6
Petroli en de vrouwen
Nummer 49. Barcelona-Biarritz. 6 februari 1965.
Twee schoenendozen, bijeengebonden met een touw. De ene doos is groter dan de andere. In de kleinere zit een paar zwartlederen herenschoenen met versleten zolen. Het is maat 42 en ze zien er nog goed uit, dus houdt Gabriel de schoenen. De grotere doos zal van een paar laarzen zijn geweest, maar er zit een schaakbord in en een houten doosje met albasten schaakstukken. Er ontbreekt een witte pion, die is vervangen door een dominosteen; een dubbele nul steen. Hoewel we geen schakers zijn, nemen we het spel mee naar het pension voor mevrouw Rifà. Om alle ruimte in de doos te benutten, was er een leren koker met drie havanna’s bij gestopt. Die zal Petroli oproken, ook al is de punt van één ervan door de reis verpulverd. Er zit ook een massief houten presse-papier bij. En een beeldje van een olifant met omhooggestoken slurf en in zijn rug een opening voor een doosje lucifers. Die zijn voor Bundó.
We zijn begonnen de lijst met gestolen spullen – of gepikte, geleende, vermiste, zoekgeraakte, gevonden, of hoe je het van je geweten ook moet noemen – zorgvuldig door te nemen. Nu we op onze reis door Gabriels leven bij het jaar 1963 zijn aangekomen en de motor van de Pegaso warm draait om het hele Europese wegennet af te gaan rijden, is elke buit die papa in zijn schrift omschrijft als een geheime gang die ons regelrecht naar die dagen leidt. Vier decennia terug in de tijd door middel van een enkele alinea. Op de eerste bladzijden waren de beschrijvingen aanvankelijk nog louter functioneel. Het kan zijn dat Gabriel en Bundó nog geen vertrouwen hadden in Petroli, die ouder was en meer ervaring had dan zij tweeën, en dat ze de verdeling vastlegden opdat iedereen evenveel kreeg. In de loop van de tijd werden de verslagen echter gedetailleerder. Al weten we dat Gabriel ze schreef, hij deed dat nooit in de ik-persoon. De lijsten werden steeds nauwgezetter en mooier; zo nu en dan veroorloofde hij zich de vrijheid iets te schrijven over de familie die ze bestolen hadden. We zullen het geen literatuur noemen, want dat is het niet, maar je kunt wel een onderliggende betrokkenheid voelen met zijn twee enige lezers, Bundó en Petroli. Alsof het schrijven van de lijst op een gegeven moment een belangrijk onderdeel van het gappen werd. Hoewel Petroli dit nooit heeft willen bevestigen, ligt daar voor ons uiteindelijk de aantrekkingskracht: omdat hij dacht dat verder niemand het zou lezen, moet het de plek zijn waar onze vader zichzelf het meest bloot gaf, zonder bedrog of maskers. Daar kunnen we dus de essentie van zijn karakter het best navoelen.
Hiervóór hebben we een lijst overgeschreven waarin de gedetailleerdheid al te zien is. Nu volgt ter vergelijking een van de eerste, uiterst beknopte beschrijvingen.
Nummer 4. Verhuizing naar Düsseldorf. 18 april 1963.
Een oude reistas.
Petroli: Twee stropdassen. Een bretel. Een trui van het merk Dux.
Bundó: Een stropdas. Een paar leren handschoenen.
Gabriel: Een stropdas. Een donkergroen jasje.
Al een jaar later zou Gabriel hebben uitgelegd dat het donkergroene jasje (dat nog steeds in zijn klerenkast hangt) van tweed was, met een geborduurd schildje op de borstzak en dat het waarschijnlijk werd gedragen bij het jagen of paardrijden. En hij zou zelfs – in een vlaag van inspiratie – hebben geschreven dat hij in een van de zakken een verdroogd eikenblad vond, dat de eigenaar er de lente ervoor in had laten zitten.
Wat Petroli betreft, die zwoer na de eerste reis naar Düsseldorf de broekriem af en trad onvoorwaardelijk toe tot het genootschap van breteldragers. Dat is een van de dingen die we een paar maanden geleden ontdekten toen we Petroli een weekend opzochten om hem te vragen naar zijn herinneringen aan die periode. Ondanks het risico op zo’n programma te lijken waarin ze afgezaagde anekdotes voor het voetlicht brengen en oude klasgenoten bij elkaar zetten die destijds eigenlijk een hekel aan elkaar hadden, dachten we dat de herinneringen van Petroli uiterst waardevol waren om het verdwijnpunt van onze vader te bepalen. Gedurende bijna tien jaar, sinds meneer Casellas aan de juiste touwtjes had getrokken en Verhuizingen La Ibérica tot de bevoorrechte sector van het internationale transport was toegetreden, woonden Petroli, Bundó en Gabriel praktisch samen – als je dat zo kunt zeggen – in een vrachtwagen van het merk Pegaso. Het schrift van onze vader maakt melding van tweehonderd ritten door heel Europa, voornamelijk Frankrijk, Duitsland en Engeland (niet naar Italië en Portugal, want een ander bedrijf had bij de overheid het alleenrecht op deze landen bedongen). Dat komt neer op een gemiddelde van twee à drie ritten per maand, ervan uitgaand dat elke klus drie of vier dagen in beslag nam met inbegrip van erheen rijden, uitladen en terugrijden. Daar komt nog bij dat de drie vrienden op een gegeven moment de verhuizingen binnen Spanje ook bijna altijd samen deden.
