11
De laatste verhuizing
‘En toen...’ zegt Christophe op mysterieuze toon, ‘werd Gabriel in zijn bed in het pension wakker, de lakens waren kletsnat, en hij besefte dat het hele avontuur in Parijs een droom was geweest.’
‘...’
‘...’
‘...’
‘Nee hoor! Grapje! Trek niet zo’n gezicht, christoffels. Alles wat ik jullie heb verteld is waar. Echt waar.’
We zitten in het appartement in de Carrer Nàpols midden in een van onze ‘spiritistische seances’ zoals Rita ze noemt, en worden langzaam gek. Letterlijk. Bij vlagen lijkt het alsof we bezeten zijn van Gabriels vluchtige geest, alsof de muren die hem ooit hebben beschermd ons verstand opzuigen. Elke keer dat de Christoffelclub bij elkaar komt, wordt de obsessie sterker. Het net sluit zich om hem, zoals detectives het in de film altijd zeggen, maar we hebben vader nog steeds niet gevangen. Het stap voor stap beschrijven van zijn doen en laten is vaak frustrerend. Ook al betrekken we bij ons verhaal heel veel mensen die heel vaak met hem te maken hebben gehad, het lukt ons maar niet hem tot leven te brengen, dichter bij hem te komen. Integendeel, het lijkt wel of Gabriel ervan geniet onopgemerkt op te gaan in de menigte.
‘Get back, get back, get back... to where you once belonged!’
Het is niet Chris die deze regels van de Beatles zingt, zoals je zou verwachten, maar Christof. Cristoffini doet het achtergrondkoor en ze zingen allebei vals. Op hun tenen lopen ze door de woning (nou ja, alleen Christof dan, want de ander zit altijd bij hem op de arm) en met een ruk trekken ze alle deuren open, alsof vader zich daarachter heeft verstopt. ‘Kom dan, toe nou, kom terug, kom verdorie eindelijk eens terug naar de plek waar je ooit thuishoorde.’ Zien jullie dat? Zelfs de liedjes die we kiezen kloppen niet helemaal, want als er iets is wat we zeker weten na maandenlang zijn leven te hebben gereconstrueerd, is het dat Gabriel nooit ergens thuishoorde. De meeste mensen hebben een plek nodig om zich te vestigen. Dat kan een eenzame uithoek zijn of het razende middelpunt van de meest lawaaierige stad. Misschien ergens waar iedereen in de buurt is of juist ergens waar iedereen ver weg is, maar hoe dan ook een vaste plek om het gevoel te hebben dat ze leven. Er zijn daarentegen ook mensen die onmogelijk stil kunnen zitten, en uiteindelijk wordt hun thuis dan gevormd door de beweging, die constante alledaagse vlucht zonder bestemming.
‘Zoals haaien bijvoorbeeld, die kunnen nooit stoppen met zwemmen. Zelfs als ze slapen moeten ze nog blijven zwemmen, anders gaan ze dood omdat hun lichaam die stilstand niet aankan,’ zegt Christophe ter illustratie.
Dat is nu eenmaal zo. Sinds zijn zeventiende, toen hij samen met Bundó het weeshuis verliet en in het pension ging wonen, had Gabriel altijd twee koffers onder zijn bed liggen. Een ervan, die de nonnen hem hadden gegeven voor zijn toekomst, was van karton. Je zou kunnen zeggen dat ze zijn kast waren. De schatten uit zijn kindertijd pasten erin, een paar schoolschriften, enkele boeken, wat foto’s van ons en spullen afkomstig uit de verhuizingen. Het idee dat zijn hele leven in twee koffers paste, beviel hem wel. Deze lichtheid sloot perfect aan bij zijn werk bij La Ibérica, dat hem het gevoel gaf een nomade te zijn, en bij het provisorische leven in het pension. Nu eens was hij hier, dan weer daar. Gabriel zou een perpetuum mobile kunnen verbeelden, met een minimum aan wrijving. Maar op een ochtend in februari kwam hij plotsklaps tot stilstand en dat bleef een hele tijd zo. We schatten dat deze absolute inertie bijna drie maanden heeft geduurd, wat voor hem een eeuwigheid moet zijn geweest. Het exacte moment van deze zo natuurkundige, zeg maar gerust newtoniaanse stilstand, was een oorverdovende schreeuw, van het type dat de geluidsbarrière tart en je kippenvel bezorgt. De ramp betekende de laatste verhuizing en als we consequent onze methode willen blijven volgen, moeten we in dit hoofdstuk een en ander zonder trillende hand of stem reconstrueren. Het zal niet makkelijk zijn.
