in mijn gezicht en hoorde hem weer zachtjes lachen.
Het volgende moment was hij verdwenen, en ik hoorde het geklepper van paardenhoeven die zich snel verwijderden, hoewel er geen weg of pad in de buurt was waar een paard kon galopperen. Het geklepper versterkte tot een geraas dat de hele hemel vulde voor het wegstierf.
Ik hoorde veel paardenhoeven in mijn leven, maar dit geluid was op een verschrikkelijke manier verkeerd: het had niet geklonken als één paard, maar ook niet als twee; het zat er precies tussenin.
Ik was verkild tot op het bot en uren later, toen ik al in mijn bed lag, sidderde ik over mijn hele lijf van een doodskou die zich niet meer het verjagen. Zo vond het meisje dat mijn huishouden verzorgde mij de volgende ochtend.
Wekenlang lag ik te ijlen, en zij week niet van mijn zijde. Om toch aan haar slaap te komen, sliep zij bij mij in de bedstede. Ik moet haar in die lange koortsnachten voor vele andere vrouwen hebben aangezien, daar kwam ik later achter. Toen ik op een ochtend wakker werd, het liep inmiddels tegen het nieuwe jaar, zat zij naar mij te kijken. Hoewel zij al maanden voor mij werkte, was ik haar naam vergeten. ‘Hoe heet je ook alweer?’ vroeg ik verlegen, want ik kon mij niet herinneren dat ik ooit een verhouding met haar had gehad, en wist dus ook niet hoe en wanneer die begonnen was.
Haar borsten gluurden als nieuwsgierige diertjes over haar gekruiste armen en ik moest mij bedwingen om ze niet over hun spitse snuitjes te aaien.
‘Ik weet zelf ook niet meer hoe ik heet,’ zei ze uitdagend. ‘Ik heb de laatste weken onder zo veel namen bekendgestaan... Ik ben die van mijzelf vergeten.’
Ik moest lachen om dit meisje, dat zich altijd zo bescheiden op de achtergrond had bewogen; hoezeer was zij veranderd, nu ze met mij had geslapen. Ik deed een graai naar haar, maar zij ontsnapte en trok zich terug in een hoekje van de bedstee.
‘Eerst mijn naam!’ zei ze, en ze klemde haar armen over haar opgetrokken benen om mij zo weinig mogelijk aangrijpingspunten te geven. Dus raadde ik maar, ik noemde elke vrouwennaam die ik ooit had gehoord, maar kennelijk waren er een paar uit mijn geheugen gevallen, uitgezweet of wat dan ook; ik kwam er niet op. Zij schudde nee en bleef dat doen tot ik bang werd dat haar hoofd eraf zou vallen. Uiteindelijk ging ik uitgeput liggen, want de ziekte had mij zeer verzwakt. Ik viel meteen in slaap.
Later die nacht, of misschien wel die dag, werd ik wakker omdat zij zich schrijlings over mij heen het zakken en zachtjes met haar heupen heen en weer begon te schommelen. Bij iedere beweging voorwaarts zei ze haar naam: ‘Gisela.’ En dat bleef zij doen, allengs sneller, amechtiger, tot het in mijn oren klonk als een geseling, uitgevoerd door een dolleman. Ik lag willoos onder haar te kreunen en kwam ten slotte tot een uitbarsting, die mijn hele lichaam leek te doorsidderen en langer aanhield dan ik voor mogelijk had gehouden.
‘Ik zal jouw naam nooit meer vergeten,’ zei ik toen ze naast mij
lag, in een tevreden halve sluimering. Hoe had ik het wonder dat
zich in mijn huis voltrok kunnen missen: het sprietige meisje dat
ik inhuurde, de dochter van een bezembinder uit een duister gehucht
buiten de stadsmuren, had zich binnen mijn muren ontwikkeld tot
jonge vrouw. En wat voor een vrouw - ik zal mij onthouden van
beschrijvingen omdat er weer zo’n uilskuiken van een monnik over
mijn schouders staat mee te gluren. Men moet zo’n jeugdige dwaas
behoeden voor benauwde ogenblikken als hij straks, in gewetenstrijd
verwikkeld, op zijn strozak ligt. Kan het nog dwazer dan dit
zelfopgelegde celibaat? Scheer je weg, novice!
Het leven ging voort, met dit verschil dat Gisela mijn bedstee bleef delen. Overdag deed zij haar gewone taken, al was haar houding ten opzichte van mij uiteraard niet meer die van de dienares. Kort na deze wijziging in onze verhouding, op betaaldag, gaf ik haar een flinke salarisverhoging. Zij keek mij aan en vroeg: ‘Waarvoor is dat?’
‘Voor je diensten, je hebt de laatste weken veel langere tijden gewerkt dan voorheen, het is logisch dat ik je meer betaal.’
Haar hand schoot uit en ik kreeg een oorvijg waarvan ik suizebolde. ‘Denk je dat ik een hoer ben?’
‘Natuurlijk niet.’ Ik wreef over mijn pijnlijke oor en schoof toen met mijn hand de munten die de loonsverhoging uitmaakten over de tafel naar me toe. ‘Ik had het over al die nachten waarin je mij verzorgde.’
Gisela boog zich naar voren en veegde het geld op haar
stapeltje. ‘Daarvoor wil ik wel een verhoging aanvaarden; volgende
maand zal ik het beschouwen als een gewone verhoging die ik verdien
omdat ik mijn werk zo goed doe.’ Ik wilde kwaad worden. Mijn wang
gloeide, maar het volgende moment trok ze mij al naar de bedstede
om het goed te maken. En dat onder werktijd.
Vroeg in de lente van dat jaar, omstreeks de grasmaand, kwam Balderik mij opzoeken; hij was wederom met een stel kornuiten op jacht geweest, maar het had hem ditmaal niet kunnen bekoren en hij had het gezelschap verlaten, op zoek naar afleiding in de stad. Hij was somber gestemd en zelfs een paar bezoeken aan de bierhallen konden hem met opvrolijken. Eerst wilde hij niet praten over wat hem dwarszat, maar toen wij ons na een groot aantal potten gerstenat hadden verplaatst naar Wolfs taveerne en daar nog eens stevig innamen, ging zijn tong wat losser zitten.
‘Hoe lang kennen wij elkaar nu al, Hroswith?’ vroeg hij. Ik dacht na, dit zijn moeilijke vragen als je de tijd niet bijhoudt.
‘Het moet zo’n zeventien, achttien jaar geleden zijn, dat wij elkaar tegenkwamen op de bouwplaats van het kanonikessenstift van Eltnon,’ zei ik ten slotte.
‘Het grootste gedeelte van die tijd woon ik al op de burcht Uplade, en hoewel zij en ik elkaar soms - al te zelden - in het verborgene treffen, kunnen wij elkaar nooit helemaal bezitten. Ik weet niet eens welke van haar kinderen van mij zijn en welke van Imed!’
‘Alleen van Meginwerk kun je zeker zijn,’ merkte ik op. ‘Die is van mij.’ Hij leek mij niet te horen.
‘Al die jaren ben ik dagelijks in haar directe nabijheid; ik en een groot aantal dienaren, soldaten, priesters en natuurlijk die vervloekteling Imed. Heb je enig idee wat voor een kwelling het is om het voorwerp van je begeerte steeds onder ogen te hebben en haar niet te kunnen krijgen?’ Aan de overkant van de rivier stond een reiger met een blinkende, spartelende vis in zijn snavel. Wolf kwam naar buiten om een lege bierton toe te voegen aan de stapel die op de steiger stond.
‘Alles goed mannen?’ vroeg hij.
‘Alles is opperbest,’ zei ik. ‘Breng ons zo nog maar zo’n pot.’
‘Zij wordt er niet jonger op, net zomin als ik,’ vervolgde Balderik mistroostig. ‘Imed mag dan rijk en machtig zijn, zij minacht hem, hoewel zij dat nooit laat merken, daarvoor is zij te gewiekst. Imed denkt dat hij de baas is, maar ondertussen danst hij altijd naar haar pijpen.’
‘Zo is zij; en haar pijpen klinkt zo zoet,’ zei ik, denkend aan de Adela die ik had gekend. Ik voelde een steek van heimwee naar die tijd, en niet alleen in mijn hart.
‘Ik weet niet hoe lang ik dit nog kan verdragen,’ zei Balderik, die niet naar mij luisterde. Hij gooide het laatste restje bier naar binnen en verwelkomde met een grom de nieuwe pot die Wolf kwam brengen.
‘Waarom ben je er niet weggegaan?’ vroeg ik. Tenslotte had Balderik zijn eigen domeinen en sterkten.
‘Jij hebt gemakkelijk praten,’ zei hij. ‘Ik ben haar nu eenmaal toegewijd.’
‘Je spreekt alsof je haar vazal bent,’ zei ik lachend. ‘Wat een dwaasheid! De wereld is vol vrouwen, oude vriend. Het hunkeren naar een onbereikbare is niet bepaald een praktische bezigheid, al moet ik zeggen dat ik op mijn reizen andere voorbeelden heb gezien van zulk zinloos vertier. Vergeet haar, ga naar je eigen landgoederen. Bezoek alle graven met ongehuwde dochters, er zijn er genoeg. En als je er geen vindt, dan heb je nog de dochters van je eigen pachters. Als je rusteloos wordt, kun je altijd nog terugvallen op je iusprimae noctis.’
‘Daar gaat het niet om. Jij hebt gemakkelijk praten, jij zit niet in mijn positie,’ mopperde hij.
‘Hoe bedoel je? Ik zat met hetzelfde probleem destijds, maar ik had geen plek om heen te gaan. Ik ben er allang overheen, dat zal voor jou niet anders zijn.’
‘Jij was een vrije, een man zonder verplichtingen. Denk jij dat het gemakkelijk is om deel uit te maken van de aristocratie? Denk je dat ik zomaar naar verre landen kan reizen als ik daar zin in heb?’
‘Dan ga je toch op bedevaart? Hou nou op met dit heilloze gelamenteer,’ zei ik. ‘Laat ons klinken...’
Op dat moment kwam over de kadeklinkers een paard aandraven; bij de poort kwam het tot stilstand en wij hoorden vanaf het steigertje achter het gebouw iemand roepen: ‘Graaf Balderik! Waar is hij? Ik moet graaf Balderik spreken.’
Balderik keek verstoord naar de achteringang van de taveerne, en hij kwam half overeind van zijn bank. Nog voor hij op zijn benen stond, kwam de ruiter naar buiten, gevolgd door Wolf, die er niet van hield als zijn gasten gestoord werden bij het drinken. De nieuw aangekomene deed drie passen en het zich zakken op de ruwe bank.
‘Heer Balderik,’ stootte hij hijgend uit, ‘kwade tijding uit de gouw... Graaf Imed heeft een ongeluk gehad. Hij is dood!’
Hoe verheffend voor de ziel is het om een man die de hele avond zo zwaarmoedig was, zó als bij toverslag te zien opbloeien. De Balderik van na deze tijding verhield zich tot die van zo-even als een vlinder tot de rups. Het was al avond, maar op Balderiks gezicht leek de zon op te gaan. Zijn woorden waren echter met zijn verschijning in tegenspraak.
‘Ach, goede Drogo,’ zei hij met omfloersde stem, ‘hoe droevig is dit bericht dat je me brengt! Je moet mij maar niet kwalijk nemen dat ik mij met gezwinde spoed naar de gouw begeef, want wie anders moet vrouwe Adela bijstaan in dit droevige uur!’ Hij aarzelde één hartslag, kijkend naar zijn verse pot bier, en was toen in een sprong door de achterdeur van de taveerne verdwenen.
‘Heb ik mij al voorgesteld?’ vroeg ik de verfomfaaide edelman
die nog zat uit te hijgen van zijn zoektocht door de stad. Even
overstemden paardenhoeven mijn woorden, maar zij stierven snel weg.
‘Ik ben Hroswith van Wikala; wereldreiziger en geleerde.
Klaarblijkelijk is die pot bier voor u bedoeld. Ik kan u aanraden
voorlopig niet terug te gaan naar Uplade; het gejammer zal daar
niet van de lucht zijn. Als u kiest voor mijn gezelschap, zal ik u
verhalen over mijn reis naar Damascus en het kalifaat Cordoba. Nee,
zeg nu niks voor u het bier van Wolf hebt geproefd.’
41
Waarin Hroswith een blijde tijding krijgt, geruchten de kop opsteken en een spook uit het verleden aan de deur klopt
Ik vernam niets meer van Balderik. Wolfs taveerne was inmiddels
mijn vaste stek en ik hoorde vaak geruchten van Rijnschippers en
handelaren uit die streken. De eerste tijding betrof het overlijden
van de abdis van het kanonikessenstift in Eltnon. Ik dacht terug
aan Liutgardis. Zij was nooit een vriendin van mij geweest, maar
het nieuws gaf mij een schok. Ik vroeg me af hoe Adela zich voelde;
tenslotte waren die twee, naast rivalen, zussen. Zou ze zich nu
niet schuldig voelen?
Ik stond er niet lang bij stil, want een paar dagen later kreeg ik bezoek. Ik zat al aan mijn avondmaal. Een zware klop klonk op de deur. Gisela stond op van tafel en ging opendoen. Ik hoorde sloffende voetstappen in de gang en een reus met een droevige oogopslag en een knuppel in zijn hand kwam de kamer binnen, hij moest zich bukken om zijn hoofd niet te stoten tegen de deurpost. Hij bleef staan en keek om zich heen.
‘Dit is mijn vader,’ stelde Gisela de gast voor. Ik zocht naar familiegelijkenissen, maar vond er geen. Ik verzocht de man plaats te nemen, terwijl Gisela bier ging halen.
‘Het is mij een genoegen de vader van mijn trouwe dienstmaagd te ontmoeten,’ zei ik. ‘Uw dochter is werkelijk een toeverlaat voor mij. Waarmee kan ik u van dienst zijn?’
‘Zij is zwanger,’ zei de bezembinder bijna onhoorbaar. Hij hield zijn vilten muts in de hand en staarde naar de grond. Ik wachtte, maar hij zei niks meer. De man stonk naar drank; waarschijnlijk had hij zich moed ingedronken om mij eens goed de waarheid te zeggen, misschien had hij in een gelagkamer zitten opscheppen tegen zijn vrienden voor hij hierheen ging. Hij had aangeklopt, was naar binnen gegaan, en daarmee was zijn laatste restje moed opgebruikt.
‘Zij kan bij mij inwonen met het kind. Ik zal hen onderhouden en het kind zal van mij erven,’ zei ik. Ik had er geen idee van of het gebruikelijk was in kringen van handwerkslieden om een bruidsschat te geven bij zo’n gelegenheid. Ik wist niet of, en hoeveel hij verwachtte, maar ik opende de beurs die ik aan mijn gordel droeg en haalde er een paar zilverstukken uit.
‘Dit is om uw onkosten te dekken en ter compensatie van het loon dat zij u thuisbracht.’ Hij keek op en nam toen snel de munten aan. Hij kwam overeind, stootte zijn hoofd tegen de balken en liep, met zijn hoofd knikkend, achterwaarts het vertrek uit. Hij struikelde over zijn voeten, botste tegen zijn dochter aan en was toen verdwenen. Ik hoorde de voordeur dichtslaan en toen kwam Gisela binnen.
‘Dat was heel handig van je,’ zei ze, met haar handen in haar zij.
‘Wat was handig?’ vroeg ik.
‘Als jij zo gemakkelijk met ons geld omgaat, zullen wij binnen de kortste keren tot de bedelstaf geraken.’ Ik lachte, ergens was mijn geld opeens ook het hare geworden, maar het exacte moment waarop dat gebeurde, was mij ontgaan.
‘Ja, lach jij maar,’ zei Gisela.
Mijn melancholie was niet teruggekomen, maar ik merkte dat de verveling mij in haar ban kreeg. Nooit eerder had ik verveling gekend, en toen ik het gevoel had onderkend en benoemd, moest ik iets verzinnen om het te verdrijven. Ik kon niet zomaar mijn oude stiel opnemen. In Trecht, en meer nog in Springwijk, was de smidsbroederschap een hechte kring met eigen wetten en regels, en ik had weinig zin om mij te onderwerpen aan beperkingen. Daarbij kwam dat er genoeg wapensmeden waren om te voorzien in de behoeften, al was het werk dat ik onder ogen kreeg grof en met weinig vakkennis vervaardigd. Ik wist dat mijn werk kwalitatief zoveel hoger stond, dat het niet anders kon of ik zou hier vijanden maken. Vijandschap met de plaatselijke smeden is wel het laatste wat een mens zich wenst.