Inmiddels is Petroli vijfenzeventig – ook al zou je dat niet zeggen. Hij woont in Duitsland, in een stadje nabij de Noordzee, waar het op winterse avonden naar houtvuur en gerookte vis ruikt. Hij heeft ons gevraagd of we alsjeblieft niet gedetailleerder wilden zijn. Dat is zijn enige voorwaarde. Als hij terugkijkt en de weg van zijn verlangen reconstrueert, constateert hij dat hij heeft gekregen wat hij als vrachtwagenchauffeur het meest verlangde: een huis met een tuin in een rustige buurt aan het water. Hij woont daar al heel lang met Ángeles, een Spaanse vrouw uit Oviedo, die tegen het einde van de jaren vijftig in Duitsland was gaan wonen. Petroli ziet er leuk uit, heeft een vrij atletisch lichaam en O-benen en wordt als alle vrachtrijders door rugpijn geplaagd. Daarom lijkt hij volgens Christof net een oud-voetballer, een beroemde spits uit de Bundesliga, die af en toe een nostalgisch interview geeft. Zoals nu aan ons.
Maar Chris begint in een patriottistische bui te fantaseren: ‘Stel je voor dat het wassenbeeldenmuseum Madame Tussaud in Londen op een dag vader en zijn vrienden zou exposeren, dan denk ik dat iedereen met Petroli op de foto zou willen. Gekleed in zijn donkergroene overall, met zijn goedmoedige en enigszins bedrieglijke onverstoorbaarheid, zouden de bezoekers hem verwarren met een Lord Mountbatten in vliegenierskostuum. Zijn gezichtsuitdrukking zou altijd iets intrigerends behouden, met een ontspannen zelfbeheersing door alles wat hij door de jaren heen had meegemaakt.’ Chris denkt even na en vervolgt dan: ‘En nu we toch bezig zijn, Bundó zou een evenbeeld zijn van de dichter Dylan Thomas, met zijn warrige haar, zijn vollemaansgezicht en zijn truien die meestal onder de vlekken zaten.’
‘En papa?’ vragen de andere christoffels in koor.
‘Papa? Gabriel? Dat is niet zo moeilijk. Papa zou Houdini kunnen zijn, de ontsnappingskunstenaar van het museum. Voor het eerst in zijn leven bewegingloos. Vastgeschroefd in een nest dikke kettingen, een van ademnood vertrokken gezicht maar met een krachtige uitdrukking, de uitdrukking van iemand die weet dat al die kettingen nog geen dertig seconden later als bij toverslag zullen losraken, alsof het speelgoed was. En dat hij daarna zal ontsnappen.’
Eerlijkheidshalve moeten we erbij zeggen dat de vergelijking van Gabriel met een ontsnappingskunstenaar van Petroli is. Ramon Riera Marcial, Petroli voor vrienden, had op een zaterdag in juli met ons afgesproken, om één uur ’s middags, na het middageten – Duitsers lunchen altijd heel vroeg, zelfs als ze oorspronkelijk uit een ander land komen. Dankzij zijn pikzwart geverfde haar, zo glanzend en vettig dat het in de zon blauw leek, hadden zijn vroegere collega’s hem ooit de bijnaam Petroli gegeven. Maar het eerste wat ons opviel toen we bij hem thuis waren, was dat hij onder invloed van het rustige gepensioneerde bestaan of op aandringen van Ángeles zijn haar niet langer verfde. Nu had hij een bos keurig gekamd wit haar dat hem een eerbiedwaardig en vriendelijk voorkomen gaf. Hij zou onze opa van vaders kant kunnen zijn.