Nummer 199. Barcelona-Hamburg. 14 februari 1972.
Een rechthoekige hoge kartonnen doos, met het woord BREEKBAAR erop. Bedankt voor de hint. Aangezien Petroli in Duitsland is blijven wonen, en alles wijst erop dat het definitief is, delen Bundó en Gabriel de buit deze keer met z’n tweeën. Bij het openen blijkt het zo’n typische doos te zijn met grote platte spullen die nergens anders in passen. Bundó neemt een gangspiegel met een vergulde lijst en twee schilderijen van een herfstlandschap, ondertekend met S.B. Toevallig ook zijn initialen, dus Bundó is vast van plan te zeggen dat hij ze heeft geschilderd. De spiegel is met twee badstoffen handdoeken omwikkeld, met daarop dezelfde letters geborduurd. Dat betekent dat de schilderijen van de hand van de huiseigenaar zijn. Ze zijn best mooi, maar duidelijk geschilderd door een amateur. Gabriel neemt een wereldatlas, een houten dienblad met een reliëf van tropische vruchten en twee tennisrackets van het merk Slazenger. Er zit ook een envelop in, met twee stoffige röntgenfoto’s van een gebroken pols. De tennispelende kunstenaar moet tijdens een partij zijn uitgegleden en heeft vast een hele tijd niet kunnen schilderen. Geen van beiden wil ze hebben, maar Bundó zegt dat je röntgenfoto’s niet mag weggooien, dat brengt ongeluk.
Het bovenstaande verslag hoort bij de laatste reis van Gabriel, Bundó en Petroli. De laatste rit met de Pegaso. Vader beschreef de verdeling van de buit zoals hij altijd deed, zonder te weten dat er geen volgende meer zou komen. Misschien was hij een beetje huiverig, ze waren bijna bij verhuizing 200 en ronde getallen dwingen altijd respect af. Maar het zou absurd zijn daar een voorteken in te zien van wat er tien uur later op de snelweg zou gebeuren, toen de inkt nog maar amper droog was. Toch zijn we geneigd te denken, na het van alle kanten te hebben bekeken, dat de drie vrienden al een hele tijd onbewust op een punt zonder terugkeer afstevenden. Het gaat om dat ongewisse in de toekomst dat ons opzuigt, en dat we voor het gemak maar lotsbestemming noemen. Dat doen we allemaal, toch? Wanneer er iets rampzaligs gebeurt, zoeken we meteen naar tekens in het recente verleden om het te begrijpen of zelfs te rechtvaardigen. Alsof we op die manier de vergissing alsnog kunnen rechtzetten, alsof we kunnen terugkeren naar de natuurlijke orde van oorzaak en gevolg.
Soms proberen wij christoffels tijdens onze bijeenkomsten feiten in deze tekens te ontdekken en raken vervolgens verstrikt in allerlei hypothesen. Bijvoorbeeld deze: het is heel waarschijnlijk dat als de ritten van La Ibérica niet waren onderbroken, Gabriel in dat jaar, 1972, al het mogelijke zou hebben gedaan om nog een christoffel toe te voegen aan de lijst. Een broertje. Gewoon een kwestie van biografische consequentie. Christof werd in oktober 1965 geboren, in juli 1967 kwam Christopher ter wereld en Christophe is van februari 1969. Dat ritme laat zien dat vader zich min of meer om de twintig maanden door een meisje liet verleiden, en dat al deze incidentele ontmoetingen stipt negen maanden later resulteerden in een kindje. We twijfelen er dus niet aan dat er vroeg of laat weer een Europese vrouw – een Italiaanse, Nederlandse, Zwitserse? – voor zijn charmes zou zijn gevallen.
Toen we Petroli tijdens ons bezoek in Duitsland onze theorie voorlegden, antwoordde hij na even nadenken dat Gabriel zich nooit had voorgenomen kinderen te krijgen. Het overkwam hem gewoon.