Ik wilde lezen, zoals ik in de jaren in Damascus en bij het
kalifaat had gedaan, maar er waren geen boeken voorhanden, al had
het Salvatorklooster een befaamde boekerij. Het werd nu toch tijd
dat ik eens doordrong tot dat heiligdom, maar dan wel zonder mij
beperkingen op te laten leggen die gruwelijker waren dan die der
smeden. Nu lach ik erom, maar in die dagen was de kloostertucht een
onoverkomelijk obstakel voor mij, die tezeer liefhad wat de
monniken ontzegd was.
Ik had eigenlijk verwacht dat Gisela, nu ik haar min of meer als vrouw in huis had genomen, geen salaris meer zou aanvaarden, maar op de eerste betaaldag kwam zij uitdagend haar deel opeisen.
‘En ik wil opslag,’ zei ze, ‘tenslotte ben ik nu dag en nacht aanwezig.’
‘Mijn geld is jouw geld, dat heb je zelf gezegd,’ wierp ik tegen.
‘Ik wil geld waarover ik zelf kan beschikken.’
‘Je kunt als je wilt een dienstmeisje nemen. Gezien je toestand
lijkt mij dat geen slecht idee,’ opperde ik, terwijl ik haar gaf
wat ze wilde. Ik verwonderde mij over deze vreemde vrouw, maar
misschien was ik te lang weg geweest, misschien waren de vrouwen zo
in dit land dat mij vreemd was geworden. Gisela ging verder niet in
op mijn voorstel om een dienstmeisje te nemen. Ik denk dat zij mij
geen argument wilde geven om haar geen loon uit te betalen, hoewel
ik daar niet naar op zoek was.
Een maand daarna veroorzaakte ik bijna een vechtpartij. Dat ging als volgt: op een avond die veel te koud was voor de tijd van het jaar zat ik in Wolfs uitspanning bij de haard die, zoals ik al vertelde, de oeroude kern was van het taveernegebouw. Een aantal schippers, de meeste ervan kende ik al, zat om mij heen en zoals dat gaat, dronken wij elkaar toe. De schippers zongen de liederen van hun broederschap. Een van hen bestelde een rondje bij Karola en gooide een muntstuk op tafel. Het tolde wat rond op het hout, en op het moment dat het stil lag, griste een ander het weg en draaide het om.
‘Niet op de kopzijde leggen,’ waarschuwde hij zijn collega. ‘Dat is de beeltenis van die boosaardige Adela van Hamaland, die haar zuster heeft vermoord.’
Ik stond op en pakte de munt. Ik zag de beeltenis van een vrouw, maar herkende haar niet als de vriendin van mijn jeugd. De inscriptie was onleesbaar. De laatste spreker ging ondertussen verder met zijn kletspraat: ‘Ze zeggen dat zij haar zuster, de kuise en zeer geliefde abdis van het stift te Eltnon, heeft vergiftigd nadat zij haar onder valse voorwendselen bij zich thuis uitnodigde.’
‘Je liegt, hond!’ riep ik. Ik gooide een bierkroes naar het hoofd van de man maar miste; het ding versplinterde verderop tegen de vloer.
‘Dat is alleen maar wat ik hoorde,’ zei de man verbaasd. Die mensen waren geen uitbarstingen van mij gewend. Hij voegde eraan toe: ‘Zij zou het hebben beraamd samen met een trawant, de onbetrouwbare graaf Balderik.’ Ik vloog op de man af om hem een klap te geven, maar onmiddellijk hingen er drie schippers aan mijn beide armen.
‘Hroswith, hou je in. Wat bezielt jou eigenlijk?’ Ik ging weer zitten en vroeg mij hetzelfde af. Ik geloofde geen moment wat ik net had gehoord, maar was verbaasd dat het horen van Adela’s naam nog tot zulke heftige gevoelens kon leiden. Heel even had ik mijn verstand verloren.
De gezelligheid was weg, de schippers verdwenen vrij snel achter elkaar, behalve degene die over Adela was begonnen. Misschien wilde hij niet de indruk wekken dat hij bang voor mij was. Ik riep Wolf of hij nog twee potten bier kon brengen en bood de schipper in één adem mijn verontschuldigingen aan. ‘Vergeef mij mijn onredelijke woede, maar die vrouw, die Adela, boezemt mij belangstelling in. Wie heeft je dat verhaal verteld?’
De schipper dacht na. Hij nam een slok en toen zei hij: ‘Ik geloof dat ik het een paar weken geleden hoorde, op de palts als ik mij niet vergis. Naar verluidt, gaat die dame als een razende tekeer in haar graafschap.’
‘Op de palts?’ Dat klonk geloofwaardig genoeg, dat was minder dan een dagreis verwijderd van Eltnon en Uplade. Maar ik kon mij Adela niet voorstellen als moordenares, laat staan van haar eigen zuster. En Balderik, die goedaardige Balderik?
‘Ja,’ ging de man verder, ‘ze zijn daar alvast voorraden aan het inslaan voor de herfst want in de slachtmaand komt de koning met zijn hele hofhouding, kanselarij en leger naar de palts. De Nimwegenaren zijn een grote voorraad aan het aanleggen, ze verwachten dat Otto een paar weken blijft.’
‘Koning Otto? Dat is toch nog een kind?’ Ik was niet echt op de hoogte, maar de schipper hielp mij uit de droom.
‘Hij is een jaar of zestien en dus geen kind meer. Zijn moeder, keizerin Theophanu, die zijn voogdes was, is vorig jaar overleden; dat gebeurde ook in Nimwegen.’
‘En wat komt de koning doen op de palts?’ Ik kon het natuurlijk wel raden, waarschijnlijk wat koningen nu eenmaal altijd doen: ‘Eten, drinken, feestvieren, potverteren. Meestal spreekt hij recht en begunstigt hij zijn getrouwen met land en speciale voorrechten.’
Ik bedankte de schipper, ik bestelde nog een pot bier voor hem,
al hing hij zwaar uit het lood, en in gedachten verzonken wandelde
ik langs de koopmanshuizen van de handelswijk naar mijn woning.
Duizend gedachten kwamen in mijn hoofd, maar uiteindelijk wist ik
ze allemaal weg te jagen. Tenslotte ging dit alles mij niet meer
aan, ik was allang niet meer die jongen die uit Hamaland verbannen
werd omdat hij het hield met een getrouwde, adellijke vrouw.
De zomer ging ongemerkt voorbij en ik hield Gisela in de gaten. Naarmate haar zwangerschap vorderde won zij aan schoonheid; zij moest inmiddels in de zesde of zevende maand zijn. Overigens was er niets te zien, zij was als altijd druk met het huishouden en ’s nachts bleek zij niks aan vuur te hebben ingeboet. De ongemakken waarvan de meeste zwangere vrouwen last schijnen te hebben, gingen aan haar voorbij.
Ik ondertussen, bracht mijn dagen nog steeds door in ledigheid. Ik hing landerig rond in taveernen of lag op mijn rug in het gras te kauwen op grashalmen, kijkend naar de wolkenformaties die maakten dat voorbije tijden en verhalen kwamen bovendrijven in mijn geheugen. De djinns en demonen van Alf Layla bezochten mij nog het meest; ik verwelkomde hen als vrienden en wij hielden lange gesprekken. Ik was niet melancholiek, nee, ik koesterde mij in het geluk van dagdromen. Pas aan het begin van de herfst kwamen de regens die mij naar binnen dwongen en een einde maakten aan het dromen.
Nieuwe geruchten drongen tot mij door, maar ik voelde er niet meer voor om de verspreiders ervan aan de tand te voelen. In Hamaland en Neder-Lotharingen was een hevige strijd gaande, maar het fijne van de zaak ontging mij. Ik zat bij de kachel te knikkebollen en probeerde mijn dromen van de zomer terug te halen, de afstand verwensend die mij scheidde van de Oosterse soeks, waar op iedere markt balen hasjiesj te koop lagen, voor de prijs van een paar kroezen bier.
‘Misschien kun je eens een paar wagens vol van dat spul halen,’
opperde Gisela toen mijn levensverhaal, dat ik haar in de bedstee
vertelde, gevorderd was tot aan mijn eerste ervaringen met dit
luisterrijke kruid. Ik schudde mijn hoofd. ‘Weet jij wel hoe ver
het is? Een man alleen is weken, misschien maanden onderweg, ook al
gaat hij te paard. De weg is gevaarlijk, en de terugreis met volle
ossenkarren duurt een eeuwigheid.’ Gisela deed er het zwijgen toe
en luisterde verder.
Het weer verslechterde van dag tot dag. Het einde van de herfst bracht ons een storm zoals ik die niet eerder meemaakte. Veel huizen raakten beschadigd, bomen vielen om en schepen werden verpletterd tegen de balken van de kaden. Mijn huis bleef gespaard, maar ik waagde mij niet naar buiten. De dagen waren zwart als de nachten, regen geselde de dapperen die zich op straat waagden.
Het was op zo’n nacht vol windgehuil, dat ik een gebonk hoorde op mijn deur. Meteen zat ik rechtop in mijn bedstede. Weer klonk het bonken. Ik zei tegen Gisela: ‘Blijf in bed.’
Ik opende mijn slaapkamerraam en keek naar beneden. Daar,
afgetekend tegen de stenen van het straatje, stond een duistere
gast, gekleed in een zwarte mantel. Een wit paard was vastgemaakt
aan een van de ringen in de buitenmuur. Terwijl ik neerkeek op de
kap van de ruiter overwoog ik te doen of er niemand thuis was; ik
hoefde alleen maar onder mijn dekens te kruipen en mij doof te
houden voor het gebonk. Toen begon het plotseling hard te regenen,
zo hard dat ik de persoon voor mijn deur nauwelijks meer kon
onderscheiden. ‘Wie is daar, laat je gezicht zien!’ riep ik, maar
door het watergeweld moet mijn stem niet hoorbaar zijn geweest.
‘Ha!’ riep Bodo, en ik schrok zo dat ik bijna mijn inktpot omstiet.
‘Wat scheelt jou?’ vroeg ik kwaad. ‘Zit je nou nog steeds over mijn schouder mee te gluren?’
Bodo was niet onder de indruk. ‘Ik weet wie die duistere gast was!’ zei hij triomfantelijk.
‘Is dat zo?’ Ik blies de inkt van mijn laatste woorden droog.
‘Ja. Wie kon het anders zijn dan uw oude vriend Abu al-Fath al-Iskandari, de Arabier!’
‘Ô jij dwaas,’ mompelde ik, en harder: ‘Ben je alweer vergeten dat Abu al-Fath al-Iskandari dood was achtergebleven in de Pyreneeën? De doden herrijzen niet, dat is bekend.’
Bodo schudde heftig zijn hoofd. ‘Soms gebeurt dat wel degelijk, ons hele geloof is daar tenslotte op gegrondvest!’
Ik lachte en wuifde hem weg. ‘Niet mijn geloof. Laat mij nou
maar schrijven, dan mag je het lezen als ik ga slapen. Kom maar
terug na de vespers.’
Ik besloot dat ik een mens niet voor de deur kon laten staan en ging de trap af naar beneden, maar daar ontdekte ik dat Gisela mij al voor was. In haar nachthemd was zij naar beneden gegaan, had de zware grendel van de deur gehaald en opende nu de deur. Ik zag dat zij een lang vleesmes achter haar rug verborg, klaar om een eventuele aanvaller neer te steken. In één sprong stond ik naast haar en ik schoof haar opzij.
De duisterling schoof langs mij heen naar binnen en sloeg toen zijn kap op. Ik kan beter zeggen: ‘sloeg haar kap op’, want het bleek een vrouw te zijn, en wie anders was het dan Adela, gravin van Hamaland - maar een Adela die veel ouder was dan het kind dat ik had gekend. Zij was mooier dan ooit; trekken die vroeger alleen een vermoeden waren geweest, lagen nu aan de oppervlakte en gaven haar diepte en karakter.
Zij liet de druipende viltjas van haar schouders glijden en gaf die aan Gisela, die hem aannam en wegbracht. Toen omhelsde ze mij; voor het eerst in zeker vijftien jaren voelde ik haar warme lichaam tegen mij aan en ik herkende haar geur, die nog dezelfde was maar intenser, rijker, zodat mijn jeugd plotseling leek op te springen in mijn lichaam, als een veulen dat dronken is van het leven.
Ik wees haar naar de keuken, waar de haard nog gloeide en weinig aansporing van mijn kant nodig had om weer op te vlammen. Adela was al aan tafel gaan zitten en nadat ik een paar kaarsen had aangestoken, zette ik mij tegenover haar. Nu viel mij op hoe verwaaid zij eruitzag: haar haar was los en door de war, haar gezicht rood, alsof ze zich zeer had ingespannen.
‘Kom je van ver?’ vroeg ik.
‘Ik ben in de middag vertrokken vanaf Uplade, ik heb aan één stuk door gereden alsof de duivel mij op de hielen zat, wat misschien ook het geval is,’ zei ze ernstig.
‘Hoe is het jou in al die jaren vergaan?’ Ik dacht aan de geruchten die ik had gehoord en besloot daar niet meteen over te beginnen.
‘Het waren lange jaren, jaren van afwachten...’ zei ze, terwijl ze haar haar bij elkaar pakte en het in een dikke natte tros over één schouder legde. ‘En jij, waar ben jij geweest sinds je verdween als vogelvrije?’
‘Dat is een lang verhaal,’ begon ik. ‘Ik heb een tijdlang langs de kust gezworven tot ik een schipper bereid vond...’
‘Interessant,’ vond Adela, om zich heen kijkend. ‘Waar is dat deerntje dat de deur opendeed? Iemand moet even mijn haar drogen en kammen, ik zie er niet uit.’
‘Misschien is zij weer naar bed,’ zei ik. ‘Die schipper bleek krankzinnig te zijn...’
‘Krankzinnig, toe maar,’ zei Adela. ‘Wel, dat kammen kan wachten. Nu we weer helemaal bijgepraat zijn, wil ik je vragen wat jouw plannen zijn?’
‘Welke plannen bedoel je?’ vroeg ik.
‘Waarom zou je nog hier blijven wonen? Ben je niet van plan om thuis te komen, nu Imed dood is? Ik kwam je vertellen dat ik je vogelvrijverklaring heb vernietigd.’
‘Dat doet mij deugd,’ antwoordde ik, al was dat niet meer mijn zorg. De haard bulderde en de vlammen kleurden haar gezicht nog roder.
‘Weet je nog dat wij samen les hadden, Hroswith?’
Dat was een zoete herinnering. ‘Hoe is het de oude Quintillianus vergaan?’ vroeg ik.
Adela haalde haar schouders op. ‘Die is dood, vermoord door de mannen van Godizo, toen ze Uplade plunderden en gedeeltelijk platbrandden.’
Ik schrok hiervan. Godizo had ik gekend, hij was een van de beschermers van Liutgardis geweest. Ik had niet geweten dat de vijandigheid tussen de zusters zo hoog was opgelopen.
Adela lachte om mijn zorgelijke gezicht. ‘De burcht is weer opgebouwd, maak je geen zorgen. En jouw oude werkplaats is intact gebleven. Net zoals dat kamertje van Quintillianus trouwens, ik zit daar nog wel eens te lezen in zijn boeken.’
Wij zwegen een tijdje en toen hervatte Adela: ‘Weet je nog, Hroswith, dat je ooit hebt beloofd dat je mij zou steunen in moeilijke tijden?’
‘Ja, dat weet ik nog.’
Ze zuchtte diep en leunde naar achteren. Ik keek vol ontzag naar het rijzen en dalen van haar boezem en toen zag ik de blik waarmee ze naar mij keek. Het zweet brak mij uit.
‘Ik word helemaal warm nu ik jou weer zie, Hroswith,’ zei ze. ‘Zoveel herinneringen komen bij me op... Ik lijk wel te smelten...’ Over de tafel reikte zij naar mijn vingers, maar vlak voor zij mij kon aanraken, stond daar een groot vleesmes trillend in het hout tussen onze handen. Wij keken verschrikt op naar Gisela die, groot en recht, met haar armen voor de borst gevouwen naast de tafel stond. Zij droeg niet langer meer een nachthemd, maar een kleed zoals de koopmansvrouwen in de wijk die droegen. Sinds kort had zij haar kleding aangepast aan wat zij zag als haar nieuwe stand.
‘Hroswith, wie is dat wicht?’ vroeg Adela rustig.
‘Wie is die oude vrouw?’ vroeg Gisela op dezelfde toon. ‘Ik wist niet dat jouw moeder nog leefde, Hroswith. Stel mij eens aan haar voor.’
Adela lachte waarderend en ik keek met warme gevoelens naar Gisela die niet ophield mij te verbazen. Eerder schreef ik dat ik dit volk haatte; dat geldt natuurlijk niet voor de vrouwen. Adela trok het mes los en voelde met haar duim hoe scherp het was.