Petroli en Ángeles leidden ons naar een huiskamer propvol spulletjes en snuisterijen, die uitkeek op een tuin. In de uren die volgden kon geen van ons vieren tijdens het lange gesprek de verleiding weerstaan in gedachten papa’s lijst met gestolen spullen na te lopen en de referenties te zoeken betreffende de vazen, schilderijen, reproducties van oude landkaarten, onderzetters, lampen en andere min of meer waardevolle dingen om ons heen. We moeten zeggen dat ze in die kleine huiskamer opvielen door hun misplaatste weelderigheid. Terwijl Ángeles in de keuken een apfelstrudel aansneed en koffiezette, liet Petroli ons in de kamer op het bankstel plaatsnemen, dat hij had leeggemaakt. Terwijl hij voor ons stond, nam hij ons aandachtig een voor een op. Drie koekoeksklokken sloegen met een tussenpoos van een halve minuut na elkaar één uur. Petroli had ter gelegenheid van ons bezoek een oud, kaal, gestreken kostuum aangetrokken dat hem te ruim zat. Hij had een spottende blik in zijn ogen en leek te overwegen of hij al dan niet een grapje zou vertellen. Daarna waagde hij een poging onze naam te raden – beter gezegd de juiste christoffel bij elk gezicht te zoeken – en hij had ze allemaal goed. Het was ruim twintig jaar geleden dat hij ons voor het laatst had gezien, het zal een manier zijn geweest om te bevestigen dat er een band bestond tussen ons en zijn verleden. Gezeten in een leren fauteuil deed papa’s vriend vervolgens uitputtend zijn best herinneringen en nog meer herinneringen op te halen. Vermoedelijk was de middag voor hem zowel een tijdverdrijf als een kwelling. Elke vraag van onze kant leidde tot een precisering van zijn kant, die bij ons weer nieuwe vragen opriep. Door zijn woorden raakten de gemeenschappelijke levens van Bundó, Gabriel en hemzelf nog meer verstrikt. Als we een cruciaal detail hoorden, keken we elkaar onopvallend vanuit onze ooghoeken aan om de draad van de herinnering niet te onderbreken. Ángeles merkte het desondanks toch en mengde zich als een bondgenote in het gesprek. Ze stelde hem vragen die we zelf niet durfden te stellen. Ondertussen schonk ze ons steeds koffie bij, die wij zonder aarzelen opdronken, alsof de bijkomende slapeloosheid ’s nachts in het hotel de prijs was die we moesten betalen.
We stopten pas toen het donker werd. De volgende dag, zondag, kwamen we terug met de belofte niet zoveel van hun tijd in beslag te nemen, maar het was alweer donker voor we er erg in hadden. Petroli raakte op een gegeven moment de kluts kwijt en begon in herhaling te vervallen, we hadden de moed niet om hem te onderbreken. Het moet lang geleden zijn geweest dat hij zijn belevenissen aan iemand kon vertellen. Die maandag moesten we weer terug naar onze eigen werkelijkheid thuis en om zeven uur ’s avonds namen we hartelijk afscheid van het echtpaar, met de belofte hen in de toekomst nog een keer op te zoeken. In de achteruitkijkspiegel van de huurauto zag Christophe ze in de verte verdwijnen, zwaaiend in de deuropening, omhuld door de spookachtige schemering. Nog geen twee kilometer verder, terwijl we gevieren de herinneringen van Petroli en Ángeles becommentarieerden, zei Cristòfol dat hij iets moest bekennen: toen hij naar de wc ging had hij uit nieuwsgierigheid vlug even in een paar gangkasten gekeken en de verleiding een Franse zijden stropdas mee te nemen, niet kunnen weerstaan. Verhuizing nummer 165. Petroli zou hem toch nooit meer dragen, zei hij ter verdediging. Onder verontwaardigd gelach kwam er vervolgens een Cinzano-asbak tevoorschijn (Chris), een boek van Quevedo, El buscón, in pocketformaat (Christof), en een Mercedes Benz-sleutelhanger zonder sleutels (Christophe). Het is niet netjes, nee, maar het zit ons in het bloed.
Naast deze onbaatzuchtige donaties voor ons persoonlijke Christoffelmuseum, hebben we ook beide dagen Petroli’s woorden en emoties op een cassettebandje vastgelegd – dat vond hij goed – en na deze een beetje te hebben opgeschoond en geordend, kunnen we nu zijn eigen stem aanbieden.
PETROLI VERTELT
Waar moet ik beginnen, jongens? Eens kijken. Soms, om bijzonder trübsinnige dagen door te komen, dagen die je van streek maken (hier in het noorden van Duitsland hebben we er aardig wat van, dat kan ik jullie wel vertellen), klamp ik me vast aan de herinnering van een bepaald gevoel. Het klinkt nu misschien ouderwets en onbeduidend, maar indertijd gierden de zenuwen door ons lijf. Ik schaam me bijna om het te vertellen. Het eerste wat Gabriel, Bundó en ik natuurlijk bij iedere nieuwe verhuizing deden, was ons bij het huis in kwestie melden. Een van ons bleef buiten om de geparkeerde vrachtwagen in de gaten te houden en de katrollen en touwen klaar te leggen, de andere twee gingen naar de woning om zich voor te stellen en de verhuizing te organiseren. De opwinding begon op het precieze moment van aanbellen. O, die korte tijd wachten tot iemand de deur opendeed! We hoorden voetstappen dichterbij komen, het onzekere tikken van naderende hakken, het oog voor het spionnetje in de deur verschijnen en vervolgens de sleutel die in het slot werd omgedraaid. Gedurende die heerlijke spanning vergaten we even dat we slechts onvermoeibare verhuizers van La Ibérica waren. Het leek wel of de hemelpoort werd geopend. De vrouw die ons verwelkomde – het was altijd een vrouw; een diensmeisje of de vrouw des huizes zelf – bekeek ons van top tot teen met gemengde gevoelens van opluchting en onrust. We hadden al tientallen verhuizingen gedaan en we hadden ze meteen in de smiezen: het type vrouw dat zou lijden, dat ons zou negeren, dat haast had, het zwijgzame type, het type dat aan één stuk door kletste om te kalmeren, dat om ons heen zou zwermen als een bromvlieg of ons een fooi gaf om zich beter te voelen. We vertrouwden op onze intuïtie en pasten ons aan aan hun humeur zodat we prettig konden werken, maar tegelijkertijd koesterde ieder van ons een bepaalde verwachting die zo’n eerste moment met spanning vulde.