‘Bedenk dat jullie vader een passieve donjuan was,’ zei hij. ‘Bundó betaalde er altijd voor om zich een donjuan te voelen en ik gebruikte zijn mooie praatjes om mijn melancholieke Spaanse vrouwtjes te verleiden (dan reciteerde ik: “Ik kwam in achterbuurten, en ook in paleizen...”). Jullie vader daarentegen volgde de weg van de minste weerstand. In liefdesaangelegenheden kon hij gewoon geen nee zeggen. O, en hij kon bijzonder goed mikken, daarvan is jullie bestaan het bewijs. En zie je wel, wat kinderen betreft was hij het tegenovergestelde van Don Juan.’
Oké, misschien zocht hij het Europese vaderschap niet op, maar we zijn ervan overtuigd dat de passieve donjuan zich die ongelukswinter al dan niet van harte opnieuw zou hebben laten strikken.
Ziehier hoe het panorama er voor de ramp uitzag.
Begin 1971, tien maanden en dertig zenuwinzinkingen later, kreeg Bundó eindelijk de sleutels van zijn woning aan de Via Favència. Op zijn eerste vrije zaterdag spendeerde hij zijn weinige spaargeld aan de hoogst noodzakelijke meubels. Na tien dagen werden die door twee transporteurs gebracht en in elkaar gezet – in de ogen van een internationale trucker als hij een stelletje amateurs – en nog dezelfde avond pakte hij samen met Gabriel de DKW om alle spullen te verhuizen die ze aan La Ibérica’s klanten hadden weten te ontfutselen. Toen ze klaar waren keek Bundó naar de her en der verspreide dozen, de meubels die nog een plek moesten krijgen, de kale peertjes, de ramen zonder gordijnen, en opeens vond hij de kleurloze omgeving – die hij al ontelbare keren gezien had – zo vertrouwd en gezellig dat hij er meteen wilde blijven slapen.
‘Op het nieuwe matras zonder lakens met alleen een deken, en de zon als wekker. Zoals die keer in Parijs, weet je nog? In een van de dozen moet de deurmat zitten die ik toen meenam,’ zei hij tegen Gabriel. ‘Dat zal het eerste zijn wat ik uitpak, zodat jij je altijd welkom bij me zult voelen.’
Bundó’s bevliegingen. Gabriel praatte een poosje met hem mee, maar Bundó was zo vol van zijn nieuwe woning dat hij hem uiteindelijk liever alleen liet. Hij gaf hem de sleutels van de bus, die Bundó de volgende dag zou terugbrengen, en kondigde aan dat hij naar het pension terugging.
‘Het is al over achten,’ zei hij op zijn horloge kijkend. ‘Als ik niet opschiet kom ik nog te laat voor het eten. En je weet dat Rifà daar chagrijnig van wordt.’
Ondanks zijn kalmte klonk het toch als een smoesje. Het was dan ook niet makkelijk voor hem. Gabriel wist wel dat de dingen zo gaan in het leven en hij zei tegen zichzelf dat het goed was zo, maar het was voor het eerst in dertig jaar, sinds de tijd dat ze nog in de luiers zaten – de tijd vliegt – dat de twee vrienden niet meer onder één dak woonden. Ieder was op zijn manier allang aan de eigenaardigheden van het bestaan gewend geraakt en net als bij iedereen – het is ook weer niet nodig er een drama van te maken – was het leven steeds gecompliceerder geworden en onverwachte kanten opgegaan. Ze hebben er vast zelf wel eens grapjes over gemaakt, op van die nachten dat je uiteindelijk maar lacht om niet te hoeven huilen: ‘We zijn me ook een stel rare kostgangers! De een heeft drie vrouwen en evenzoveel zonen verspreid over de aardbol en de ander heeft verkering met een hoer. Pardon, cocotte... met een cocotte, dat klinkt chiquer.’ Vanwege deze staat van dienst leek het dan ook ondenkbaar dat Bundó en Gabriel ooit zouden moeten leren zelfstandig te overleven – alsof een Siamese tweeling na van elkaar gescheiden te zijn, geen tweeling meer is en zelfs geen broers meer zijn.