‘Dit, mijn beste Adela,’ zei ik, ‘is mijn vrouw Gisela.’ Tegelijkertijd pakte ik met een hand haar pols en hield de andere hand op zodat zij het mes aan mij kon geven. Ik herinnerde mij hoe handig zij, die nooit een keuken van binnen zag, met het mes was. Adela aarzelde even en stak mij toen glimlachend het heft toe.
‘Je hoeft niet bang te zijn, Hroswith, zij zou niet meer zijn kwijtgeraakt dan een van die schattige vlechtjes,’ zei Adela. Gisela was weggelopen en kwam terug met Adela’s mantel, die ze voor haar ophield in een gebaar dat eerder spottend was dan dienstvaardig.
‘Ik neem nog contact met je op, Hroswith,’ zei Adela. ‘Ik weet dat ik op jou kan rekenen.’ Tegen Gisela zei ze ernstig: ‘Het was mij zeer aangenaam kennis te maken.’
Ik bracht haar naar de deur; in de opening draaide Adela zich nog om. ‘Weet je dat Liutgardis is vermoord?’ vroeg ze. ‘Het gebeurde een paar maanden geleden. Een paar kinkels uit de buurt hadden zich willen verrijken ten koste van het klooster. Ze bekenden al vlug; ik liet hun de ogen uitsteken en de tong afsnijden. Het zal je goed doen te horen dat gerechtigheid is geschied.’ Ze zweeg even en draaide zich half van mij weg. ‘Mijn lieve zusje is dood,’ zei ze gesmoord, en toen viel ze mij weer in de armen.
De kille wind deed mij huiveren in mijn hemd. Onze lichamen die
zich vroeger zo volmaakt naar elkaar hadden gevoegd, moesten erg
uit elkaar zijn gegroeid, want ik voelde mij ongemakkelijk in haar
omhelzing en herademde opgelucht toen zij mij losliet om haar paard
te bestijgen. Ik maakte vlug de leidsels los en keek hoe zij er,
luidruchtig genoeg om de hele buurt te wekken, vandoor ging.
42
Waarin onze held een reis onderneemt, oponthoud ondervindt en weer thuis uitkomt
Aan het begin van de wintermaand begon Gisela’s buik zichtbaar te
zwellen. Zij liet het mij trots zien en beweerde dat zij al
beweging voelde.
‘Dat mag ook wel, want als alles goed gaat, moet het kind volgens mij ergens in de komende week geboren worden,’ zei ik terugrekenend.
‘In mijn familie dragen wij lang,’ zei Gisela. ‘Mijn moeder heeft wel vijftien maanden met mij rondgelopen.’
Ik dacht aan de dochters die ik in Damascus had verloren, en ik voelde mijn hart samenkrimpen van angst, denkend aan alle gevaren die een kind bedreigen in deze gruwelijke wereld. Waarop berust toch het dwaze vertrouwen van de mensen, dat het hun kinderen goed zal vergaan? Niets is minder waar, het leven is een tragedie en zelfs al behoor je tot de gelukkigen, aan het einde van elk verhaal staat die magere man je op te wachten.
‘Wat kijk je somber,’ zei Gisela. ‘Bevalt het je niet meer hier te wonen, ben je van plan om op het aanbod van die vrouw in te gaan?’ Zij wist uit mijn verhalen wie Adela was en wat zij voor mij had betekend.
‘Het bevalt mij hier niet minder dan het mij daar zou bevallen,’ zei ik. ‘Ik heb er geen behoefte aan mij te vestigen in Uplade, of waar dan ook in deze landen. Ik zou weer eens willen lezen, het leven zonder boeken valt mij zwaar. Ik moet een manier vinden om tot de boekerijen van de bisschop door te dringen. Het Salvatorklooster staat bekend als centrum van wetenschap, en het schijnt dat de bischoppen die Ansfried voorgingen de Griekse taal beheersten.’
‘Je wilt toegang tot de boekerij van de bisschop?’ vroeg Gisela, zij stond voor het venster en wiegde heen en weer met haar bovenlijf terwijl ze haar handen op haar onderbuik hield. ‘Je hebt toch nog je monnikspij? Geef je uit voor een rondreizende geleerde en bied ze een boek aan om te kopiëren. In ruil daarvoor kopieer jij weer een aantal boeken van hen.’
‘En hoe kom ik aan boeken om weg te schenken?’
‘Je hebt er toch zelf één geschreven? Maak een kopie en geef die aan de boekerij. Misschien kun je nog een boek schrijven. Je hebt genoeg meegemaakt.’
Alsof dat zo gemakkelijk ging. En daarbij, wie zou belang
stellen in mijn levensverhaal? In gedachten verzonken zat ik op
mijn bed. Hoe kon ik aan boeken komen? De kans dat ik iets zou
vinden buiten de muren van kloosters was nihil. En toen opeens wist
ik het: Uplade! Op het kamertje van Quintillianus lagen nog zijn
boeken; als ik die in handen kon krijgen, had ik een vrijbrief voor
de kloosterbibliotheek. Maar de lust om naar Hamaland te gaan
ontbrak mij vooralsnog. Ik besloot in de lente of zomer een poging
te wagen, zo lang hield ik het nog wel vol.
Maar het ging anders. Twee weken voor het kerstfeest van dat jaar, het negenhonderdzesennegentigste sinds de Vleeswording, even na de noenstond, klonk er buiten een luid kabaal. Ik opende mijn deur en zag twee ruiters, reuzen van kerels, gehelmd en met maliënhemden onder hun mantels. Een van hen riep me toe: ‘Bent u Hroswith?’ Zij hadden een derde paard bij zich.
Ik zag geen reden om te ontkennen. ‘Wis en zeker ben ik Hroswith. Kunnen jullie niet afstijgen als je tegen mij praat, kinkels? En wat was dat voor getrap tegen mijn deur?’
Zij stegen af. Degene die het eerst had gesproken gaf de leidsels van zijn paard over aan de ander. Hij boog kort en zei: ‘U wordt verwacht op de palts, wij hebben opdracht u te begeleiden en te beschermen.’
‘En als ik niet wil?’
‘Dan wordt de reis minder comfortabel. Ik moet u afleveren op de palts, en dat zal ik.’ Tegenspreken had geen zin, zag ik. Gisela kwam in de deuropening staan. ‘Komen jullie alsjeblieft even binnen,’ zei ze. ‘Het is veel te koud om daar te staan praten. Ik zal jullie iets te drinken geven om warm te worden. Daarna zal ik wat kleren pakken voor de reis; hij vergeet zelf toch altijd de helft.’
De soldaten keken elkaar aan en bonden toen hun paarden vast. Wij dronken een kroes wijn uit het Rijnland en Gisela schonk nog eens bij. ‘Het is niet goed om direct weer te vertrekken, als je al zo’n lange reis achter de rug hebt,’ zei ze.
Maar ik wilde één ding weten: ‘Wie heeft opdracht gegeven om mij naar Nimwegen te brengen?’
‘De koning,’ zei man de die tot dusver had gezwegen.
‘Keizer, hij is onlangs tot keizer gekroond, dat weet je toch, Rollo,’ verbeterde zijn collega.
‘Is keizer Otto op de palts?’ vroeg ik.
‘Sinds gisteren,’ antwoordde Rollo. ‘Het is altijd weer feest als het hof naar Nimwegen komt.’
‘En iedereen is blij als ze er na een week of twee weer vandoor gaan,’ vulde zijn collega, die Rutger bleek te heten, aan.
‘Keizerin Theophanu stierf vorig jaar in Nimwegen,’ wist Gisela te vertellen. ‘Toen zal het wel niet zo feestelijk zijn geweest.’ De soldaten beaamden dat, maar ze konden niet uit ervaring spreken, want vorig jaar waren zij nog niet ingelijfd bij de troepen die het rondreizende hof begeleidden. Ze begonnen een lang gesprek over een jachtpartij die de komende dagen gehouden zou worden in de vallei waar de Elterberg op uitkeek, maar ik kon mijn gedachten er niet bijhouden. Wat zou de keizer van mij willen? En hoe had hij van mijn naam gehoord? Ik kon mij niet voorstellen dat het te maken had met die veroordeling van zoveel jaren geleden. Ik probeerde de soldaten te polsen, maar zij waren duidelijk niet op de hoogte.
Na enkele kroezen besloten we te gaan; wij hadden een lange weg voor ons. Gisela had mijn bagage klaargemaakt en ik kuste haar ten afscheid. ‘Ik ben in een paar dagen weer terug,’ beloofde ik haar. Wij reden stapvoets door de straten langs de huizen van de kooplieden en toen kwamen we in Trecht, waar de rivier ons tegemoet glinsterde in de late middagzon.
‘Jammer dat jullie zo’n haast hebben,’ zei ik. ‘Een vriend van mij heeft een taveerne hier aan het water. Hij heeft geweldig bier in zijn kelder, en als je het gebraad proeft dat zijn dochter klaarmaakt, wil je nooit meer weg.’ Dat had ik niet moeten zeggen, want als een soldaat iets niet kan weerstaan, is het wel een tintelende pot bier. Ik moet ze nageven dat ze nog even aarzelden, vooral Rutger, maar toen Rollo overstag was, kon zijn collega niet achterblijven. ‘Vooruit dan, één pot voor de reis begint.’
Wolf en Karola onthaalden ons op hertenbout en hoe konden wij
weigeren? Wij schransten als koningen en daarna kregen we een dorst
die niet met één pot te lessen was. Wij spraken ondertussen over
gewichtige zaken, terwijl het haardvuur een rode gloed wierp op
onze gezichten. Ik geloof niet dat ik mij nog voor de geest kan
halen waarover wij het precies hadden, maar opeens klom Rutger op
de tafel en hij begon een idioot liedje te zingen dat ongeveer zo
ging:
‘Waar is het meisje van wie ik zing,
waar is het meisje van wie ik zing.
Graaf, zoek je dochter
in Bruocgangdring!’
De overige gasten herhaalden luidskeels de laatste regels,
iedereen bleek het liedje te kennen.
‘Graaf, zoek je dochter
in Bruocgangdring!
Het ijzer van de smid is rood,
het ijzer van de smid is rood.
Smid smeed je ijzer,
of de graaf slaat je dood!’
Dit keer wist ik wat er van mij verwacht werd en ik stemde in. Na vele coupletten sprong ook Rollo op de tafel, en zijn liedjes waren nog dwazer dan die van Rutger. Ik begon mij af te vragen of wij vanavond nog op weg zouden gaan. Bij de ingang onstond rumoer dat al snel het gezang overstemde. Wolf liep snel naar buiten en velen volgden hem.
‘Ik ga ook even kijken wat er aan de hand is,’ zei ik tegen
Rutger, die net zijn hoofd op zijn armen had gelegd. Rollo zong
nog, zachtjes nu, maar hij stond nog steeds op de tafel. Ik liep
naar de uitgang en toen ik een zware bonk achter me hoorde, wist ik
dat Rollo op de grond was gevallen.
Inmiddels waren de meeste gasten de straat op gegaan. Ik volgde de joelende menigte. De nacht was helder, en de plasjes water in de straatkuilen die eerder op de avond nog vol water hadden gestaan, waren nu hard bevroren.
Het volk was samengestroomd bij een rijtje vermoeid tegen elkaar leunende huisjes dat op een pleintje in de schaduw van het klooster was gebouwd.
‘Het is de duivel, de duivel!’ riep iemand, en nu zag ik hoe een paar mannen, gewapend met knuppels, voor de deur van een van de huisjes stonden om iedereen tegen te houden. Een oud wijf gooide een steen naar de mannen en krijste: ‘Het vuur erin! Steek dat huis in brand, met die heks en haar duivelsjong.’
‘Waar is de bisschop?’ riep een grote kerel met een woeste baard. ‘Laat hem die duivel uitdrijven.’ Maar het klooster was een zwart blok in de nacht en uit niets bleek dat er iemand wakker was geworden. Misschien hielden de monniken zich schuil, misschien wilden ze niks te maken hebben met wat er op straat gebeurde. Ik keek om mij heen en zag in de verte een paar ruiters aankomen, soldaten van de prefectuur. Zij bleven staan aan de rand van de menigte en stelden een paar vragen aan de mensen. Toen maakten ze rechtsomkeert.
‘De brand erin!’
‘Ben je mal, Harda, dan gaat ons huis er ook aan.’
‘Wij vinden wel een ander huis! De brand d’r in!’ Nu kwamen er een paar kerels aanrennen met fakkels. Ik voelde hoe ik helemaal koud werd; dit had ik als kind meegemaakt. De fakkeldragers werden met gejuich onthaald. Ik drong mij naar voren om in te grijpen, maar Wolf was mij voor. Hij gooide bosjes mensen tegelijk omver, pakte een fakkel van iemand af en donderde over het pleintje: ‘De eerste die hier iets in brand steekt, gooi ik in de vlammen, en daarna steek ik zijn huis aan!’
‘Bemoei je er niet mee, Wolf,’ riep de man met de baard, die eerst om de bisschop had geroepen. ‘Dit is geen kroegruzie meer, dit is een ernstige aangelegenheid.’
‘Vertel mij eerst wat er aan de hand is, dan zal ik wel beoordelen of ik mij er wel of niet mee moet bemoeien.’ Terwijl hij sprak begonnen een paar kerels hem te omsingelen, ik geloof niet dat hij het doorhad. Ik stapte naar voren, mijn Ulfberth in de hand en zei: ‘Kijk achter je, Wolf.’
Hij zwaaide de fakkel naar achteren en raakte een van de sluipers op de hals. De man brulde het uit en ging op de grond liggen kronkelen, maar zo te zien was hij niet ernstig gewond.
‘En nu wil ik een antwoord,’ zei Wolf rustig. Een van de oude wijven riep: ‘Die Hathumoda heeft een duivelskind gebaard. Verschillende mensen hebben het gezien. En als haar broers daar niet stonden, dan hadden we haar al op de brandstapel gezet.’
Een ander - waar komen op zulke momenten toch altijd die ouwe wijven vandaan - riep: ‘En haar zus gaat erachteraan. Dat enge bocheltje verkeert ook met de droes!’
‘Er gaat hier niemand op de brandstapel,’ zei Wolf. ‘Ik hoop dat jullie dat goed begrepen hebben.’
‘Dat zullen we nog wel eens zien,’ zei een kaalgeschoren, loensende kerel met een voorhamer in zijn hand. Hij zag er erg sterk uit, het was kennelijk een van mijn vakbroeders.
‘Daag me niet uit, Gerard,’ zei Wolf. Gerard lachte smalend en antwoordde: ‘Ik daag jou uit wanneer ik dat wil. Maar eerst wil ik je er aan herinneren dat jij het hier niet voor het zeggen hebt. Je zult toch eens moeten slapen.’
‘Ik ken Hathumoda. Zij heeft niks met de duivel te maken,’ zei Wolf. ‘Laat haar met rust, Gerard, want bij God, ik doe je wat.’ Gerard kwam heel dicht voor Wolf staan en hij zei langzaam: ‘Je staat alleen makker, de hele stad zal zich tegen je richten. Jouw taveerne is nodig aan een opknapbeurt toe. En ik geloof dat je dochter ook wel ergens aan toe is. Ik denk niet dat jij nog rustig zult slapen de komende nachten.’ Het volk begon te joelen en Gerard grijnsde naar Wolf, die zich niet had bewogen en hem nog steeds rustig aankeek.
‘Ik ga even naar binnen en kijk wat ervan waar is,’ zei ik tegen Wolf, die knikte. Toen riep ik naar de mensen: ‘Ik ben Hroswith, ik ben geleerde en wereldreiziger en weet alles van geneeskunst en alle verschijningsvormen van het kwaad. Ik zal de situatie gaan bestuderen en dan kunnen we altijd nog besluiten wat te doen.’
De mensen zwegen en leken mij te aanvaarden als onpartijdig deskundige. Ik liep naar het huisje. De broers van Hathumoda keken elkaar aarzelend aan en lieten mij toen binnen. Ik moest even wennen aan het schemerdonker. Toen zag ik het bed waar de vrouw op lag die het kind moest hebben gebaard. In een hoek van de kamer zat een meisje op een krukje. Ze stond op toen ik naar haar keek en wees naar het kistje waarin de zuigeling lag. Ik boog me over het wiegje heen en ging meteen weer rechtop staan. Ik voelde de griezels over mijn rug lopen. Toen keek ik weer. Het kindje had maar één oog, midden op het voorhoofd; verder zag het er normaal uit. Maar toen ik beter keek en het kleine handje beetpakte, ontdekte ik dat het kind dood was. Waarschijnlijk waren er nog allerlei afwijkingen die zich aan het zicht onttrokken.