Ikzelf bijvoorbeeld smachtte in die tijd naar oudere vrouwen, vooral rijpe, getrouwde vrouwen. Zowel geestelijk als fysiek was ik de veertig al gepasseerd en had daarom bijna twintig jaar voorsprong op Bundó en Gabriel. Dat kwam door de oorlog, daardoor was ik in één klap volwassen geworden. Het ene moment kreeg ik op school nog les van een republikeinse schoolmeester en ravotte met mijn vrienden in de stoffige straten van een klein dorpje in Matarranya, het volgende moment trok ik een soldatenuniform aan, voor de ogen van mijn moeder die huilde alsof ze al aan mijn doodsbed stond. Ik herinner me dat haar gejammer me bang maakte en dat ik me daardoor nog kleiner voelde. Ik kon bij wijze van spreken eerder een geweer laden dan me scheren, en in een tijdsbestek van tien maanden werd me in de loopgraven van de Segre mijn puberteit ontnomen. Toen de oorlog voorbij was, na de nederlaag en de dagelijkse ellende van de militaire dienst in Teruel, keerde ik als een man terug naar huis, maar ik was een groteske man. Ik probeerde mijn kleren van vroeger aan te trekken, maar die waren opeens lachwekkend klein. Mijn moeder huilde opnieuw twee dagen lang, dit keer alsof ze me uit de dood had zien verrijzen. Als ik een foto uit die tijd zie, dan herken ik mezelf niet terug. Ik was een soort grote broer geworden van de Petroli die naar het front was gegaan, zo’n broer die zo beschermend is dat hij je uiteindelijk dooddrukt. Vanbinnen was er ook van alles overhoopgehaald. Het was als een aanhoudende kramp die in mijn maag begon en zich verplaatste naar mijn hersens. En als het daar eenmaal zat, werd ik ertoe aangezet om het bijltje erbij neer te gooien. Ik vocht ertegen. Een paar weken nadat ik was ‘afgestudeerd’ uit militaire dienst en weer thuis woonde, probeerde ik een meisje uit het dorp te versieren. Ze was iets jonger dan ik en erg onder de indruk van mijn, deels verzonnen avonturen aan het front. In het begin ging het goed, maar het trage tempo waarmee we elke volgende stap namen, ergerde me mateloos. Ik die in mijn diensttijd een spoedcursus seks had gehad bij de hoeren in Teruel – wat waren die stakkers afgeleefd, maar zo teder en lief –, ik verveelde me een ongeluk bij dat meisje. Toen we op een zaterdagavond een beetje zaten te flikflooien, verloor ik mijn geduld. Jullie weten wel wat ik bedoel, nietwaar? Haar vader zoekt me nog steeds. Ondertussen was mijn oudere zus met een jongen uit het naburige dorp getrouwd en in Barcelona gaan wonen. Hij werd Tartana genoemd en werkte bij La Ibérica. Hij zorgde ervoor dat ze mij ook in dienst namen. Toen ik het nieuws hoorde, heb ik direct de eerste bus naar de stad genomen.