Toen Gabriel weg was, ging Bundó naar het balkon van de woonkamer en keek naar beneden. Het was een zesde verdieping en hij kreeg acuut een beetje hoogtevrees. Hij hield zich stevig aan de balustrade vast. Het was inmiddels donker geworden en in de diepte was de zwarte, recent geasfalteerde straat niet van de nachtelijke schaduwen te onderscheiden. De nieuwe lantaarnpalen verspreidden een geelachtig licht dat in vlekken op straat viel. Een deel van de stoep was nog niet klaar. Morgenochtend vroeg zou hij gewekt worden door de betonmolen. Na een minuut hoorde hij de voordeur van het gebouw dichtslaan, waarna hij de gestalte van Gabriel ontwaarde die de straat uit liep, in de richting van de bushalte. Hij liep met vastberaden stappen. Bundó floot hem na met hun deuntje dat ze sinds hun kindertijd hadden, maar zijn vriend hoorde het kennelijk niet en draaide zich niet om. Bundó keek waar de bus geparkeerd stond, vanaf deze afstand zo klein als een speelgoedauto, en spuugde ernaar om te zien of hij hem kon raken. Ter hoogte van de eerste verdieping loste de fluim op in de duisternis. Hij keek een hele tijd naar de hypnotiserende lichtjes van Barcelona, in de verte aan de horizon. Carolina zou sprakeloos zijn als ze het zag. Hij kreeg het koud. Hij liep weer naar binnen en was zich plotseling bewust, nu wel, van de verandering die hij zelf in zijn leven had teweeggebracht. Hij vreesde dit moment al jaren en wist eigenlijk niet of hij het wel prettig vond. Hij voelde een onbekende, verlammende onrust opkomen die in zijn maag begon en zich door zijn hele lichaam verspreidde. Opeens voelde hij zich zwaarder worden, werd de lucht compacter en drukte het huis op hem alsof het ter herkenning een mal van zijn lichaam maakte. Hoewel het geen pijnlijk gevoel was, zou hij er alles voor over hebben gehad om hier met Carolina te zijn. Hij zou haar stevig in zijn armen hebben genomen en samen zouden ze die stilte hebben verbroken.
Hiermee zijn we bij een netelige kwestie beland. Vanaf het moment dat Bundó twee jaar eerder was begonnen met de formaliteiten voor de aankoop van de woning, had Carolina het terugkeren naar Barcelona telkens uitgesteld. Elke keer dat hij haar in de Papillon opzocht en onvermijdelijk over de woning sprak, zei ze niet te kunnen wachten om voor altijd samen te zijn, om elke dag naast hem wakker te worden en die Franse stinkmannen nooit meer te hoeven zien – op dat punt gekomen vroeg Bundó haar altijd om in hemelsnaam niet in details te treden. Toch wilde ze die fase in haar leven ook niet van de ene op de andere dag opgeven. Als Bundó haar probeerde over te halen om zonder nadenken met hem in de Pegaso te klimmen en mee te gaan, zei ze dat ze niet eenvoudigweg de deur achter zich dicht kon trekken om het roze neonlicht voorgoed te vergeten. Ze wist niet precies wat ze wilde, maar het was gewoon niet zo makkelijk.
Misschien moeten we in herinnering brengen dat Carolina in de herfst van 1971 vijfentwintig was, en al zes jaar als animeermeisje langs de snelweg werkte. Ze had geleerd haar leven dag in dag uit te delen met Muriel, haar eigen mister Hyde, en ze was op haar gesteld geraakt alsof ze werkelijk één persoon was. Ook had ze dankzij haar alter ego inmiddels een sceptische kijk op de wereld gekregen. ‘Er bestaan geen goeien en geen kwaaien,’ verkondigde Muriel met hese stem als ze de nacht doorhaalde aan de bar met goedkope champagne. ‘Allemaal wentelen we ons als varkens in onze eigen misère. En we vinden het nog leuk ook. Niet omdat het misère is, maar omdat het van onszelf is. Je hebt niets te kiezen, je kunt je er maar beter met plezier aan overgeven, of je anders opknopen aan de hoogste boom.’ De laatste maanden had ze meer status in het bordeel verworven. Er waren nieuwe meisjes bij gekomen en ze werkte nu minder dan voorheen, iets wat Bundó maar gedeeltelijk tevreden stelde. Tegen het advies van de madame in had ze samen met twee collegaatjes in Saint-Étienne een appartement gehuurd en bracht ze alleen nog de verplichte tijd door in de Papillon. Als ze tijd voor zichzelf hadden, nam Muriel de jongere meisjes apart – er waren twee nieuwe Spaanse meisjes, naïef, analfabeet en bloedmooi – om ze de kunst van het doen alsof bij te brengen en de kunst van het zo min mogelijk doen.