Ook de vrouw op het bed, een mager scharminkeltje, bleek dood te zijn. Ik stak mijn hand uit naar het zusje, dat inderdaad een bocheltje had. ‘Je kunt hier in dit sterfhuis beter niet blijven. Kom, we gaan’ zei ik.
Het meisje deinsde terug, keek nog even naar het lichaam van haar zus en pakte toen mijn hand. Ik zag een rafelig manteltje liggen en legde het over haar hoge schouders, maar ze piepte angstig en schudde het af. Ik haalde mijn schouders op en stapte de vrieskou in. Op het moment dat ik tegenover de mensen stond, met het rillende bocheltje naast mij, wist ik nog niet wat ik ging zeggen.
‘En?’ vroeg toen, dreigend, Gerard.
‘Het kind heeft maar één oog,’ zei ik.
‘Eén oog! Dat kan alleen maar van de duivel komen,’ riep Gerard triomfantelijk. ‘De brand erin!’ De menigte begon ook weer te joelen.
‘Ik ken heel veel mensen met maar één oog,’ protesteerde ik. Een van de oude wijven krijste: ‘Ik ook... Maar niet midden op hun voorhoofd!’ Luide bijval. ‘Gooi de heks op de brandstapel!’ schreeuwde Gerard weer.
Ik schudde mijn hoofd. ‘Zij is overleden bij de bevalling.’ Even was de menigte in verwarring, heksen hoorden niet anders dood te gaan dan op de brandstapel. Maar dat kon natuurlijk een van de listen zijn die de Boze beraamd om stervelingen in zijn net te vangen.
‘Het hoerenkind, het duivelsjong op de brandstapel!’ donderde Gerard.
‘Het kind is ook dood,’ zei ik. ‘Helaas, er is niemand om terecht te stellen, ze zijn allebei dood.’
‘De zus, neem de zus, die heks!’ riep een jonge vrouw, wier ogen vuur spatten. Het meisje kroop tegen mij aan om bescherming te zoeken. Nu werd het tijd om op te treden. Ik riep zo hard als ik kon: ‘Jullie vergissen je, zij is geen heks. En Hathumoda was niet meteen dood; ik heb haar nog even gesproken.’ Opeens was het stil. Veel minder hard zei ik: ‘Zij vertelde mij de naam van de vader van het duivelskind.’
De menigte zweeg nog steeds. Ik wachtte. Toen zei iemand: ‘Nou, wie was het dan?’
Ik spreidde mijn handen uit in een machteloos gebaar, ik keek de grootste druktemaker aan, die met open mond, kwijlend van bloeddorst naar mij keek, en zei toen: ‘Hathumoda is negen maanden geleden verkracht door Gerard de smid.’ De mond viel dicht, nog steeds was het stil. Gerard keek naar links, toen naar rechts, toen werden zijn knokkels wit om de steel van zijn hamer. ‘Dat is een leugen,’ fluisterde hij, hij was opeens zijn stem kwijt.
‘Een leugen op het sterfbed?’ sneerde ik, met een opgeheven vinger schuddend terwijl ik een pas in zijn richting deed. ‘Denk je dat niet iedereen weet wat voor goede christin Hathumoda was? Zagen we haar niet iedere week in de kerk?’
‘Dat is zo,’ klonk het om mij heen. Veel mensen knikten, een enkeling pinkte een traan weg bij de gedachte aan de deugdzame Hathumoda, maar de menigte zweeg nog steeds. Wel begon iedereen langzaam op te dringen naar Gerard. Deze begreep hoe de vork in de steel zat, het zijn hamer vallen - iemand begon te loeien - en zette het op een lopen. Als één man ging de massa achter hem aan. Ik zag opgeheven messen, hooivorken, roestige zwaarden en dorsvlegels.
‘Ik zal je naar mijn huis brengen, kind. Voorzichtig, glij niet uit,’ zei ik, terwijl ik mijn arm om het bevende bocheltje sloeg. ‘Mijn vrouw heeft een meisje nodig voor het huishouden, misschien is dat een baantje voor jou?’
De broers bedankten mij uitvoerig en zij hadden geen bezwaar
tegen de nieuwe betrekking van hun zus. Ik riep naar Wolf: ‘Wil jij
op mijn bagage letten die nog in de taveerne ligt? En zeg even
tegen die twee soldaten die ik bij me had, dat ze mij morgenochtend
thuis mogen afhalen. Niet te vroeg graag.’
43
Waarin Hroswith een groot geleerde ontmoet, maar zijn pogingen tot het voeren van een intelligente conversatie gedwarsboomd ziet
Na een zware driedaagse tocht, opgejaagd door sneeuwstormen, kwamen
we aan te Nimwegen. Wij hadden dagen niet geslapen, maar de aanblik
van de stad maakte dat ik mijn moeheid vergat.
Buiten de stad al stonden de kleurige tenten van het krijgsvolk dat met het hof was meegekomen. De kleurige vaandels op de poort klapperden in de wind; zij vertegenwoordigden dynastieën en geslachten, maar ik had weinig weet daarvan in die tijd.
Binnen de stadsmuren krioelde het van het volk. Wagenvoerders reden, zonder zich om voetgangers te bekommeren, af en aan met vaten en zakken; boeren dreven loeiende, blatende, snaterende have door de smalle straten, ongetwijfeld op weg naar een slachthuis. Ondanks de kou hing er een uitgelaten stemming. Uit de taveernen klonk muziek, en de mensen die binnen geen plaatsje meer hadden gevonden, dansten op straat, zwetend en met rode gezichten van het drinken en vieren. Rinkelbellende zotskappen, jongleurs, versdichtende gyrovagen; niemand begrijpt ooit waar ze vandaan komen, misschien ontstaan ze net als vliegen uit stof en mest en vuil.
Rutger en Rollo, gehaast om het hunne bij te dragen aan de festiviteiten, leverden mij af bij een poort in een verder blinde muur en verdwenen. Een monnik ging mij zwijgend voor naar een eenvoudig kamertje waar, behalve een bed, een schrijftafel stond met perkament, inkt en ganzenveren.
‘Hebt u zelf boeken meegenomen, heer Hroswith?’ vroeg de monnik.
‘Boeken? Ik heb niks meegenomen, beste man,’ zei ik. ‘Ik ken zelfs niet de reden van mijn aanwezigheid hier in de palts; niemand kon mij die vertellen.’
De monnik schudde zijn hoofd. ‘Altijd hetzelfde liedje. En de
majordomus ligt ziek in bed.’ Hij liep weg, nog altijd
hoofdschuddend en in zichzelf mompelend. Ik was moe van de reis, ik
besloot niet te wachten en legde mijzelf te slapen op het bed, dat
minder ascetisch was dan het in eerste instantie had geleken. Dit
was in elk geval geen monnikscel.
Ik was liever blijven dromen, maar geen droom is bestand tegen klaroengeschal, vooral niet als dat onder je venster klinkt. Er kwam een abrupt einde aan het lawaai en ik probeerde de draad van mijn dromen weer op te pakken, maar zoals meestal, lukte dat niet meer.
Door het smalle venster viel een schuine baan zonlicht over de schrijftafel. Toen ik overeind kwam, zag ik dat er drie boeken en wat opgerolde perkamenten op waren gelegd. Ik stond op, gooide mijn mantel over mijn schouders en liep naar de tafel om ze te bekijken. Het waren verzamelingen van wetten uit verschillende tijden, akten, oorkonden... Niet direct het soort boeken dat ik voor mijn plezier las. Wat was hiervan de bedoeling?
Maar ik had al te lang geen boeken in handen gehad. Ik zette mij aan tafel en begon te lezen, al snel zo geboeid dat ik alles om mij heen vergat. De oudste teksten, moeilijk leesbaar vanwege het afwijkende handschrift, moesten nog stammen uit de tijd van keizer Karei; Frankische teksten, maar ook Saksische wetsregels die handelden over erfrecht en de vaststelling van weergelden in geval van moord en doodslag. Er was een verhandeling over het Romeinse recht en ik verbaasde mij over de verschillen die bestonden tussen de systemen, ook al getuigden ze allemaal van gezond verstand en een ontwikkeld gevoel voor rechtvaardigheid. Een klop op de deur haalde mij uit mijn overpeinzingen. Balderik kwam binnen, hij maakte een gejaagde indruk en ging meteen aan tafel zitten.
‘Balderik, ben jij ook hier? Weet jij wat dit allemaal te betekenen heeft?’ Balderik knikte, hij had donkere wallen onder zijn ogen. ‘Adela heeft keizer Otto jou genoemd als degene die haar verdedigt op de Rijksdag.’
‘Staat ze terecht? Waarom?’
‘Terechtstaan is overdreven, wij moeten ons voor de keizer verantwoorden. Wij hebben de Elterberg bezet na de dood van Liutgardis, omdat de gift van graaf Wichman onrechtmatig was. Adela wil ten koste van alles het familiebezit terugkrijgen; wij willen dat. Het is een in principe onscheidbaar domein dat moet worden samengevoegd.’
‘Wat is jouw belang? Behalve dat je een passie schijnt te hebben voor Adela?’ Ik geloof dat mijn stem spottender klonk dan ik wilde. Het antwoord schokte me.
‘Wij zijn getrouwd na de dood van Liutgardis. Die had zich altijd tegen een huwelijk verzet. Volgens haar was ik van te lage komaf om met haar zuster te trouwen. Dat is natuurlijk onzin; zij was waarschijnlijk bang dat wij samen te veel macht zouden krijgen. Van Imed heeft zij nooit last gehad, die heeft de deling van het erfgoed nooit als een probleem gezien.’
Ik dacht na. Ik begreep niet wat dat met mij te maken had. ‘Waarom ik? Ik ben geen rechtsgeleerde.’
Balderik stond op en begon rondjes om de tafel te lopen. Wolkjes damp kwamen uit zijn mond terwijl hij sprak. ‘Dat lijkt mij duidelijk, je kunt lezen en schrijven. Volgens Adela ben je een geleerde, en het belangrijkste: je hebt geen belangen. De mensen die achter ons staan, hebben hun eigen graafschappen, bisdommen, prefecturen. Zij moeten over eieren lopen en wij kunnen hun niet vragen hun nek uit te steken in een rechtszitting. Voor jou is dat gemakkelijker.’
Ik kon de redenering niet helemaal volgen, maar stoorde me aan zijn geijsbeer, dus zei ik: ‘Ga Adela vertellen dat ik het doe. Wanneer vindt die zitting plaats?’
‘Zeven dagen voor Kerstmis. Adela zei al dat je het zou doen.’
Ik was niet blij met de opdracht, en daarbij kwam dat ik maar vijf dagen had, wat niet veel tijd is om een rechtszaak voor te bereiden, zeker niet als je zoiets nog nooit bij de hand hebt gehad. ‘Ik wil Adela spreken. Ik moet alle details van de zaak weten,’ zei ik. ‘Morgenochtend kan ik haar hier ontvangen.’
‘Ik weet niet of dat zo gemakkelijk gaat,’ zei hij. ‘Ze is in Uplade.’
‘Je hebt de hele dag en nacht nog om haar op te halen. Doe de
deur achter je dicht als je weggaat, Balderik, en zorg dat ik wat
te eten krijg.’
Rond het middaguur ging ik op verkenning uit. Mijn gastenverblijf bevond zich inderdaad in een klooster. Ik sprak een broeder aan en vroeg brutaalweg naar de bibliotheek, want al voldeden de boeken op mijn kamer voor de rechtszaak, de verleiding was te groot. Hij ging mij voor naar een binnenplaats waar varkens dampende brij stonden te slobberen uit een trog. Via een lage poort kwamen we in een tuin waar sneeuw als een doodskleed de rozenstruiken bedekte; daar was de kruisgang, waarop verschillende gangen uitkwamen.
De monnik bracht me bij een monnik die naast een deur achter een lessenaartje zat, daarna draaide hij zich om naar mij en zei: ‘De boekerij staat tot uw beschikking, heer Hroswith. Als u hier doorloopt tot achter in het scriptorium, dan vindt u daar een deur die toegang geeft tot de bibliotheek.’
Ik liep langzaam door het scriptorium, waar onder een gewelfd plafond de schrijvers, zes in getal, achter hun lessenaars zaten. Niemand schonk aandacht aan mij. Ik was nog nooit in een scriptorium geweest, en kon het niet laten in het voorbijgaan blikken te werpen op de bladen die daar werden beschreven, of verlucht met wonderlijke afbeeldingen. Wat een schone kunst beheersten deze mensen en hoe graag had ik hier jaren willen doorbrengen om het zelf te leren. Maar voorlopig had ik geen tijd. Ik opende de deur die naar de bibliotheek leidde, maar moest toen nog een wenteltrap beklimmen in een vochtig trapportaal.
Ik was onder de indruk. Ik had grotere bibliotheken gezien, maar niet in dit deel van de wereld. In het midden van de kamer, aan een grote tafel, zat een grijsaard te lezen. Hij keek op, knikte naar mij en las verder.
Ik liep langs de planken van de boekenkasten en pakte hier en daar een band op om te bekijken. Ik kwam Boëthius tegen en Augustinus; Irenaeus’ werk tegen de ketterij, en Stobaeus’ bloemlezing; er waren bijbels, boeteboeken, leerboeken voor het trivium, maar ook, tot mijn vreugde, Ovidius’ Metamorfosen.
‘Zoekt u iets? Kan ik u misschien helpen?’ vroeg de man, die bij nader inzien niet zo oud was als ik had gedacht hoewel zijn baard en lange haar grijs waren, wit bijna. Hij had een scherp gesneden gezicht, en felle blauwe ogen. Zijn accent verried dat onze taal niet zijn moedertaal was.
‘Ik heb het al gevonden,’ zei ik en ik zette mij aan tafel met mijn lectuur.
‘Denkt u dat Ovidius u kan helpen bij het opstellen van een verdediging?’ vroeg de man met opgetrokken wenkbrauwen.
‘Dat kan ik pas beoordelen als ik het heb gelezen,’ antwoordde ik. ‘Trouwens, is een stijl als die van Ovidius geen bron van inspiratie voor elke geestelijke arbeid?’
Hij glimlachte. ‘U hebt gelijk. Maar dat betekent dat u het eerder hebt gelezen?’
‘Dat is zo,’ gaf ik toe. ‘Ik las fragmenten bij een vriend in Damascus. Helaas was zijn exemplaar oud en onvolledig.’ Ik dacht met spijt aan de enorme bibliotheek die de oude Sleiman mij had nagelaten, en die ik door de vreselijke omstandigheden niet had kunnen meenemen.
‘U bent in Damascus geweest? Ik had al een vermoeden dat heer Hroswith een interessant man moest zijn. U hebt overigens geluk wat de Ovidius betreft, dit exemplaar is hier pas sinds vijf dagen. Ik heb het zelf meegenomen uit Reims, als gift voor de abt.’ Hij keek misprijzend naar de planken. ‘Het boekenbezit is hier nogal mager en de keuze getuigt van weinig verbeeldingskracht. De bewoner van de Lage Landen mag dan plichtsgetrouw en toegewijd zijn, hij is blind en doof voor de rijkdom en verscheidenheid van de schrijvers en wetenschappers uit het verleden. En voor die uit het heden trouwens net zo goed, al zijn die op de vingers van twee handen te tellen. De vreugde die een mens kan putten uit het lezen van de werken der grote geesten...’
‘Ik weet wie u bent!’ riep ik opgewonden. Ik was in Reims geweest, enkele jaren eerder, op mijn terugreis door West-Francië. Maar vele mijlen voor Reims had ik al de naam horen noemen van de man die werd beschouwd als de grootste geleerde ter wereld. ‘U bent Gerbert van Aurillac!’
‘Inderdaad, u hebt het goed geraden,’ zei hij lachend. ‘Leest u Arabisch?’
‘Ja. En u?’
Hij trok een spijtig gezicht. ‘Nauwelijks. Ik heb vroeger, in Catalonië, een aantal vertalingen gelezen. Maar wat een vreemde ontmoeting is dit! Weet u dat het in deze contreien, net als in Frankrijk trouwens, al bijna onmogelijk is om iemand te vinden die de Griekse taal beheerst!’
Op dat moment kwam een jongen van een jaar of vijftien de trap op gerend. Hij liep naar Gerbert toe en zei: ‘Vergeef mij dat ik zo laat ben, magister, maar dringende zaken vroegen mijn aandacht.’
Gerbert antwoordde in het Grieks: ‘Wijsheid komt voor alles.’
‘Krijg jij Griekse les?’ vroeg ik aan de jongen. Hij was bleek, had lang donker haar en lichtgrijze ogen in een vroegwijs gezicht.
‘Nee, ik spreek en lees het uitstekend. Mijn moeder was een clarissima uit Constantinopel,’ antwoordde hij.
Gerbert sprak: ‘Hoogheid, dit is de rechtsgeleerde Hroswithus.’