Nu we op het punt zijn aanbeland dat ik in het Barcelona van de jaren veertig, vijftig, zestig woonde, ver van de bekrompen dagen in het dorp, moet ik terugkomen op wat ik al eerder zei: in die tijd smachtte ik naar oudere vrouwen. Steeds als er een deur werd opengedaan en er een echte vrouw in de deuropening verscheen, een rijpe vrouw met alles erop en eraan, was ik zo blij als een kind. Meestal werden die verlangens in een fractie van een seconde de kop ingedrukt, na wat vragen van mijn kant en wat eenlettergrepige antwoorden van haar, maar heel soms gloorde er een sprankje hoop. Dan gooide ik al mijn verleidingskunsten in de strijd. Over het algemeen bleken huishoudsters, gouvernantes en dienstmeisjes (die niet meer zo jong waren) lastig te zijn: ze hadden zoveel kapsones dat ze niet eens het woord tot me richtten. Bovendien hadden ze het veel te druk met het beschermen van het paleis tegen een stel onbekende, naar zweet stinkende mannen die liedjes floten onder het werk. De mevrouwen daarentegen... Ze waren vrijwel zonder uitzondering rijk, bourgeois, rechts, en erop getraind schijn van werkelijkheid te onderscheiden. Hun echtgenoten, arrogante franquisten, politici en bankiers, waren het ene uiterste; wij het andere. Het decor werkte ook mee: door al die in dozen gepakte spullen en de uit elkaar gehaalde en opgestapelde meubels, voelden deze vrouwen zich opeens onbeschermd, verloren, onvolledig. Die uren in niemandsland betekenden een onverwachte vrijheid waarvan ze gebruik wilden maken, zeker als je bedenkt dat de complimentjes op hun leeftijd niet meer voor het oprapen lagen. Denk nu niet aan een overvloed aan avontuurtjes en vrijages, maar ik heb – Ángeles, Schatz, hou alsjeblieft je oren even dicht – meer dan eens een dame uit de hogere kringen gepakt op een wollen matras of vloerkleed dat te oud was om de verhuizing te overleven. Het gebeurde meestal aan het einde van de verhuizing, als Bundó en Gabriel bezig waren de lading in de vrachtwagen met touwen vast te sjorren. De dames zochten altijd de lege echtelijke slaapkamer op – macht der gewoonte – waar de silhouetten van de meubels en het kruisbeeld nog op de muur stonden getekend. Ons gehijg echode nogal naargeestig, alsof het bovennatuurlijke stemmen moesten worden om de toekomstige bewoners de stuipen op het lijf te jagen. Vaak was de verleiding al na een beetje zoenen verdwenen. Soms was te merken dat ze de grens onwillig overschreden en zich alleen maar aan een zedeloos vluggertje overgaven om een zeer heimelijk geheim te hebben, om zich later deze moedige daad te kunnen herinneren – als een vaccin tegen het monotone leven dat hun in het buitenland te wachten stond. De smerige, bezwete werkkleren speelden uiteraard een belangrijke rol, en nadat het avontuur met de dames van hoge afkomst geconsummeerd was, overviel mij dikwijls een onbedoelde bijwerking: je zou het ouderwetse arbeiderstrots kunnen noemen.
Ik weet niet wat Bundó en Gabriel ervan vonden, van mijn ondeugden met die voorname vrouwen. Ze klaagden niet echt – misschien omdat meneer Casellas mij aanvankelijk als hun meerdere had aangewezen – maar ik denk niet dat ze mij als een voorbeeld zagen. Wat de liefde betreft voerde ieder zijn eigen strijd. Zij genoten allebei ook van dat mooie moment vlak voor de deur van een woning openging, hoewel hun redenen mij nog dubieuzer lijken. Bundó had als hij eenmaal binnen was alleen oog voor de spullen die verhuisd moesten worden. Hij droeg zorg voor de kisten, huishoudelijke apparaten en meubels, controleerde of de dozen goed dichtzaten en lette op de volgorde waarin we alles naar beneden sjouwden zodat het gewicht in de laadbak goed werd verdeeld. Als een bezetene ging Bundó helemaal op in de organisatie (terwijl ik op mijn beurt de mevrouw paaide met mijn eerste vragen). Met het excuus dat er weinig ruimte was, opende hij alle dozen en koffers, alleen om erin te neuzen en de spullen opnieuw te rangschikken. In hebzucht en in liefde kon hij zich volkomen laten gaan. Eigenlijk was hij gewoon een schuinsmarcheerder. (Maar na al die tijd kunnen we hem dat toch niet meer kwalijk nemen, jongens?) Gabriel en ik letten altijd goed op of hij de regels van onze dieverij niet overtrad: we hadden afgesproken dat we de doos, kist of koffer op het laatste moment en op goed geluk zouden kiezen, zonder te weten wat erin zat. Dat hoorde bij het spel. We mochten niet van tevoren markeren of er iets waardevols of bijzonder handigs in zat. Bovendien moesten we voorzichtig zijn.
Bundó’s koppigheid werd na een aantal jaren erger, wat ons meer dan eens in de problemen bracht. De reden had de naam van een vrouw – Carolina oftewel Muriel – en ik kan me er niet met een paar zinnen van afmaken, aangezien ze later een cruciale invloed had op ons allemaal. Ik zou er dus diep op in moeten gaan – maar op een ander moment, goed? Wat Gabriel betreft, het spijt me dat ik jullie moet teleurstellen, maar ik ben er nooit achter gekomen waar zijn fascinatie vandaan kwam. Wat voor rillingen er over zijn rug liepen op het moment dat we aanbelden. Ik heb er wel een vaag idee van en dat is op verschillende vermoedens gebaseerd. Gabriel leek geen last te hebben van vleselijke behoeftes zoals Bundó en ik. Ik zie hem eerder als een vampier. Hij drong andermans huizen binnen en zoog de atmosfeer op, de aanwezigheid van leven die vlak voor het begin van een verhuizing nog voelbaar is in een huis. Geuren, gelach, schaduwen, kilte, stilte... Misschien dat hij daarom aan het begin graag iemand wilde zien die in het huis had gewoond om zijn fantasie aan te wakkeren. Als hij een doos of meubelstuk op zijn schouder laadde, leek hij tegelijkertijd de afdruk te bestuderen die achterbleef in de verlaten ruimte. Hij deed de rolgordijnen omhoog en opende de ramen met als excuus dat er te weinig licht was. Dan ging hij voor het raam staan om het uitzicht te bekijken en rookte ondertussen een sigaret. En passant, alsof het ook deel uitmaakte van zijn werk, bestookte hij degene die ons in de gaten hield met commentaar. ‘Op deze bank kun je vast een prima dutje doen, nietwaar mevrouw?’ ‘In deze mooie serre heeft het gezin op zondag vast vaak samen lekker ontbeten.’ Dat laatste verzin ik zelf, maar ik denk dat het fantaseren over het dagelijks leven in het huis van anderen – dat hij vervolgens met hetzelfde genoegen op het lege schildersdoek van hun nieuwe woning projecteerde – hem lucht gaf. Hij nam het met zich mee als een reserve voor de nogal schamele warmte in het pension. Het bewijs van deze behoefte is dat toen Gabriel je moeder – jullie moeders – leerde kennen en jullie waren geboren, en hij uiteindelijk kleine porties familieleven kon proeven, hij gaandeweg de interesse voor lege huizen verloor. De verhuizingen werden voor hem gewoon een mogelijkheid om jullie op te kunnen zoeken.