Ondanks alles was ze niet gelukkig met deze situatie. Integendeel. Toen de stralende en afstandelijke Carolina met Christophe in Parijs praatte, had ze openlijk over die beslissende maanden gesproken.
‘Het is achteraf natuurlijk makkelijk praten, maar toch, was ik maar bij de eerste de beste gelegenheid met Bundó meegegaan naar Barcelona. Mijn besluiteloosheid speelde me echter parten, iets waar al die meisjes last van hebben. Je hebt er geen idee van. Door de alledaagse sleur in een bordeel raak je geblokkeerd en krijg je het gevoel dat je verminkt bent, dat je heden verschrompeld is. Je bent jong en probeert er niet over na te denken. Om jezelf te rechtvaardigen stuur je elke maand geld naar je ouders. Zelf had ik af en toe heldere momenten, vaak vlak na een bezoek van Bundó, en dan realiseerde ik me dat Muriel een blok aan mijn been was. Ik kon haar niet meenemen naar Barcelona of elders, maar ik kon haar ook niet achterlaten in de hoop dat ze zou reïncarneren in een ander meisje. Maandenlang werd ik verteerd door dit soort twijfels, net zoals wanneer je geen bloedtest durft te doen, uit angst voor de uitslag, en het blijft uitstellen tot het te laat is. Toen mijn leven kort na de grote ramp (en als gevolg daarvan) al niets meer waard was, ik overdrijf niet, werd ik op een lucide ochtend wakker en wist precies wat ik moest doen.’ Caroline was even stil alsof ze nog eens nadacht over wat ze op het punt stond op te biechten, maar ging vervolgens op vertrouwelijker toon verder. ‘Dit heb ik nog nooit aan iemand verteld, Christophe. Vertel het niet verder, behalve misschien aan je broers. Het was aan het eind van die verschrikkelijke maand februari, op een doordeweekse dag halverwege de ochtend, een tijdstip waarvan ik zeker wist dat de Papillon gesloten en verlaten was. Na een eindeloze slapeloze nacht (mijn hoofd ging als een razende tekeer) stond ik op, kleedde me aan als Muriel en belde een taxi. Ik stopte Carolina’s kleren in een reistas en ook een paar dingen die ik wilde bewaren, vooral Bundó’s cadeaus. Ik liet een briefje achter voor mijn huisgenoten waarin ik schreef dat ik via de Papillon een klusje had (dat kwam af en toe voor) en dat we elkaar die avond weer zouden zien. Ik liet me door de taxi naar de benzinepomp brengen met een lege jerrycan die ik van huis had meegenomen, en kocht drie liter benzine. Omdat de jongens van de benzinepomp me kenden, zei ik dat het voor de auto van een klant was, die me had gevraagd de benzine te kopen. “Wie weet wat hij ermee van plan is, die klootzak! Er lopen wat verknipte lui rond!” zei ik tegen ze. Langs de kant van de weg lopend, net als in de nacht toen ik verliefd op Bundó werd, kwam ik bij de Papillon. Er reed geen enkele auto voorbij, het was doodstil en het huis was in diepe rust. Aan de achterkant in de opslagruimte zat een raam dat uitkwam bij een hokje waar de vuilnis werd bewaard. De madame liet dat raam altijd een beetje openstaan zodat de eeuwige stank (van sigaretten, luchtverfrisser, ontsmettingsmiddel, zweet) kon ontsnappen. Tussen de middag deed de schoonmaakster die de lakens waste en de rotzooi weggooide, het raam dan weer dicht. Het kostte me geen enkele moeite met een oude bezemsteel die ik daar ergens op de grond vond, de luiken te forceren. Ik glipte naar binnen en liep naar de eerste verdieping waar de kamers waren. Daar goot ik benzine