‘Het is een groot genoegen u te mogen begroeten, Hroswithus,’ zei Otto. ‘Laat dat buigen maar achterwege, dat is goed voor officiële gelegenheden. Ik wil graag een keer met u van gedachten wisselen, maar nu is het tijd voor mijn onderricht. Ik zie Gerbert veel te weinig en moet elke gelegenheid aangrijpen om mij wat van zijn kennis eigen te maken.’
Ik aarzelde, kon ik blijven om te lezen of werd er van mij
verwacht dat ik vertrok? Ik besloot tot het laatste, boog toch weer
voor de keizer, en verliet het vertrek.
Adela kwam pas op de derde dag. Ik had met toestemming van de bibliothecaris nog enkele banden uit de bibliotheek gehaald en was verdiept in mijn lectuur toen zij binnenkwam als een wervelstorm, verwaaid als altijd en beeldschoon. Zij omhelsde mij en haar frisse geur van bossen en velden vulde het muffe vertrek, zodat mijn dagenlang geordende gedachten in het rond dwarrelden als dorre bladeren.
‘Over twee dagen moet je voor de keizer verschijnen,’ zei ik. ‘Je had eerder kunnen komen.’
Adela lachte. ‘Besef je wel hoeveel ik te doen heb? Weet jij hoe groot het domein is dat ik bestuur? Ik kan mij niet zomaar even losmaken van mijn bezigheden omdat jij dat vraagt.’
‘Ik geloof dat jij hier degene bent die alle belang heeft bij de rechtszaak.’ ‘Rechtszaak... Overdrijf niet zo,’ zei Adela. Met een handgebaar veegde ze al mijn zorgen weg. ‘Ik moet mij verantwoorden voor de Rijksdag, en ik sta in mijn recht. Wat kan de keizer zeggen? Ik doe niets anders dan mijn plicht als vazal.’
‘Ik weet niet of de keizer dat ook zo zal zien,’zei ik. ‘Ik ben helemaal niet zo op de hoogte van wat er allemaal speelt in jullie kringen, en ik weet niet of ik wel belang stel in de ondoorgrondelijke verhoudingen die bestaan tussen de adellijke families.’
Adela, die nog niet was gaan zitten, trok haar mantel uit en gooide die op het bed. ‘Het probleem met de adellijke families is dat wij eigenlijk allemaal vermaagschapt zijn aan elkaar. Neem nou Balderik en ik, wij komen uit twee oude geslachten die het al eeuwen voor het zeggen hebben, en de takken van onze stambomen zijn in de laatste eeuwen zo met elkaar verward, dat uiteindelijk beide bomen erdoor zullen verstikken.’
‘Naar wat ik van Balderik hoorde, ben ik nu ook betrokken bij die stambomen,’ zei ik, denkend aan Meginwerk die volgens Balderik mijn zoon was.
‘Ik begrijp niet waar je het over hebt,’ zei Adela verbaasd.
‘Over onze zoon, Meginwerk?’
Adela ging op de rand van het bed zitten en begon te lachen. ‘Die idioot! Hij weet er niets van. Jóuw zoon was eigenlijk een dochter. Zij werd dood geboren. Meginwerk was niet eens mijn eerste zoon, dat was Diederic. En die was van Imed, dat weet ik zeker; van Meginwerk kan ik dat niet zeggen, al is hij net zo vroom als mijn eerste man.’
Ik voelde geen teleurstelling en geen blijdschap; ik voelde eigenlijk niks. Ik keek hoe zij haar lijfje losknoopte. Zij ging verder:‘Weet jij nog, Hroswith, dat wij altijd naar het bos moesten als wij eens iets wilden, vroeger? Volgens mij is dit de eerste keer dat wij samen in een kamer zijn met een bed.’ Zij ging op de rand van het bed zitten, gekleed in niets dan haar gouden armspang, en liet zich achterover vallen.
Toen ik haar veel later wilde aansporen om alsnog aan het werk
te gaan, was zij naast mij in slaap gevallen.
Heel vroeg in de morgen klonk er geklop op de deur. Ik wankelde er dronken van slaap heen en opende. Het was Balderik. ‘Is ze hier al geweest?’ riep hij opgewonden.
‘Wie?’ vroeg ik verdwaasd.
‘Adela natuurlijk,’ riep hij boos. Ik was op slag wakker. Ik herinnerde mij de afgelopen nacht en het bloed steeg naar mijn hoofd en de huid op mijn hoofd begon te prikkelen. Ik probeerde de deur te sluiten en mompelde: ‘Ik ben nog aan het slapen, kom later maar terug.’
Maar Balderik duwde de deur met zoveel geweld open, dat ik op de grond viel. In twee stappen stond hij bij het bed, een getrokken zwaard - overigens een meesterwerk - in zijn hand. Er lag niemand in het bed.
Balderik keek achter de deur en onder het bed, maar hij vond niet wat hij zocht. Hij keek mij verward aan en stak het zwaard terug in de schede. ‘Het spijt mij, Hroswith,’ zei hij toen. ‘Ik heb haar al dagen niet gezien, en toen dacht ik...’
Ik keek hem aan met wat ik hoopte dat een mild verwijtende blik was, en ik zei: ‘Het is niet erg, Balderik. Maar laat mij nu slapen, ik heb nog veel te doen de komende dagen.’
Beschaamd droop hij af.
Ik kreeg de keizer en Gerbert van Aurillac tot de Rijksdag niet meer te zien. Ik vond dat jammer, althans, waar het Gerbert betrof; in keizers stelde ik weinig belang, vooral wanneer het nog kinderen waren. Ook Adela Het zich niet meer zien op die laatste dag voor zij zich moest verantwoorden, kennelijk was er weinig aan de hand en moest ik mijn aanwezigheid slechts als een formahteit beschouwen.
Ik wandelde door de stad en dronk een pint in een bierhuis; ik
ging de kade op en deed een paar stappen op de rivier die bevroren
was, wat sinds mensenheugenis niet meer was gebeurd. Het mistte
boven de ijsvlakte, en de laaghangende wolken leken zwaar van
sneeuw. Drie mannen schaatsten achter elkaar de mist in. Kinderen,
grauw en haveloos als reigers, hadden een gat in het ijs gehakt en
zaten nu rondom te vissen. Ik liep een eindje langs de oever en zag
de drie mannen weer uit de mist te voorschijn komen. Het maakte
mij, merkte ik, heel treurig om langs een rivier te lopen die niet
stroomde.
Na het schrijven ging ik weer eens naar buiten, ik besefte dat ik voor het eerst in mijn leven niet meer wist wat voor seizoen het was. In elk geval was het geen winter. Ik zag de heuvels in de verte nog en de donkere bomenrijen aan de bosrand. Sterren flonkerden en het zwarte water van het meertje, een boogscheut verwijderd van het klooster, rimpelde zachtjes in de avondwind. Ik vroeg mij af hoe het mogelijk was dat ik dit alles nog kon onderscheiden, dat ik nog dagen, weken, maanden achter elkaar kon schrijven en mij het verleden herinneren zonder de zaken door elkaar te halen, zoals grijsaards doen.
Dit alles gebeurde zo lang geleden dat geen van de betrokkenen nog in leven is. Het komt mij voor dat de wereld is veranderd sindsdien, maar het kan ook zijn dat ik degene ben die veranderd is. Ik leef al jaren buiten de wereld.
‘Mist u de wereld niet? Of bent u levensmoe?’ vroeg Bodo mij een
paar dagen geleden nog. Ik gaf geen antwoord, maar hij zal dit ook
lezen. Ik mis de wereld, en nee, levensmoe ben ik niet; je bent als
honderdjarige nu eenmaal niet meer in staat om deel te nemen aan
het leven zoals je dat gewend was, al heb ik het lang geprobeerd.
In het uur des doods, zegt men, trekt je hele leven aan je voorbij;
dat is misschien wel de reden dat ik doorga met dit boek, want aan
één uur zal ik niet genoeg hebben.
44
Waarin Hroswith een pleidooi houdt en alweer een galgenmaal krijgt aangeboden. Hij redt een arme marskramer
Adela verscheen voor de Rijksgroten in een gewaad zoals
waarschijnlijk maar weinigen in de zaal ooit hadden gezien. Zij
schreed voorwaarts in een kaftan van donker fluweel, geborduurd met
gouddraad, met daaronder een zijden kleed dat enkele malen om het
lichaam was geslagen en was afgezet met kostbare juwelen. Haar
opgestoken haar was bedekt met een netje van parels; voor haar
gezicht droeg zij een ragfijne sluier, die zij opsloeg toen zij
voor de keizer trad. Zo weelderige kleren zag ik niet eerder, maar
de stijl was die van de adellijke dames in Constantinopel, daarover
was geen twijfel mogelijk.
Wilde zij met haar rijkdom het hof intimideren? Of was het een poging om de aanwezigen te bespotten, door haar verblindende elegantie te laten contrasteren met de veel eenvoudiger dracht van de Duitse hovelingen, zodat die naast haar een stel boeren leken? In elk geval kon de jonge keizer zijn ogen niet van haar afhouden, net zomin als de andere aanwezigen.
Maar de keizer leek echt van slag. Misschien was hij onwel; ik had op straat geruchten gehoord over een zwakke gezondheid. De Rijksdag was al verplaatst van de tochtige paltszalen naar de veel kleinere kapittelzaal van het klooster.
De keizer wees met zijn staf naar Adela. ‘Gravin, ik had mij erop verheugd u weer te zien. Helaas zijn de omstandigheden niet zo gunstig als voorheen; men heeft mij verteld van de dood van uw zuster. Dit nieuws heeft mij zeer geschokt.’
Adela boog haar hoofd. ‘Ja, het was een droevige tijding, keizerlijke hoogheid, temeer daar er sprake was van een laffe moord. Maar wees gerust, de schuldigen zijn gestraft.’
Otto keek haar een tijdje zwijgend aan. Toen zei hij: ‘Wie waren de schuldigen?’
Adela richtte zich op en antwoordde: ‘Een paar kinkels uit een andere gouw; rondzwervend volk.’
‘Wat was hun belang bij de moord? In wiens opdracht handelden zij?’
‘Ik kan het u niet zeggen,’ zei Adela. ‘Zij waren niet meer zo spraakzaam nadat zij hun straf hadden ondergaan.’
‘Waar zijn die mannen nu?’ Otto’s stem klonk al killer.
‘Ik heb ze de gouwgrens met Leomerike laten overzetten; zonder ogen of tong zullen ze niet ver zijn gekomen.’ Ik kon geen spoortje onderdanigheid of nederigheid in haar houding ontdekken, die was trots en uitdagend.
De jonge keizer ging staan, leunend op zijn lange staf. ‘Er is ons een gerucht ter ore gekomen. Ik zal het niet uitspreken, want er zijn geen getuigen om het te bevestigen. Maar vrouwe Liutgardis was ons zeer lief, wij hebben haar steeds begunstigd en zij en haar klooster met alle bijbehorende domeinen stonden, en staan onder bescherming van de troon.’
Ik dacht toen nog dat Otto sprak in de pluralis majestatis, maar in feite, en daar kwam ik later pas achter, bedoelde hij met ‘wij’ zijn moeder, die vorig jaar overleden was, en hijzelf. Overigens was zijn moeder, co-imperatrix Theophanu, eerder bevriend geweest met Adela dan met Liutgardis, maar ook dat wist ik op dat moment nog niet.
Het woord was aan bisschop Lothar (ik weet niet van welk bisdom hij was), die begon met het formuleren van een lange beschuldiging tegen Adela en Balderik, af en toe zijdelings verwijzend naar de veronderstelde moord op Liutgardis, hoewel dat in zijn ogen maar bijzaak was; veel meer zwaarte hechtte hij aan de bezetting van de Elterberg en daarmee de feitelijke in bezit name van de domeinen van het stift in Eltnon: ‘Een daad zo laag en verdorven dat men op oude tijden moet teruggaan om een vergelijkbare te vinden, ja, tot de begintijd: zoals eens de vrouw, in de Hof van Eden die haar man aanzette tot boosheden... En dan de ijverzuchtige Kaïn, die het bloed van zijn broeder vergoot... Jakob nam zijn broeder het eerstgeboorterecht af en bedroog zijn vader... Dit geschiedde op aanraden van de vrouw Rebekka...’ En zo ging hij lange tijd door. Ik kon mijn aandacht er niet bij houden en begon weg te dommelen op mijn zetel. Het was aangenaam warm in de kapittelzaal.
‘Hroswith uit Trecht zal nu spreken voor gravin Adela.’
Ik weet niet eens wie die woorden sprak, maar ik was meteen klaarwakker. Ik stond op, liep langzaam naar voren en bleef een paar passen voor de keizer staan.
‘Imperator,’ begon ik, ‘voor u staat een nazate van het roemrijke Saksische geslacht der Brunharingen: Adela, gravin van Hamaland. Haar moeder was Liutgarde van Gent, dus aan de spillezijde stamt zij af van keizer Karei, de zwaardzijde gaat terug tot Widukind. Ook haar voormalige, helaas overleden echtgenoot was een vooraanstaand afstammeling van hoge Saksische adel.
De huidige echtgenoot, graaf Balderik is afkomstig uit een al even vermaarde sibbe, de Ansfrieds... ’
Ik was niet gewend in het openbaar te spreken en het klonk allemaal niet zo vloeiend als ik het hier opschrijf, maar de paar pinten die ik in de uren voorafgaande aan deze zitting, had genuttigd in een van Nimwegens taveernen, maakten dat ik al snel op dreef kwam. Het is altijd goed, zo had ik begrepen, om met een reeks indrukwekkende namen te beginnen. Ik vervolgde: ‘De eerwaarde spreker die mij voorafging, mag beweren dat het eenieder vrijstaat met zijn bezit te doen wat hem goeddunkt, daar wil ik tegenover stellen dat een landbezitter tegenover zijn leenheer de verantwoordelijkheid heeft om zijn land bij elkaar te houden en er een zo goed mogelijk rentmeesterschap over uit te oefenen.
Welnu, het moge hem volgens verschillende rechtssystemen geoorloofd zijn bezit weg te schenken, het is het recht van gravin Adela om te worden beoordeeld naar de wet van haar eigen stam, de wet van het volk dat dit land van oudsher heeft bewoond. Een oude Saksische wet zegt dat het niet geoorloofd is om grondbezit weg te schenken aan een geestelijke of aan de kerk wanneer dat betekent dat een van de erfgenamen daardoor wordt tekortgedaan. Daarnaast mag een geestelijke zulk land niet als gift accepteren, of moet hij het teruggeven, als mocht blijken dat een erfgenaam wordt gedupeerd. Dit nu is hier het geval. Daarom is de enige conclusie die uit deze zaak te trekken valt, dat gravin Adela het volledige landbezit van het klooster Elt-non toevalt, zoals oorspronkelijk had moeten gebeuren.’
Keizer Otto fluisterde iets in het oor van Tammo, een van zijn vrienden, die ik later beter zou leren kennen. Tammo grijnsde naar mij en voor ik het wist grijnsde ik terug, al wist ik niet wat de reden was van al dit grijnzen.
Ik zweeg, het leek mij het beste om helemaal niet in te gaan op de moord op Liutgardis, tenslotte was er geen enkele aanleiding om Adela te verdenken. Tot nu toe waren het allemaal slechts geruchten.
Nu richtte de keizer het woord tot mij. ‘U spreekt mooi, Hroswith. Maar het is een feit dat bezit van de domeinen van het stift eerst door mijn vader, na zijn dood nog eens door mijn moeder, en nog niet zo lang geleden door mij is bevestigd. Wij hebben gezworen om het te beschermen.’
Ik antwoordde, misschien iets te snel: ‘Ook keizers en koningen staan niet boven de wet.’
Nu barstte hij in lachen uit. ‘Hoor je dat Gerbert?’ zei hij tegen de geleerde uit Reims, die aan zijn linkerzijde zat. De grijsaard knikte ernstig. Otto vervolgde: ‘De vraag is, boven welke wet staat de keizer? En is de keizer nu niet juist degene die de wetten maakt?’
Ik schudde het hoofd. ‘Ook een gravin van het formaat van vrouwe Adela maakt wetten voor haar eigen land. Maar de wetten van de stam zijn geheiligd door ouderdom en traditie. Het zijn de wetten die onlosmakelijk verbonden zijn met het land. De verscheidenheid van landen en volkeren binnen het Rijk in aanmerking genomen, is het niet wenselijk als mensen beoordeeld zouden worden aan de hand van willekeurige geïmporteerde wetten...’
De keizer onderbrak mij: ‘Zolang er nog geen algemeen geldende
wet bestaat die voor iedereen hetzelfde is. Ik heb u gehoord,
Hroswith van Trecht, u kunt gaan zitten.’