Het was denk ik aan het begin van de jaren zeventig, toen Bundó naar het appartement aan de Via Favència verhuisde en jullie al geboren waren – behalve Cristòfol als ik me niet vergis – dat ik Gabriel vaak genoeg apart nam en erop aandrong uit het pension weg te gaan om met iemand te gaan samenwonen.
‘Doe me een lol en ga een ander leven leiden, misschien zelfs in een ander land, waarom ook niet,’ zei ik dan.
‘Dat zou ik niet kunnen,’ antwoordde hij. ‘In het weeshuis heb ik op deze manier leren overleven: alleen, maar tegelijkertijd omringd door mensen. Trouwens, al zou ik ooit van leven willen veranderen en me ergens willen vestigen, welk gezin moet ik dan kiezen?’
Die vraag bezorgde me kippenvel.
Nummer 104. Barcelona-Manchester. 10 september 1967.
Een oude houten kist met deksel. Het is een kist met Franse wijn geweest, dat kun je zien aan het half afgescheurde etiket (Chateau weet ik veel), en ruiken als het deksel eraf is. Er waren drie dezelfde kisten en we hebben deze gekozen. Er zitten wat toiletspullen in en alles lijkt erop te wijzen dat ze uit een zomerhuisje komen. Petroli krijgt de borstels en kammen waar de blonde krulharen van mevrouw nog in zitten, een lippenstift die bijna op is en een mascara voor een femme fatale. Misschien heeft hij in zijn vrije tijd de neiging in de rosse buurt te flaneren als travestiet [deze laatste zin is met rode lippenstift doorgestreept, waarschijnlijk door Petroli]. We geven hem ook een fles Engelse aftershave die vreselijk mannelijk ruikt. Er zitten ook nog twee flesjes Franse damesparfum in de kist, vast heel duur, denken we. Die zullen via Bundó bij Carolina terechtkomen. Niemand gelooft trouwens dat Bundó dat niet van tevoren had voorzien [in de kantlijn staat in rode letters in Bundó’s handschrift: Niet waar!]. Het haarnetje en de haarcrème, waarschijnlijk ooit van de toekomstige consul in Manchester, zijn nu voor Bundó. De talkpoeder is ook voor hem, omdat hij zo vaak klaagt over geïrriteerde dijen van het zweet. Voor de zekerheid laten we de fles waterstofperoxide, de eau de cologne tegen muggenbeten en het flesje jodium in de wagen. Gabriel houdt de reisapotheek. Daarin zit een plastic spuit, een stuwband, wondpleister en verbandgaas. Aspirine. Een thermometer die nog in de verpakking zit. Keelpastilles die over de datum zijn. Een doosje pleisters met een gedroogde bloedvlek erop. Gabriel neemt ook een echte stethoscoop mee, vast vergeten door een huisarts; voortaan zal hij als kinderspeelgoed dienen. [Christopher bevestigt dat, hij heeft hem gekregen.] Er zit een oude kalender met foto’s van de races op de Montjuïc bij, die Gabriel krijgt. Op het kalenderblad van juli zijn tien dagen aangekruist met de naam van een medicijn eronder. Niemand wil het klysma hebben.