over de plekken die het best zouden branden: gordijnen, lakens, vloerkleden. Ik stak de stekker van een van de elektrische kachels in het stopcontact zodat het op een ongeluk zou lijken, mocht er ooit een onderzoek komen. Ik goot de resterende benzine over de trap zodat die via de treden naar beneden liep, naar de houten bar vol houtworm. Vervolgens stak ik het huis in brand. De hele reut ontvlamde met een Bijbelse kwaadaardigheid. Ik had nog net genoeg tijd om me helemaal uit te kleden en alles wat van Muriel was in de vlammenzee te gooien. De warmte schroeide mijn huid, maar desondanks voelde het prettig. Toen sprong ik weer door het raam naar buiten en trok Carolina’s kleren aan. In elkaar gedoken en zonder nog om te kijken liep ik dwars door het veld naar het dichtstbijzijnde dorp en nam de bus naar Parijs. Op het moment dat we wegreden, werden we ingehaald door twee brandweerauto’s en een ambulance. In de verte steeg een enorme rookkolom op. Uren later, toen het huis al volledig door het vuur was verwoest en er alleen nog een hoop as over was, constateerde de politie dat er geen slachtoffers waren. Volgens de brandweer was kortsluiting de oorzaak geweest. Het pand moest al jaren worden opgeknapt. Slim als ze was, besloot de madame mij maar liever te vergeten, het verzekeringsgeld te innen en zich verre te houden van aangiftes en onderzoeken die haar helemaal niet uitkwamen. Zo was iedereen blij. Voorgoed vaarwel, Muriel.’
Die eerste nacht in zijn huis, vier maanden voor het offer van Muriel, zou Bundó maar wat blij zijn geweest met de warmte van de smeulende Papillon. Zijn appartement had geen verwarming en het was er stervenskoud. Uit zelfbescherming probeerde hij Carolina’s afwezigheid te negeren door zichzelf wijs te maken dat het plotselinge gevoel van beklemming niet door eenzaamheid kwam, maar door de ijzige kamers. Wat ondankbaar! Carolina en hij zouden ze binnenkort toch met leven vullen? Ze zouden wat gastvrijer kunnen zijn. Vol van dat soort gedachten doorzocht Bundó een paar dozen en vond een thermometer in de vorm van een poolster, wie weet waar en wanneer ze die hadden gejat. Hij legde hem bij het raam op de grond en zag het kwiklijntje naar beneden lopen tot het bleef stilstaan: tien graden! En dan met die vochtigheid erbij! Als hij niet uitkeek, liep hij nog een longontsteking op. Hij moest een kachel kopen. Het glas van de ramen was zo dun als vloeipapier. Hij deed zijn jack aan en stampte met zijn voeten tegen de kou. Vervolgens ging hij naar de kamer die de echtelijke slaapkamer moest worden, legde het matras op de grond en maakte het bed op met alle dekens die hij kon vinden plus nog twee badhanddoeken. Als hij het dan nog koud had, moest hij maar met zijn kleren aan gaan slapen. Toen hij dat klaar had en keek hoe laat het was bleek het tot zijn verbazing pas halftien te zijn. De tijd ging niet erg snel in die iglo. Hij besloot dat een paar glazen cognac de beste brandstof voor het lichaam was en ging naar buiten, op zoek naar een bar. Hij meende er een straat verderop een gezien te hebben, op de hoek van de Carrer d’Almansa toen hij er langsreed met de bus. Toen hij daar aankwam, was de eigenaar de bar al aan het schoonmaken. Verder was er niemand. Hij tikte op de glazen deur en maakte een drinkgebaar. Zonder een spier te vertrekken knikte de eigenaar dat hij binnen kon komen.