Ik luisterde maar half naar de stoet mensen die vervolgens de gelegenheid van de Rijksdag aangrepen om de keizer hun langdurige kwesties en strijdpunten voor te leggen. Adela was ook gaan zitten en zij wierp een blik op mij die zeer ongepast was in dit gezelschap van Rijksgroten, hoge adel en geestelijkheid, en die mij even naar adem deed snakken. Zelfs nu, op het moment dat ik dit schrijf, begint mijn bloed te kolken als een bergstroompje in het voorjaar. Balderik, die naast haar zat, gebaarde dat ik het goed had gedaan.
Ik had verwacht dat de keizer direct tot een uitspraak zou komen, maar dat was niet het geval. Na geduldig te hebben geluisterd naar twee lamenteerders die elkaar tot vreugde van het verveelde hof voor rotte vis uitmaakten - wij waren inmiddels een paar stonden verder - verdaagde hij de zitting.
Op weg naar de uitgang van de kapittelzaal kwam een page mij
achterop met de boodschap dat het Otto’s uitdrukkelijke wens was
dat ik het noenmaal aan zijn tafel zou nuttigen.
In het refectorium had iedereen zich al aan de dis gezet. Mij werd een plaats gewezen die enkele stoelen verwijderd was van het tafelhoofd, waar natuurlijk de keizer zat. Naast Otto zaten Gerbert van Aurillac en graaf Tammo. Recht tegenover hem, aan de andere kant van de tafel zat ’s keizers oudere zuster Sophia, een prachtige, roodharige vrouw, die later abdis zou worden van het stift Gandersheim. Wat een verspilling van vrouwelijk schoon! En nu ik het daar toch over heb, Adela was ook uitgenodigd; zij zat tegenover mij, en de blikken die zij mij toewierp in aanmerking genomen, mocht ik mij gelukkig prijzen dat de tafel te breed was voor haar voeten om mij, al tastend, te bereiken. Ik wilde iedere zonde met haar bedrijven op ieder uur van de dag, maar niet hier onder ogen van de kanselarij. Balderik zat een heel eind van ons af, hij was weggestopt tussen twee bisschoppen die in een druk gesprek gewikkeld waren, waar Balderik zo te zien geen deel aan had.
Het was er een gekakel als in een kippenhok; door het hoge gewelfde dak van de refter werd alles nog eens teruggekaatst en versterkt als in de klankkast van een luit.
‘Moeten de monniken niet eten?’ vroeg ik aan mijn buurman, een zekere Heribert. Tenslotte hadden wij hun eetzaal in beslag genomen.
Heribert die, ondanks zijn jeugd, bisschop van Keulen bleek te zijn, lachte. ‘De monniken hebben besloten er vandaag een extra vastendag van te maken.
Zij hebben veel aan de keizer te danken, moet je weten. Zij verzorgen ook de maaltijd, en je zult wel merken dat zij daar grootmeesters in zijn.’
Hij had gelijk. Snel werden nu schalen binnengebracht met hertenbout, zwijn, gebraden kippen met Lorreinse saus, potten ingemaakte vruchten en gerstekoeken. Er waren groenten en vruchten waarvan ik graag had willen weten hoe ze hier waren gekomen in de wintermaand, sommige kon je in deze contreien zelfs ’s zomers alleen met de grootste moeite vinden. IJskelders? Een sneldienst van koeriers met vele paardenwissels?
Het gepraat zakte weg terwijl iedereen zich op zijn voedsel wierp. Ik nam gerst met saus en liet mij een stuk hertenbout afsnijden.
‘Hebt u weleens eerder zo goed gegeten, Hroswith?’ vroeg de keizer tussen twee happen door.
‘Zeker heb ik dat, ó keizer, en beter nog,’ antwoordde ik, want het was de zuivere waarheid, ofschoon ook dit geen maal was om te versmaden.
De keizer hield op met eten en fronste zijn wenkbrauwen. ‘Het verbaast mij dat te horen. Vertel mij waar en wanneer dat geweest is.’
Ik beschreef hem dat eens, in Aleppo... of was het in Tarsos? ‘Het was een droeve, mistige, wijnovergoten periode in mijn leven, ô keizer, en het kwam zo uit dat een Saraceen, die eens mijn beste vriend was, zich gedwongen zag mij ter dood te brengen. Eerst echter, bood hij mij een galgenmaal aan. En hoewel ik het er uiteindelijk levend van heb afgebracht, was dat zo’n goed maal dat men zijn leven zou willen geven om nog één keer zo’n maaltijd te mogen smaken.’
‘Dat verhaal wil ik wel eens in detail horen,’ zei de keizer. ‘Hebt u mijn moeder gekend?’
‘Helaas niet.’
‘Zij was een goede vriendin van gravin Adela.’
Adela trok met haar hagelwitte tanden een reep vlees van een ribstuk en zei met volle mond: ‘Hroswith is jarenlang op reis geweest, hij heeft zich hier wel vijftien jaar, of langer, niet meer laten zien. Dus uw moeder kan hij niet hebben gekend.’
De keizer keek wat bedrukt. ‘Dank je wel, lieve nicht,’ zei hij.
‘Zijn jullie familie,’ vroeg ik verbaasd. Adela lachte. ‘Hij moet eigenlijk zeggen: achterachternicht. Natuurlijk zijn wij familie, bijna alle adel is verwant, dat heb ik je toch pas nog verteld?’ Zij richtte zich weer tot de keizer. ‘Hroswith heeft veel geleerd bij de Arabieren, dat heb ik onlangs nog kunnen ondervinden.’
Ik moet van kleur zijn verschoten, maar zij lachte mij toe als een engel. Gelukkig vroeg de keizer niet naar de aard van Adela’s ondervindingen. Het is overigens waar dat het liefdesspel in het oosten veel meer schakeringen kent dan bij ons; vergeleken met hun verfijnde techniek slaan Duitsers en Lorreinen een figuur als apen. Maar dat zei ik niet hardop. Ooit was ik een van hen.
Ergens in een belendende ruimte begonnen monniken te zingen. De eentonige stemmen rezen en daalden en leken te dwalen langs de bogen van het dak en de muren, om zich uiteindelijk te vermengen met het gesmak en geboer van de schranzers.
‘Vind je dit mooi gezang, Hroswith?’ informeerde Adela.
‘Ja,’ zei ik. ‘Het doet mij denken aan golven die van zee naar het strand rollen en zich dan weer terugtrekken.’
‘Ik heb de zee nooit gezien,’ zei Adela. ‘Ik kan mij er geen voorstelling van maken.’
‘De zee is een rivier met maar één oever,’ beweerde de keizer.
‘Nee,’ sprak Gerbert, ‘als er geen andere oever is, spreken wij van oceaan. Bij een zee is de tegenoverliggende oever zo ver verwijderd dat je hem niet kunt zien.’
‘Dus als je met een schip een oceaan opvaart, dan blijf je eeuwig varen?’ vroeg Adela.
Gerbert wilde wat zeggen, maar graaf Tammo was hem voor: ‘Dat weten wij niet zeker, misschien kom je ooit weer op land, maar het kan ook zijn dat het ergens ophoudt, dat de zee van de aarde afstroomt of dat er een muur is die verdere doorvaart onmogelijk maakt. Er is door de ouden veel geschreven over deze onderwerpen. Zij waren het niet met elkaar eens.’
‘Hier moeten wij nog eens op terugkomen, heer Tammo,’ zei Gerbert. ‘Mijns inziens kunnen wij wel degelijk weten hoe één en ander in elkaar steekt.’
Keizer Otto gooide een afgekloven bot in een lege schaal. ‘Er is maar één manier om daar achter te komen,’ zei hij, ‘en dat is proefondervindelijk. Ik ben dan ook van plan om binnen een paar jaar een vloot van zeer ervaren zeebeden uit te rusten om dit te onderzoeken. Als zij allemaal in een lange rij binnen zichtafstand van elkaar varen, dan kunnen de achterste schepen altijd terugkeren, in het geval er iets met de voorste schepen gebeurt. De ooggetuigen kunnen ons dan in kennis stellen van de ware aard der oceaangrenzen.’
‘Ik heb een goede leerling aan keizer Otto,’ zei Gerbert tegen mij. ‘Geen veronderstellingen zonder eerst te onderzoeken; zo moet een geleerde de wereld benaderen. Gelukkig is het volk dat een geleerde als heerser heeft.’
‘Ik ben nog geen geleerde, maar ik verzamel de grootste leermeesters om mij heen. Ik ben nog jong,’ zei de keizer. ‘Heer Hroswith, weet u waarom de grote keizer Karei zoveel invloed heeft gehad op alles?’
Ik wist het niet, of beter gezegd, ik had er nog nooit over nagedacht. Otto keek mij triomfantelijk aan: ‘Omdat zijn regeerperiode maar liefst vijftig jaar duurde. Hij kon allerlei zaken ingrijpend veranderen en die gedurende generaties standhouden. Bij zijn dood wisten de mensen niet meer hoe het vroeger was geweest.’
‘Zo heeft hij de vrije Saksen eronder gekregen,’ zei Adela mistroostig.
‘De vrije Saksen hebben het tegenwoordig voor het zeggen, gravin,’ zei Gerbert beleefd. ‘U kunt moeilijk beweren dat iemand ze onderdrukt.’
Adela zweeg, en ik had het gevoel dat wij op gevaarlijk gebied waren gekomen. Gerbert had het natuurlijk over de keizer toen hij sprak van de vrije Saksen; Adela bedoelde de machtige families die van oudsher hun eigen heerlijkheden bestuurden. De krachtmeting tussen de keizer en de grote geslachten was op dat moment nog niet eens begonnen.
De keizer was de enige die niet in de gaten had dat het gesprek zich de verkeerde kant op had bewogen, of misschien veinsde hij dat maar. Hij zei: ‘Macht is pas macht als je er langdurig gebruik van kunt maken. Anders roept iedere daad een tegendaad op en blijven de gebeurtenissen onderhevig aan slingerbewegingen.’
‘Ziet u keizer Karei als een voorbeeld, hoogheid?’ vroeg ik. Hij knikte enthousiast.
‘Het verschil tussen Karei en mij is dat ik mijn kroon al op driejarige leeftijd droeg, en hij pas op zijn tweeëntwintigste. Daarnaast kan ik al sinds mijn kindertijd lezen en schrijven. Keizer Karei heeft dat nooit gekund, dus ook hierin ben ik in het voordeel. Ik zal een zwaarder stempel op de wereld kunnen drukken dan Karei.’
‘Als u net zo lang leeft als hij,’ vulde ik instemmend aan, en meteen al wenste ik dat ik mijn woorden kon inslikken, want er viel een doodse stilte die nog doodser leek door de aanzwellende en wegstervende monniksstemmen die vanuit de verte tot ons kwamen.
Otto keek naar zijn bord, en zweeg. Toen pakte hij de hand van Gerbert en zei: ‘Wenst deze man mij dood, oude meester?’
‘Het schijnt zo, keizer,’ zei Gerbert glimlachend.
Ik wilde iets zeggen, maar Otto’s hoge stem knalde als een zweepslag door de zaal: ‘Dit is hoogverraad! Wachters! Grijp die man en breng hem voor mij.’
Ik stond met gebogen hoofd voor de jonge keizer. Hij kwam met zijn gezicht dicht bij dat van mij en zei zachtjes: ‘Jij wenste mij een vroege dood toe, hond?’
Ik wilde wat zeggen, maar hij hield gebiedend een hand op. ‘Zwijg!’ En zich tot de aanwezigen wendend, riep hij: ‘Welke straf heeft deze ellendeling verdiend?’
‘De dood!’ riep de hele zaal in koor. Ik was verbaasd over de eenstemmigheid van al die mensen die mij toch werkelijk niet kenden en van wie de meesten waarschijnlijk niet eens wisten wat er aan onze kant van de tafel was besproken.
‘En hoe gaan wij die ten uitvoer brengen?’ vroeg de keizer, nadat hij met één handgebaar de hele zaal tot zwijgen had gebracht.
Nu mochten de mensen komen met suggesties. ‘Spietsen op een paal! ’ riep er één.
‘Radbraken,’ zei een ander. Om deze stroom van creatieve ideeën niet te lang te maken, zal ik er enkele noemen die uitblonken door verbeeldingskracht: ‘In een ketel met ijswater zetten en dan langzaam opwarmen tot het kookpunt is bereikt!’
‘Vastbinden, insmeren met spekvet en neerlaten in een kelder vol uitgehongerde ratten,’ riep iemand met een Franse tongval.
‘Levend villen en insmeren met Levantijnse peper.’ Aan de stem herkende ik mijn eigen Adela, die kennelijk in het gevlei wilde komen met Byzantijnse oplossingen.
De keizer liep tijdens al dit geschreeuw heen en weer en hitste de massa met handgebaren op. Uiteindelijk maande hij hen tot stilte en hij zei: ‘Ik dacht zelf aan...’ Hij wachtte nog even tot het helemaal stil was en zei toen triomfantelijk: ‘Verdrinking!’
Aangezien ik toch dood ging en er mij op dat moment geen list te binnen schoot, keek ik de keizer schamper aan. Dat was geen erg fantasievolle dood, maar het kruiperige volk klapte instemmend. Mensen begonnen door elkaar te schreeuwen: ‘Verdrinken, dat is een goeie!’
‘De keizer weet het weer het best!’
‘Dompel die hond onder!’
‘Verzuip die schooier.’
Ondertussen waren de hellebaardiers al een grote ton aan het binnenrollen, die zij rechtop zetten, om vervolgens met een bijl de bovenkant in te slaan. Vele handen grepen mij en ik werd met mijn hoofd naar beneden ondergedompeld. Ik merkte meteen dat het geen water was. Ik had diep adem gehaald voor mijn hoofd het donkere oppervlak raakte, maar kon niet voorkomen dat mijn neus volstroomde met wijn. Zij duwden mij helemaal naar beneden, zodat mijn gezicht hard tegen de onderkant van de ton stootte. Toen gebeurde er een tijdje niets, misschien vijftig tellen hield ik mijn adem in, en net toen het niet meer ging en ik wilde opgeven, haalden de handen mij op, zodat ik proestend en blazend naar lucht kon happen. Maar niet voor lang. Weer ging ik het vat in, en weer haalden ze mij op. Dit alles herhaalde zich nog een paar keren, tot ik werkelijk bijna stikte. Maar op dat moment maakte het mij niet zoveel meer uit, de vele wijn die via mijn mond en neus in mijn maag was gekomen had mij stomdronken gemaakt.
Na de laatste onderdompeling brachten twee wachters mij weer voor de keizer. Toen zij mij loslieten, stortte ik ter aarde. Overal om mij heen hoorde ik de mensen lachen en klappen.
‘Hroswith, je hebt ons kostelijk vermaakt,’ zei de keizer.
‘Het genoegen was geheel aan mijn kant,’ wist ik met moeite uit te brengen.
‘Sta op,’ zei de keizer en hij hielp mij persoonlijk overeind. Hij omhelsde mij en kuste me op beide wangen. ‘Nu ben je een van ons,’ zei hij. Iedereen juichte en schepte een kroes wijn uit het vat om op mijn gezondheid te drinken. De een na de andere hoveling kwam mij omhelzen.
‘Wij hebben dit allemaal moeten doormaken,’ zei Tammo. ‘De keizer is een grapjas, vind je niet?’
Adela kwam er ook bij staan en zij kuste mij op mijn mond. ‘Altijd dezelfde grappen, die jongens,’ zei ze. ‘Hoe gaat het met jou?’
‘Beter dan ooit,’ antwoordde ik. ‘Maar ik weet... Nie-iet of ik... Straks... Nog je verdediging kan voelen...’
‘Dat hoeft niet meer,’ zei ze. ‘De keizer gaat uitspraak doen.’
Dienaren wreven mij droog en toen begaven wij ons weer naar de kapittelzaal. Soldaten ondersteunden mij en zetten mij in een bankje waar ik het allemaal kon zien.
Wat ik uit het daaropvolgende kon opmaken, was dat er een inventarisatie zou plaatsvinden van het land dat voorheen aan het stift toebehoorde. De keizer zou zelf ter plekke een nieuwe verdeling bewerkstelligen.
Dat is wat ik hoorde. Daarna viel ik van het bankje op de grond, maar nog voordat ik de grond raakte, verwijlden mijn gedachten al aan de oevers der vergetelheid.
Pas de daaropvolgende avond was ik weer op de been. Ik had Adela niet meer gezien, ik was pas laat op de dag ontwaakt in mijn bed in het klooster. Ik had alweer stevig gegeten, gooide een mantel over mijn schouders en ging de straat op om wat frisse lucht te krijgen.