PETROLI VERTELT VERDER
Met de ritten naar het buitenland nam Verhuizingen La Ibérica een enorme vlucht. Van de ene op de andere dag, zonder excessieve investeringen of uitbreiding van het personeel overschreed meneer Casellas’ bedrijf grenzen, zodat hij nog rijker werd. De manoeuvre – of het complot zoals het toen genoemd werd – werd uitgekiend in een verbond van werkkamers en kerken. Anjers en sigaren. Een van de dochters van meneer Casellas, de jongste, trouwde met een jongeman van goede komaf die een hoge functie had bij de bank van, ik dacht, Madrid. (Het personeel van La Ibérica moest uiteraard geld ophoesten voor een cadeau.) Te midden van al die pinguïns op de bruiloft bevond zich ook een zekere Ramiro Cuscó Romagosa; toen een heel bekende franquist en familie van de kersverse schoonzoon. Door deze zet, als na een gelukkige worp bij het ganzenborden, ging meneer Casellas meteen door naar het kantoor van José M. de Porcioles, de toenmalige burgemeester van Barcelona. Twee plus twee is vier. Een jaar later tijdens de doop van meneer Casellas’ eerste kleinkind in de parochiekerk van Sant Gregori Taumaturg was Porcioles al van de partij in de rol van aardige en sullige oom zoals die in elke franquistische familie te vinden was. Ook de terughoudender en ingetogener Juan Antonio Samaranch, nu beter bekend van de Olympische Spelen in Barcelona, was bij het banket aanwezig. In die tijd bekleedde hij een sportgerelateerde functie bij de gemeente, maar blijkbaar had hij meer in zijn mars en in het paleis El Pardo in Madrid, waar Franco resideerde, werd hij zeer gewaardeerd. Meneer Casellas wist wel waar hij stroop moest smeren. Vier plus twee is zes. Van alle voordeeltjes en gunsten die de falangisten in die gouden jaren onder elkaar verdeelden, kreeg Transporten en Verhuizingen La Ibérica vermoedelijk alleen de restjes. Ook is het niet denkbeeldig dat meneer Casellas met zijn varkensstem en olifantachtige manier van bewegen vaak de rol van lolbroek op zich nam in de groep en ze vermaakte met anekdotes over zuiderlingen en getemde communisten – hij had de twijfelachtige eer dagelijks met ze te maken te hebben.
Het duurde nog geen twee maanden of meneer Casellas’ connecties begonnen vruchten af te werpen. Het lukte La Ibérica om alle diplomatenverhuizingen naar Frankrijk, Duitsland, Zwitserland en Groot Brittannië binnen te halen. Zes plus twee is acht. De ambassadeurs, consuls, vice-consuls en andere bekleders van luizenbaantjes bekonkelden. Franco benoemde. De machines van de macht handelden. De stoelendans begon. Aan het einde van de ketting stonden drie sjouwers die de vrachtwagen inlaadden voor een verhuizing naar de andere kant van de Pyreneeën, en hun baas vulde zijn zakken met een flinke som geld. Misschien was het voor anderen een druppel op een gloeiende plaat, maar acht plus twee is tien. In die jaren kwam hij altijd uit de kosten.
Toen in de zomer van 1960 het gerucht ging dat La Ibérica internationaal werd, begonnen alle werknemers te dromen en stelde iedereen zich kandidaat. Niemand van ons was ooit in het buitenland geweest, maar inmiddels was de eerste charter met Zweedse toeristen geland op het vliegveld van Malaga. Er begon zich een beeld te vormen van het moderne, paradijselijke Europa. We vonden de Scandinavische en Midden-Europese landen veel moderner. Binnenkort zouden we allemaal Alfredo Landa zijn – die kennen jullie toch? – kwijlend achter een schaamteloze blonde buitenlandse in streepjesbikini. Hitsig als we waren dachten we dat ritten buiten Spanje betekenden: meubels naast de Eiffeltoren uitladen terwijl drie hete Brigitte Bardots op ons wachtten voor een massage – het spijt me Christophe, maar de waarheid is dat we in de tien jaar dat we verhuizingen naar Parijs deden, niet één keer op de Eiffeltoren zijn geweest. Het was een referentiepunt aan de horizon, meer niet. Uiteindelijk koos meneer Casellas ons drieën uit praktische overwegingen, wat hij naar de andere verhuizers toe verbloemde als familiebewustzijn. Per slot van rekening waren Bundó, Gabriel en ikzelf een stelletje vrijgezellen zonder wortels. We hadden geen gezin om voor te zorgen, geen kinderen om te laten studeren en niemand miste ons in de weekenden.
De economische vooruitgang van La Ibérica was vanaf de eerste Europese verhuizing merkbaar. Van de ene op de andere dag liet meneer Casellas het kantoor opknappen, huurde hij een gediplomeerde secretaresse in – Rebecca met de benen en taille van Cyd Charisse en het geduld van een engel ten aanzien van dat regiment zeurpieten – en kocht hij de loods naast het bedrijf om de garage in de Carrer Almogàvers uit te breiden. Op de voorgevel liet hij de kaart van Europa schilderen. Op aanwijzingen van de eigenaar maakte de kunstenaar Spanje veel te groot, alsof het aan elefantiasis leed, en kwamen er rode pijlen uit, vervagend op diverse punten in het werelddeel. Waarschijnlijk stelden die pijlen het spoor van snelheid en de goede service voor die onze vrachtwagens zouden waarborgen. Ik zeg waarschijnlijk, want in werkelijkheid was de eerste vrachtwagen – die anderhalf jaar meeging – snel noch betrouwbaar. Hij was charmant, dat wel. Het was een tweedehands Pegaso Barajas, de cabine was bijzonder oncomfortabel voor drie personen en als het regende, lekten het dak en de bodem (een roestgat naast het rempedaal waardoor je rechterbroekspijp ontzettend smerig werd). Daarna reden we een ander, wederom tweedehands model af, en na inmiddels een aardige tijd rondgereden te hebben, kocht meneer Casellas, ons geklaag en de reparatiekosten beu, voor een flink bedrag een spiksplinternieuw gevleugeld paard: de Pegaso Europa 1065. Die reed als een trein. Hij leek voor ons op maat gemaakt. Chassis met twee assen, een 9100-motor, 170 pk. Een metersbrede voorruit als een cinemascope-beeldscherm en achter in de cabine een smalle slaapplaats voor degene die moest uitrusten. De laadruimte had een vermogen van maximaal twintig ton en soms, als we hem tot de nok toe hadden volgeladen, hijgde de motor met een zwaar geronk van tevredenheid. Het beest is verzadigd, zeiden we dan.