Een uur later, zijn glaasje opnieuw bijgevuld met Veterano – de laatste, inmiddels was het wel sluitingstijd – zag Bundó op de hoek van de bar ineens een telefoon staan. Hij vroeg om een buitenlijn en belde Carolina. Een buitenlands gesprek zou hem een rib uit zijn lijf kosten, maar dat kon hem niet schelen, ze zou de telefoon toch niet opnemen. Op dat tijdstip was ze in de Papillon. Hij hoorde de telefoon helemaal tot het einde overgaan en vanwege de Franse beltoon voelde hij zich dichter bij zijn vriendin. Zonder te weten waarom, deed hij vervolgens iets wat helemaal niet goed voor hem was: hij draaide het nummer van het pension. Na vier keer overgaan nam mevrouw Rifà op.
‘Kan ik Gabriel Delacruz spreken?’ vroeg Bundó.
‘Wie kan ik zeggen?’
‘Een vriend... nou ja, ik ben het, Bundó.’
‘Gossie, Bundó! Ben je verdwaald of zo?’ riep de pensionhoudster uit. ‘Ik zal hem even roepen.’
Er gingen een paar seconden voorbij. Bundó hoorde op de achtergrond rumoer in het pension, een ongewone drukte op dat uur van de avond. Toen herinnerde hij zich opeens dat de Duitse monteur, een jongen die weefgetouwen monteerde in de textielfabriek en sinds een tijdje in de kost was, zijn eerste kindje verwachtte. Hij was al dagen nerveus en had beloofd dat ze bij goed nieuws een glas champagne zouden drinken op de gezondheid van moeder en baby. Nog voor Gabriel bij de telefoon was, hing Bundó op. Daarna kreeg hij de barman zover hem nog een glas cognac in te schenken, nog eentje dan, voor onderweg. Hij had het nodig om de kou te trotseren. Het zou een lange nacht worden in de iglo.
De volgende dag kwam Bundó verkouden, met wallen onder zijn ogen en een slaperig gezicht op zijn werk. Gabriel vroeg hem naar het telefoontje van de vorige avond; had hij opgehangen of was de verbinding verbroken of wat, was het soms een grap? Maar zijn vriend kon zich er niets meer van herinneren. In een dichte mist was hij van de bar naar het appartement gelopen. ’s Nachts werd tot zijn geluk – of ongeluk – de eenzame kou door zijn brandende maag gecompenseerd.
Die dag deden ze alleen ritten in Barcelona. Petroli zat in de ziektewet vanwege een ischias waar hij al weken last van had. Tembleque verving hem. Een hele dag lang konden de twee vrienden weer van zijn vermakelijke humor genieten, waar ze zoveel van hadden opgestoken toen ze net bij La Ibérica werkten. Tembleque ging inmiddels bijna met pensioen en was onbezorgder dan ooit. Hij deelde complimentjes uit aan alle vrouwen die ze tegenkwamen, of ze nu jong, oud of etalagepoppen waren; hij toeterde, floot en schreeuwde door het open raampje met de nonchalance van een Napolitaan, en groette de verkeersagenten alsof hij met ze op school had gezeten en ze hem nog geld schuldig waren. Toen het moment van het uitladen was aangebroken, merkten ze dat de kletsmajoor er met de jaren niet origineler op was geworden: hij had dezelfde smoesjes als acht jaar terug. Als hij zich al bukte om een pakket te pakken, trilde zijn slechte been met de heftigheid van weleer, maar nu werd zijn andere, inmiddels verzwakte been er ook door aangestoken. Dan was het alsof hij plotseling met zijn hele lijf de twist danste, omhoog en omlaag, come on everybody, en springveren had in plaats van ledematen. De verhuizing was lang en saai omdat ze van kantoor naar kantoor moesten – een succesvolle administrateur verhuisde zijn kantoor van de Carrer Urquinaona naar de chique Carrer Calvo Sotelo – maar aan het einde van de dag in de DKW herinnerde Tembleque ze eraan dat hij hun de kunst van het gappen had bijgebracht. Met een schalkse blik en een ondeugende glimlach haalde hij een achterovergedrukte doos bics onder zijn jasje vandaan, allemaal gloednieuw, en gaf hun er elk drie.
‘Om liefdesbrieven te schrijven aan jullie vriendinnetjes, jongens. Het wordt tijd dat jullie een meisje krijgen.’
Dankzij Tembleques allesoverheersende aanwezigheid kwam Bundó onopgemerkt de dag door, zonder veel te hoeven praten. Gabriel vond dat hij er ellendig uitzag en toen ze klaar waren vroeg hij hem om aardig te zijn welke bus hij van Poblenou naar de Via Favència moest nemen.