Het was al donker toen ik buiten kwam. Langs de kaden en oevers kraakte het van de kou; er waren weinig mensen buiten. Aan de overkant van de bevroren rivier klonk wolvengehuil, zo ver weg dat het bijna niet meer hoorbaar was.
Ik wist niet wat ik moest denken van wat er de vorige avond was gebeurd. Een goede grap kan ik waarderen, maar mijn gezicht was nog gehavend van de bodem van de ton, en ik had het daar toch even erg benauwd gehad.
Ik liep rond tot ik helemaal verkleumd was en ging toen een kroeg binnen, waar een aantal kooplieden, huiverend in hun mantels, bijeen zat bij flakkerende kaarsstompjes. Ik het mij een pot bier brengen, het was misschien de nadorst die mij parten speelde, wie zal het zeggen? Ik dronk en luisterde naar de gesprekken die over tafel gingen.
‘Ze zeggen dat de tol voor de rivierschepen volgend jaar flink omhooggaat,’ zei een van de mannen, een baardige kerel met een aardbeienneus.
‘Dat is al zo vaak gebeurd, Liudolf. Voor jou maakt het niet uit, je klanten komen toch wel, en anders leng je gewoon je wijn aan met water,’ zei een grijsaard met een vilten muts.
Een derde snoof als een paard zodat er twee stralen damp uit zijn neusgaten kwamen. ‘Alsof hij dat niet allang doet!’
Liudolf antwoordde nors: ‘Ik heb nog nooit iets aangelengd. En de prijzen verhogen doe ik niet graag. Maar als er zo weinig mensen komen als tegenwoordig het geval is, zal ik nog wel moeten.’
Een haveloze marskramer met zwarte vegen op zijn gezicht vroeg: ‘Maar u doet toch wel goede zaken, nu er zoveel te doen is in de stad? De keizer en de hele kanselarij... Die moeten toch geld in de stad brengen, geld dat ook weer in uw taveerne wordt besteed?’
Liudolf lachte. ‘De keizer en de kanselarij zijn uitvreters. Ze reizen van land naar land en overal waar ze langskomen vreten ze als een zwerm sprinkhanen alles kaal. Wij zijn veel beter af zónder dat adellijke schorem.’
Verschillende anderen beaamden dat, maar de marskramer zei: ‘Zij beschermen ons toch ook?’ De meeste aanwezigen schudden hun hoofd om zijn kinderlijk vertrouwen.
‘Wie beschermt ons tegen hen?’ was Liudolfs tegenvraag.
De marskramer ging opeens rechtop zitten en zei plechtig: ‘De wet! Niemand staat boven de wet, zelfs de keizer niet.’
Dat had ik eerder gehoord, ik bestudeerde de marskramer, en zag toen dat het keizer Otto zelf was, die zich had vermomd met oude kleren en een grauwe wollen doek om zijn hoofd. Ik dacht aan kalief Harun al-Rachid, die zich ook vaak incognito onder de mensen had begeven.
Liudolf zette grote ogen op. ‘Wat een dwaas ben jij! Je kunt wel zien dat jij nog niet lang meedraait in deze wereld! Die aristocraten doen precies wat hun zint en als je het er niet mee eens bent, is er altijd wel een galg in de buurt. De enigen die in deze landen beter doorvoed zijn dan de adel, zijn de kraaien en de grafmaden. Waar kom jij, marskramer, eigenlijk vandaan?’ Otto aarzelde, toen zei hij: ‘Uit Gent, als je het weten wilt.’
‘Gent?’ zei de viltgemutste grijsaard. ‘Ik kom uit Gent, en jij praat helemaal niet als een Gentenaar, en ook niet als een Duitser. Je bent een vuile leugenaar!’
‘Dat laat ik mij niet zeggen!’ riep Otto, opstaande. ‘Ik denk dat er wel betere biertenten zijn te vinden dan dit hol. Ik ga.’
‘Niet zo snel,’ zei Liudolf. ‘Ik wil wel eens zien wat jij in je mars hebt.’ Hij pakte de grote leren mars die tegen de muur stond en haalde alles wat hij kon vinden eruit. Er gingen kreten van verontwaardiging op, want er bleken alleen maar kussens in te zitten, kussens van het soort dat op mijn bed lag in het klooster.
‘Wat heb jij hier te zoeken, oplichter?’ zei Liudolf, en hij gaf de keizer een vuistslag in het gezicht. Otto ging neer en vier, vijf mannen begonnen op hem in te slaan en te schoppen. Ik het hen even begaan - tenslotte had ik gisteren ook doodsangsten uitgestaan - toen sprong ik tussen de mannen en riep: ‘Ik weet wie deze jongeman is!’
Zij hielden even op en keken naar mij. Ik zei: ‘Dit is de dorpsgek van Bruocgangdringe, een gehucht op een mijl of veertig hiervandaan. Het is een kind nog, een arme ziel die af en toe wegloopt van zijn ouderlijk huis in de waan dat hij marskramer is.’
De mannen keken naar de kreunende hoop vodden op de grond, toen keken ze naar elkaar.
‘Ik ben keizer Otto,’ zeiden de vodden. Nu barstte iedereen in lachen uit.
‘Het is zelfs erger met hem gesteld dan ik al dacht,’ zei ik verbaasd. ‘Zijn ouders hadden het al zo moeilijk, niets blijft hun bespaard.’
‘Nou vooruit, gooi die gek dan maar de straat op,’ zei Liudolf nors. En dat deden ze. De keizer werd buitengezet en zijn mars ging erachteraan. Ik dronk mijn kroes leeg en betaalde Liudolf. ‘Het was mij zeer aangenaam,’ zei ik ten afscheid.
Buitengekomen vond ik Otto, die nog steeds op de grond lag. Het was gaan sneeuwen, en hij was al bedekt met een wit laagje. Ik kon hem hier niet zo laten liggen, dan zou hij doodvriezen. Ik hielp hem overeind en ondersteunde hem bij het lopen. ‘Het is maar goed dat ik er was, beste man,’ zei ik. ‘Dit had wel je dood kunnen worden. Ik zal je mars ook maar meenemen, anders ben je je broodwinning kwijt.’
‘Heer Hroswith, ik ben het, keizer Otto...’ stamelde de jongen, die onder de roetvegen op zijn gezicht nog bleker was dan anders. Ik keek hem aan en veinsde verbazing. ‘Keizer, u hier?’
‘Ja, ik ben het, Hroswith. Kun je mij naar jouw kamer brengen en ervoor zorgdragen dat niemand mij ziet, dan ben ik je eeuwige dank verschuldigd; ik moet mij weer toonbaar maken.’
In mijn kamer waste ik zijn wonden en bette de bulten op zijn hoofd. Ik kon met moeite mijn lachen inhouden, en uiteindelijk merkte hij het ook. ‘Ja, ik weet waarom jij lacht, Hroswith,’ zei hij. ‘En je hebt gelijk, wij hadden wel wat zachtzinniger kunnen zijn, gisteren. Wil jij een boodschap aan Tammo brengen?’
Hij schreef een paar woorden op een stukje papyrus en ik bracht het Tammo, die meteen met mij meeging om Otto zijn kleren te brengen. Ik wilde het uitleggen, maar Tammo zei meteen: ‘Ik weet het, Hroswith; dit is al vaker gebeurd. Wij proberen het steeds uit Otto’s hoofd te praten, maar hij kan het niet laten. Hij is vreselijk nieuwsgierig en wil zich steeds in werelden begeven die niet de zijne zijn.’
‘Houd hem maar liever tegen, op een dag wordt het zijn dood nog
eens.’
45
Waarin Hroswith een voorstel krijgt dat hij niet kan weigeren en eindelijk een goed gesprek heeft
Gerbert kwam mij in mijn kamer opzoeken. ‘U hebt indruk gemaakt op
de keizer,’ zei hij. ‘Het is de wens van Otto dat u zich bij het
hof voegt als wij terugkeren naar Saksen. Vóór die tijd zal hij het
land verdelen tussen de belanghebbenden. U kunt ons daarbij ook
vergezellen.’
‘En wat is daarna het reisdoel?’ vroeg ik, want na een paar jaar thuiszitten, voelde ik wel voor een reis.
‘Eerst Keulen, daar zullen wij het kerstfeest vieren. Dan, in het nieuwe jaar, zullen wij zoals gebruikelijk de Rijn stroomopwaarts volgen. Ergens in de zomer zullen we in Rome aankomen. Het hof was daar de afgelopen juni nog, om aanwezig te zijn bij de installatie van de nieuwe paus, Gregorius v, een neef en persoonlijke vriend van de keizer. Als de winter voorbij is en de Alpenpassen weer vrij zijn, moet Otto orde op zaken stellen in de Eeuwige Stad, want nauwelijks was hij er ditmaal weg, of zijn gezag werd alweer getart door de verraderlijke graaf Crescentius. De paus is volgens onze laatste berichten gevlucht naar Pavia.’
‘Gaat u ook mee, magister?’ vroeg ik, want ik had er wel oren naar met een groot geleerde als Gerbert van Aurillac te reizen en alle belangrijke steden en kloosters van Duitsland, Lombardije en Toscane te bezoeken. Ja, uiteindelijk zelfs Rome! Er moest geen stad in de wereld zijn die meer bibliotheken herbergde. Dat nam ik destijds aan, ik heb het nooit kunnen controleren.
Maar Gerbert schudde zijn hoofd: ‘Helaas, ik moet dringend naar Reims om een slepende kwestie tot een einde te brengen.’ De toon van zijn stem vertelde mij dat ik beter niet kon vragen naar de aard van die kwestie, maar ik had al, toen ik door Frankrijk reisde, het gerucht gehoord dat Gerberts positie als aartsbisschop van Reims werd betwist.
‘Ik wil graag mee,’ bekende ik, ‘maar ik zal eerst naar huis moeten, want
ik kan niet zomaar wegblijven. Mijn vrouw verwacht spoedig een kind.’
‘Dat is goed nieuws,’ zei Gerbert. ‘Uw eerste?’
‘Ja,’ zei ik, want ik had geen lust om een al te pijnlijk verleden op te rakelen. Maar alsof hij geraden had welke gedachten ik probeerde buiten te sluiten, zei Gerbert: ‘Wij moeten het, voor ik terugkeer naar Reims, nog eens over de Arabische landen hebben. Bent u ook op de hoogte van de wetenschap der Arabieren?’
‘Zeker ben ik dat,’ zei ik. ‘Ik heb een paar jaar in Damascus gewoond en daar een halve bibliotheek doorgewerkt.’
‘U houdt van boeken, heb ik al gemerkt,’ zei hij glimlachend.
‘Zeker,’ zei ik. ‘Mijn grootste probleem is echter de geringe beschikbaarheid.’
Op dat moment kwam keizer Otto met jeugdige onstuimigheid binnenstormen. ‘Magister!’ riep hij. ‘Heeft hij ja gezegd?’
‘U kunt het hem zelf vragen,’ zei Gerbert glimlachend.
‘Gaat u met ons mee?’ vroeg Otto en hij trok een smekend gezicht.
‘Ik wil wel mee, maar eerst moet ik mijn zaken hier regelen,’ zei ik.
‘U weet toch dat een wens van de keizer eigenlijk een bevel is?’ informeerde Otto. Ik fronste mijn wenkbrauwen en deed mijn mond open om te antwoorden, maar hij stak meteen zijn vinger op. ‘Nee, ik wil u niet tegen mij krijgen. Gaat u alstublieft thuis uw zaken regelen, dan zien wij u aan het einde van dit, of begin van het volgend jaar, in Keulen.’
‘Om op die Arabieren terug te komen...’ begon Gerbert.
‘Ja, u bent daar geweest, niet?’ riep de keizer opgewonden. ‘Magister Gerbert gaat mij aritmetica leren en het gebruik van de abacus!’
‘Welke wiskundigen heb u gelezen?’ vroeg Gerbert, die zijn nieuwsgierigheid niet langer kon bedwingen.
‘De verhandeling Hisab al-jabr w’al-muqabala van de voortreffelijke Abu Ja’far Muhammad Ibn Musa al-Khwarizmi, bijgenaamd Al-Qutrubbulli, zegt die naam u iets?’ vroeg ik.
‘Ik heb ervan gehoord,’ antwoordde Gerbert eerbiedig. ‘Weet u zich nog iets te herinneren van de inhoud?’
‘Welzeker,’ zei ik. ‘Als ik eens tijd heb, zal ik die voor u neerschrijven. Dan kan ik hetzelfde doen met Al-Abbas Ibn Said al-Jawhari’s Commentaar op Euclides’ Elementen, een alleszins lezenswaardig werk. En dan is er natuurlijk nog Abu Yusuf Yaqub Ibn Ishaq al-Sabbah al-Kindi, net als de vorige een leerling van het beroemde Huis van Wijsheid in Bagdad. En dan vergeet ik nog bijna Abu Abd Allah Muhammad Ibn Isa al-Mahani, de onvolprezen Perzische meester...’
‘Die hebt u allemaal gelezen?’ vroeg Otto verbaasd. ‘Ik wist niet dat er zo veel wiskundigen waren op de wereld!’
‘Ik ben nog maar net begonnen,’ zei ik. ‘Verder zijn er nog...’
‘Genoeg namen,’ zei Gerbert. ‘Wij sterven welhaast van weetgierigheid, mijn jonge leerling en ik. Vertel ons iets van de inhoud van die werken, iets nieuws.’
‘Dat wilde ik juist doen,’ zei ik. ‘Ik geef u beiden, magister Gerbert en keizer Otto, het grootst denkbare geschenk.’
‘Ja?’ zeiden meester en leerling in gretig unisono.
‘Ik geef u de zephirum, de nul.’
Otto keek zoals ik had gekeken toen Abu al-Fath al-Iskandari en Ahmad mij voor het eerst hadden gesproken van dit mysterieuze getal, in het Arabisch as-sefr, dat een nietsheid aanduidt, en tegelijkertijd werelden van mogelijkheden biedt. Gerbert schudde ernstig zijn hoofd.
‘Ik heb hiervan gehoord, en ook van het gebruik van de arabische getalnotatie. Maar rekenen met de nul, in mijn ervaring, is ingewikkeld en overbodig als men beschikt over een abacus. Er komt een tijd dat iedereen leert rekenen op de abacus en dan zullen er geen trucs meer nodig zijn zoals een getal dat “niets” voorstelt. Een bijkomend voordeel is, dat wij onze eigen, beproefde getalnotatie niet hoeven op te geven.’
‘Ik zal uw ongelijk aantonen,’ zei ik, want ook ik kende de abacus: een onding, vergeleken met het elegante gemak dat de nul biedt. ‘U zult versteld staan van de vergezichten die zich openen, wanneer u eenmaal gewend bent ermee te werken.’
‘Hroswith, ik wil jou absoluut meehebben,’ zei Otto. ‘Ik heb
grote plannen en ik ben bezig bekwame mensen om mij heen te
verzamelen. Als je er ooit van had gedroomd de wereld tot een beter
oord te maken dan nu het geval is, en zoveel boeken te lezen als je
maar wilt, dan krijg je nu je kans. Ik bied je een betrekking aan
in de kanselarij als adviseur.’
Gerbert, zo begreep ik later, verzette zich tegen een getal dat eigenlijk geen getal is; dat kwam hem voor als godslasterlijk. Volgens hem kan een getal niet én wel, én niet een getal zijn, dat is in strijd met de logica. Al het bestaande moet zijn getal hebben, en als het allerhoogste, God, altijd één is, dan kan daarboven niks zijn. Hij legde het mij later uit: ‘De veelheid dat is uiteindelijk altijd het absolute kwaad, daarboven vinden wij een schier eindeloos oplopende reeks van dingen die uiteindelijk in het Ene, dat is absolute goedheid, hun bekroning vinden. Wat kan daar nog boven komen?’ In zijn ogen was nul nu juist een toestand waarin de veelheid overging in totale kolkende zwarte chaos.
Ik had overigens nooit kunnen denken dat mijn leeftijd eens een getal zou vertonen met twee nullen erin. Is dat soms een beloning omdat ik - naar ik aanneem - als eerste de nul naar deze landen bracht? Kom mij dan maar halen, Dood, want er is hier geen mens meer in leven die zich dit niet-getal herinnert. Twee zephira, tweemaal niks; uiteindelijk is dat de som van al mijn ervaring. Maar laat ik, voor ik wegzak in een put van melancholie (op mijn leeftijd kan dat dodelijk zijn), terugkeren naar die jaren die voorafgingen aan dat noodlotsjaar, dat zelfs drie nullen in zich droeg.
Bodo, als je dit straks leest: mijn laatste ganzenveer is bijna
versleten. Vooruit jongen, maak je eens nuttig.