Jullie begrijpen dat het ondoenlijk is alle woorden en stiltes terug te halen die de cabine elke rit weer vulden. Alles bij elkaar duurde het tien jaar en als je tien jaar op de weg zit, stapelen de verhalen zich op. Je gaat erdoorheen als iemand die door een stapel oude kranten bladert en af en toe op een pagina blijft steken omdat er een artikel staat dat zijn aandacht trekt. ‘Muriel steelt Bundó’s hart in een wegrestaurant,’ zegt een opvallende kop. ‘Twee vrachtrijders zetten bij een spelletje kaart de hele lading in, gelukkig winnen ze,’ staat er over vijf kolommen. ‘Spaanse ondernemer gebruikt werknemers om geld naar Zwitserland te sluizen,’ luidt een ander bericht. Zo lukraak achter elkaar krijgen de ‘koppen’ bijna iets profetisch waar je niet omheen kunt en jullie zullen het er vast nog wel over hebben. Maar er zijn nog andere, alledaagsere feiten, die zich ook tegen de vergetelheid verzetten en dan ineens, uit hun verband gerukt, te pas en te onpas in me opkomen. Bundó’s bruuske manier van schakelen bijvoorbeeld, alsof hij daarvoor elke spier in zijn lichaam nodig had. Mijn gewoonte om zonnebloempitten te eten en de schillen uit het raam te spugen, waar de andere twee een pesthekel aan hadden – als het waaide bleven ze aan de buitenkant van het raam plakken en dat vonden ze smerig. De eindeloze discussies over welke benzinepompen beter waren, de Franse of de Duitse. De nog eindelozere sessies waarin we elkaar moppen vertelden die we al kenden, gewoon om er samen elke keer weer om te lachen. Die periodes waarin we alle drie om de haverklap dezelfde uitdrukking gebruikten – ‘Krijg nou wat.’ ‘Had je spatjes?’ ‘Doe mij er nog maar eentje!’ Onze muzikale voorkeuren die even verschillend, tegenstrijdig en banaal waren als het assortiment cassettebandjes bij de benzinestations. Het gemak waarmee Gabriel op dagen dat er voetbal was Radio Exterior de España vond, alleen vergelijkbaar met Bundó’s behendigheid een defect op te sporen door zijn oor tegen de motorkap te leggen. En dan onze uiteenlopende rijstijlen. Bundó met zijn geweldige oriëntatievermogen en stuurkunst was degene die de steden in en uit reed. Wanneer we een grensovergang naderden, nam Gabriel het stuur over, die kon het beste met de politie overweg. Door zijn bijzondere taalgevoel lukte het hem zonder misverstanden met ze te praten zodat we niet te veel tijd verloren met de inspectie van de lading. Zelf wilde ik het liefst ’s nachts rijden omdat ik in het donker en door de monotone strepen op de weg ontspande en aan het denken werd gezet. Gabriel, nu we het toch over hem hebben, was trouwens degene die het veiligst reed. In tegenstelling tot Bundó en ik, die direct uit onze slof schoten, schold hij nooit hardop – hij bewoog alleen zijn lippen alsof hij las –, ook toeterde hij nooit als hij vond dat andere automobilisten een gevaar op de weg waren. Zijn manier van rijden was braaf en bedachtzaam. Om hem te jennen, werd Bundó soms cynisch en zei dan: ‘Als we ooit een ongeluk krijgen, echt een erg ongeluk waarbij we ons doodrijden, dan hoop ik dat jij aan het stuur zit, Gabriel. Je let zo goed op en hebt zo’n vooruitziende blik, dat je ons vast genoeg tijd geeft om ons leven te overdenken voordat we onze ogen voorgoed sluiten. Ze zeggen toch dat het leven in je laatste ogenblik als een film aan je voorbij trekt? Nou ik wil graag dat dat moment lang genoeg is, zodat alles erin past.’
Dan richtte Gabriel zich tot hem zonder naar hem te kijken, zonder zijn ogen van de weg te halen, en zei laconiek: ‘Wat ben je toch een uilskuiken. Praatjesmaker.’