Adela kwam afscheid nemen. De twee soldaten die mij hadden opgehaald, Rutger en Rollo, zouden mij ook nu weer escorteren naar Trecht. Ik stond al gepakt en met mijn mantel over mijn schouders bij de poort van het klooster. Adela ging op haar tenen staan en omhelsde mij. ‘Kom naar Uplade, Hroswith,’ fluisterde zij. ‘Ik bied je een positie aan als rentmeester van mijn domeinen. Wij kunnen veel betekenen voor elkaar.’ De sneeuw had al een laagje gevormd op haar zwarte omslagdoek.
‘Ik kan niet,’ zei ik. ‘Ik moet naar huis, en daarna reis ik de kanselarij achterna, naar Italië.’
Ze lachte. ‘En blijf je dan weer zo lang weg? De volgende keer dat wij elkaar zien zal ik een oude vrouw zijn. Dan heb je niks meer aan mij.’
‘Je bent getrouwd met Balderik,’ zei ik afwerend. ‘Balderik is mijn vriend.’ ‘Dat heeft je er een paar dagen geleden ook niet van weerhouden,’ zei ze. ‘Balderik is een idioot, maar een bruikbare idioot.’
‘Zo voel ik mij ook vaak in jouw buurt,’ zei ik.
Zij schudde het hoofd. ‘Je vergist je, Hroswith. Deze Rijksdag zal ons allebei profijt brengen. Ik vind overigens dat je het heel goed hebt gedaan, mijn verdediging. De keizer gaat de landgoederen opnieuw verdelen, en ik kan daar alleen maar beter van worden. Otto heeft mij op dit moment nodig als bondgenote. Wij hebben het trouwens nog niet over je beloning gehad. Ik ben erg machtig en kan veel voor je doen.’ Zij wachtte.
‘Ik weet wel iets,’ zei ik. ‘De boeken uit het kamertje van Quintillianus.’ ‘Als het anders niet is... Wat ben je toch een dwaas,’ zei ze lachend. ‘Boeken! Daar heb ik zelf allang geen tijd meer voor. Ik zal een koerier sturen om ze naar je toe te brengen. Maar als je mij ooit nodig hebt...’
‘Je had een mantel moeten aantrekken,’ zei ik. ‘Je zult nog ziek worden.’ Zij lachte en schudde de sneeuw van haar loshangende haren. Ik kon mij haar niet ziek voorstellen.
Er was verder niets meer te zeggen. Ik besteeg mijn paard, een
geschenk van de keizer, en stak mijn hand op om Adela te groeten.
Zij stond mij na te kijken met haar handen in de heupen (o, die
heupen!), een houding overigens die een edelvrouwe niet past. Wij
zouden elkaar inderdaad vele jaren niet meer zien.
Zonder haast reden wij door het doodse landschap. Dit keer
hadden wij alle tijd van de wereld, wij verpoosden waar dat
mogelijk was, en aanvaardden gastvrijheid op hoeven en havezaten
van Hamaland en het Nedersticht, waar de bewoners het beste uit him
voorraad haalden, gretig als ze waren om in dit barre jaargetijde
de laatste nieuwtjes te horen. Wij dronken en klonken en ik had
bijna spijt toen ik de muren van Trecht zag opdoemen aan de
horizon; ik voelde mij in gezelschap van soldaten beter dan tussen
de adel, zeker als het zulke goede verhalenvertellers waren als
deze twee.
Bij de stadspoort aangekomen, was ik getuige van een opstootje. Een magere, barrevoetse kerel in een mottige pij, kaalhoofdig, maar met een lange grijze baard, werd de stad uitgegooid door de wachters. Een groepje monniken stond goedkeurend te knikken. ‘Dat zal hem leren, die gek,’ zei een van hen. De oude man krabbelde op, bleef een eindje van de poort af staan en begon luidskeels te prediken.
‘Volk van Trecht, vrees de toorn des Heren, of groot onheil zal uw deel worden. De tekenen zijn gegeven: bij Egmond spoelde een grote vis aan, zoals het monster dat Jona verslond. Toen de duinbewoners de buik van de vis opensneden, vonden zij een crucifix... En in Teisterbant heeft vorige maand een witte teef een zwarte kat geworpen, maar het kan nog erger: in het Sticht is onlangs uit een vrouw een eenogig kind geboren, een afgezant van Belial. De tijd om boete te doen is aangebroken, want het uur is daar. Weldra zal blijken wie bok is, en wie schaap...’
De poortwachters stonden wat te lachen en lieten hem begaan. Zo ging hij nog een tijdje door, tot een van de monniken een steen pakte en die naar de boeteprediker gooide. Dat was een sein voor zijn ordebroeders en meteen regende het stenen op de arme verstotene. Scheldend en vloekend maakte hij zich uit de voeten.
‘Dat bevalt mij nou zo aan de stad,’ zei Rollo. ‘Er is altijd wel wat te beleven. Laten wij afstijgen bij die taveerne aan de rivier waar wij ons de vorige keer zo hebben vermaakt.’
Maar ik had mij genoeg vermaakt. Ik nam afscheid van mijn
reisgenoten en wendde de teugel huiswaarts.
De natuur is ondoorgrondelijk: toen ik vertrok, begon Gisela net te zwellen. Nu was zij in enkele weken tijds een gigant geworden. Ik legde, op haar verzoek, mijn hand op haar buik en voelde het woelende leven onder de oppervlakte. Maar in plaats van mij te verheugen, kreeg ik een beklemmend gevoel in mijn borst. Ik stond op, nam mijn mantel en ging uit, naar Wolfs taveerne.
Het was een goed idee geweest om het bocheltje Teckla in huis te nemen; zij liep de hele dag af en aan om Gisela ter wille te zijn. Gisela daarentegen hield gedurende de kerstdagen voornamelijk het bed waar zij wiegeliedjes neuriënd, in het oneindige staarde, ongetwijfeld luisterend naar het kind in haar binnenste. Ook ik raakte nu, ondanks de angst die mijn keel dichtsnoerde, in de ban van het aanstaande gebeuren en ik besloot mijn vertrek uit te stellen. Ik wilde bovendien wachten tot het kind een paar maanden oud was, dan zou het inmiddels wel lente zijn en kon ik altijd nog spoorslags vertrekken om het rondreizende hof in Italië te treffen.
’s Avonds in bed vertelde ik mijn avonturen, zoals wij dat gewend waren, maar ik was er niet zeker van of Gisela mij nog hoorde. Ik was inmiddels toegekomen aan de episode Djounaadif en Na’alaan.
De derde dag na mijn thuiskomst werd ik al rusteloos, ik herinnerde mij mijn belofte aan Gerbert en begon mijn vellen bijeen te zoeken. Maar de oogst was schamel; het meeste was opgegaan aan het schrijven van mijn eigen De Moribus Maurorum. Ik vroeg het bocheltje Teckla of zij wist hoe ik hier aan vellen kon komen.
‘Vellen?’ vroeg Teckla schaapachtig, maar nu leek het alsof Gisela eindelijk wakker werd.
‘Ik ben beter bekend met die zaken dan Teckla,’ zei ze, en ze stapte kordaat uit bed en kleedde zich aan, zonder naar mijn en Teckla’s protesten te luisteren. Gisela verliet het huis, bleef een paar uur weg en toen zij terugkwam, klom zij, geholpen door het bocheltje Teckla, weer in bed. Twee dagen later kwam een jongen een pak samengebonden vellen brengen. Ik nam ze aan en vroeg hoeveel ik hem schuldig was, maar de jongen zei: ‘Er is voor betaald.’
Ik liet Teckla een scherp mesje pakken, sneed het touw los, legde de vellen op tafel en sneed ze gelijk. Ik had drie kanten gehad maar bij de vierde schoot het mes uit en maakte een diepe snee in mijn hand. Teckla slaakte een kreet. Ze pakte een doek en wilde die om mijn hand wikkelen, maar iets hield haar tegen. Zij staarde naar mijn handpalm, waar het bloed afdroop. Toen bette zij het bloed weg om beter te kunnen zien.
‘Uw levenslijn,’ zei ze ademloos.
‘Wat is daarmee?’ vroeg ik ongeduldig. Ik geloofde niet echt in die voorspellerijen naar aanleiding van handlijnen.
‘Hij is doorgesneden,’ zei ze. ‘Of beter gezegd, hij is door de snede verlengd.’
Ik wierp er een blik op. De snede volgde de levenslijn en verlengde die aanzienlijk, zodat niet meer duidelijk was waar de ene begon en de andere ophield.
‘Wat moet dat dan betekenen, volgens jou?’ vroeg ik gekscherend.
Teckla zweeg. Zij keek mij bang aan.
‘Toe,’ zei ik. ‘Je mag het gerust zeggen, ik geloof er niet zo in.’
‘Goed dan,’ zei ze. ‘Het betekent dat je óf de komende tijd zult overlijden, óf zeer lang zult leven.’
‘Dus als iemand lang wil leven,’ zei ik lachend, ‘dan hoeft hij alleen maar zijn levenslijn met een mesje te verlengen.’
Zij schudde haar hoofd om zo veel onwetendheid. ‘Nee, zo is het niet. Dan zou het met opzet zijn, en dat werkt nooit. Alleen toevallige, ongewilde veranderingen aan de handlijnen zeggen iets over de toekomst.’
‘Verbind mij nou maar,’ zei ik. En even later, terwijl ze bezig was, vroeg ik spottend: ‘Hoe komt het dat jij zoveel weet van voorspellen? Ik had jouw stadsgenoten er nog wel ervan overtuigd dat je geen heks bent.’
‘Dat heb ikzelf nooit beweerd,’ zei ze eenvoudig, terwijl ze de laatste knoop legde. Daarna verdween ze een tijdje naar buiten, maar ’s avonds kwam zij mijn verband verschonen, ditmaal met een doek die in een stinkend brouwsel was gedoopt. Ik wilde protesteren, maar Gisela riep vanuit de bedstee: ‘Doe het nou maar op de manier van Teckla, zij heeft er verstand van.’
Die nacht - het moet de nacht van het oude op het nieuwe jaar zijn geweest - toen ik mij op mijn zij draaide om te gaan slapen, voelde ik Gisela’s hand op mijn rug.
‘Je vergeet iets,’ zei ze.
‘Ik weet het,’ antwoordde ik. ‘Ik kan de rest niet vertellen, het is een deur in mijn herinnering die is gesloten. Het zou voor jou, in jouw toestand, ook niet goed zijn het te horen.’
Maar Gisela drong aan. Zij beweerde dat het goed zou zijn als ik er wel over praatte, en toen ik het moe was, ging ik het bed uit. Ik nam een kruik wijn, dronk een paar slokken en begon haar alles te vertellen over die gruwel-nacht in Damascus. Ik geloof dat het de eerste keer was dat ik kon huilen om mijn vermoorde vrouw en kinderen, na al die tijd; want hoeveel jaren waren er voorbij gegaan sindsdien? Tien jaar, schatte ik.
Gisela troostte mij en toen ik was uitverteld, viel ik in een
diepe slaap en ik droomde van Sophia, mijn vrouw en de tweeling
Constantina en Frijonde, die speelde in de binnentuin van mijn huis
in Damascus.
De voorspelling van het bocheltje Teckla liet mij niet los, al zie ik dat nu door de afstand in tijd klaarder dan toen. Ik wijdde mij aan het opschrijven van wat ik mij herinnerde van de boeken der Arabieren, want al was mijn geheugen nog goed, het was niet meer zoals in mijn jongelingsjaren. Desondanks meende ik dat ik een heel bruikbare verzameling commentaren bij elkaar schreef.
Ik werkte weken, maanden achtereen en af en toe keek ik naar Gisela en verbaasde mij over de duur van haar zwangerschap. Zij maakte zich echter nergens zorgen over.
‘Ben je het verhaal van je leven aan het opschrijven?’ had zij gevraagd.
Ik schudde mijn hoofd en vertelde haar wat ik schreef.
‘Je zou je levensverhaal moeten schrijven,’ zei ze. Gisela hield van verhalen.
‘Misschien doe ik dat nog een keer,’ antwoordde ik. ‘Ik weet alleen niet of iemand daar belang in zou stellen.’
‘Ik denk het wel, meer in elk geval dan in de geschriften die je nu maakt.’
Het wachten duurde lang, eerst was het vreemd, toen was het ongelooflijk, en ten slotte kon het niet anders zijn dan onmogelijk. Ik was somber gestemd en dacht aan de dwaze gedachten die ik koesterde toen ik nog een jongen was.
Maar ten slotte werd ons kind toch geboren; het was op een van de eerste mooie dagen van dat jaar, terwijl ik een wandeling maakte langs de rivier omdat mijn middagmaal zwaar op mijn maag had gelegen. Toen ik na een uur thuis kwam, bleek het allemaal al achter de rug te zijn. Wij hadden een zoon, die niet alleen groter was dan enige andere zuigeling die ik ooit had gezien, ook krijste hij zo hard dat wij spoedig onze toevlucht moesten zoeken bij wasbolletjes in de oren.
‘Hij zal Hagen heten,’ zei Gisela op vastbesloten toon, alsof zij die naam al een jaar geleden had bedacht. En dat had zij ook. Het bocheltje Teckla droeg het kind naar mij toe en wilde het in mijn armen leggen, maar opeens bleef ze staan en ze kreeg een vreemde blik in de ogen. ‘Hij zal een groot krijger worden,’ zei ze. ‘Hij zal zijn vader slechts één jaar overleven. Hij wint de slag, maar verliest het leven.’
Ik pakte het kind van haar over. ‘Geef hier, raar wijf!’ zei ik
boos. Maar ik dacht aan haar andere voorspelling. Als ik zeer
spoedig zou sterven en mijn zoon mij één jaar overleven, dan kon
hij nooit een krijger worden. Ik besloot dat ik mij niet druk moest
maken om het gewauwel van een bocheltje. Meteen toen ik Hagen in
mijn armen nam, begon het kind te krijsen dat het leek of de
jongste dag was aangebroken.
‘En kwam de voorspelling uit?’ vroeg Bodo, die weer over mijn schouder had meegelezen. Ik werd hem gewaar door de worstlucht die zich na het avondeten in zijn adem had genesteld.
‘Welke voorspelling?’ vroeg ik. ‘Ik ben nog niet dood, dacht ik, dus dan weet ik niet of hij mij één jaar overleeft. Hij is wel een man van de krijg.’
‘Waar is hij?’
‘Ik zag hem twintig jaar geleden voor het laatst, toen reisde hij af naar Normandië. Hij is inmiddels ook een oude man.’
‘Maar u hebt geen contact meer met hem?’
‘Nee. Laat mij nu werken.’
Als je een kind krijgt, verandert alles. Ik schreef maanden achtereen aan mijn nieuwe boeken en ik hield mij bezig met mijn vrouw en mijn kind. Gisela bracht veel tijd door in de stad, zonder mij te vertellen wat ze deed. Zij kleedde zich goed, en het huis zag er steeds beter uit. Soms keek ik in mijn kist met goudstukken om te zien of zij niet te veel uitgaf, maar het tegendeel was waar: iedere keer dat ik keek, leek er meer in te zitten.
In de zomer hoorde ik geruchten dat keizer Otto een veldtocht hield in het oosten, in Havelland, en dat gegeven greep ik aan om niet af te hoeven reizen. Aan het einde van de zomer, toen het eindeloos ging regenen, begon de gebruikelijke rusteloosheid zich van mij meester te maken. Ik had alles opgeschreven wat ik wist en daarbij begonnen de vellen op te raken.
Op een avond zei Gisela: ‘Je bent al een week geleden gestopt met verhalen vertellen, misschien wordt het tijd dat je je bij het keizerlijk hof voegt. Als je weer genoeg stof tot vertellen hebt, dan kom je maar weer terug bij mij.’ Zo was het. Mijn verhaal was gevorderd tot aan die zomer; verder kon ik niet gaan, of ik zou elke avond het relaas van diezelfde eentonige dag moeten vertellen, ieder gruwelijk detail herkauwend.
Maar ik vond het vreselijk dat ik lange tijd mijn zoon niet zou zien. Ik verwachtte dat het hof niet voor het einde van het volgende jaar weer in deze buurt zou komen.
‘Als je wilt gaan, ga dan,’ zei ze. ‘Teckla en ik redden ons wel. Jij vindt wel weer een mogelijkheid om snel terug te komen.’
Die nacht in het duister van de bedstede beminde zij mij met onverwachte onstuimigheid, toen ik haar naderhand wilde kussen, ontglipte ze me en vluchtte het bed uit. Ik bleef een tijdje wachten en ging haar uiteindelijk zoeken. Zij zat aan de tafel in de keuken met het bocheltje Teckla te praten, beiden waren in hun nachthemd. Toen ik binnenkwam, zwegen zij direct, en Gisela stond vlug op en pakte mijn hand. ‘Tijd om te gaan slapen,’ zei ze.