‘Vandaag kom ik weer in het pension slapen,’ antwoordde Bundó. ‘Ik heb nog voor de hele week betaald en het zou anders zonde zijn van het geld. Bovendien is het thuis veel te koud. Ik ga zaterdag eerst een kachel kopen.’
De woorden hadden op beiden een troostend effect. Na het eten gingen ze weer even koffiedrinken in café Principal. Zoals iedere avond waren ze gebroken, maar de terugkeer naar de vertrouwde routine deed hun goed. Ze stonden aan de bar en doodden de tijd met nietszeggende opmerkingen; dat Tembleque oud geworden was, dat in het tijdschrift Dicen had gestaan dat Barça dit of dat, dat ze binnenkort kerstloten moesten kopen... Toen stelde Bundó Gabriel onverwacht voor om bij hem in het appartement te komen wonen.
‘Een paar maanden dan, hè? Tot Carolina er is. Ik zeg het voor je eigen bestwil. Dan kun je wat geld uitsparen en eens van omgeving veranderen.’
Onze vader liet hem geduldig uitpraten, en zei meteen daarna, zonder erover na te hoeven denken, dat hij dat niet wilde. Hij wist het zeker. Bij mevrouw Rifà had hij het prima naar zijn zin.
‘Ik moest het in ieder geval een keer proberen,’ zei Bundó en veranderde toen van onderwerp alsof er niets gebeurd was. Maar blijkbaar zat hij er toch mee, want even later, op weg naar het pension had hij, nu op een onverhuld smekende toon, onze vader laten beloven dan tenminste Kerstmis samen door te brengen. Met zijn drieën: zij tweeën en Carolina. Hij zou een kerstboom kopen en ze zouden samen ongegeneerd de liedjes zingen die ze van de nonnen hadden geleerd, en elkaar daarna cadeaus geven.
‘Wee je gebeente als je me niet had uitgenodigd,’ antwoordde Gabriel.
Willen we ons er een voorstelling van maken hoe vader er eind oktober 1971 uitzag, dan is het beeld van een circusartiest het overtuigendst. Zo’n acrobaat die een stel borden op de punt van een flexibele stok laat ronddraaien en in de lucht probeert te houden. Zijn grootste gave is het evenwicht: hij kan op elke handpalm een stok laten rusten en een op zijn voorhoofd, en nog een op zijn kin. Met een zenuwslopende kalmte houdt hij de ronddraaiende borden die steeds langzamer gaan draaien, in bedwang. Op het laatste moment, wanneer gebroken servies reeds onvermijdelijk lijkt, laat hij alles beurtelings weer zwiepen en begint de beweging van voren af aan.
Gabriel had geleerd zijn relatie met de drie vrouwen en zijn drie opeenvolgende zonen op elkaar af te stemmen en als een volleerde acrobaat scheen hij er nauwelijks moeite mee te hebben. Uiteraard waren de regels van het spel in zijn voordeel: zijn basiskamp was Barcelona, waar hij als vrijgezel leefde, en dankzij La Ibérica kon hij zijn gezinnen van tijd tot tijd bezoeken. Hij verscheen eens in de drie maanden en als we geluk hadden iets vaker. Als hij in een maand toevallig twee keer langskwam leek het al haast alsof hij bij ons woonde. Dan was het leven heerlijk. Het wachten tussen twee bezoeken in was daarentegen zwaar, maar onze moeders hadden geleerd er geen drama van te maken. Ze waren jong, moedig, modern, geëmancipeerd. En ze hadden ons, de christoffels. Toch zou het naïef zijn te denken dat deze gezinsspreiding voor papa idyllisch was en dat hij er niet onder leed. Het was eerder een onverwachte, onvermijdelijke situatie, maar dat neemt niet weg dat hij er zelf schuldig aan was. Wij waren jochies van zes, vier en twee. We huilden als hij wegging en voelden ons urenlang ellendig omdat we hem zo vreselijk misten – en dat wist hij. Met dat argument probeerden onze moeders hem er telkens weer van te overtuigen niet in die vervloekte Pegaso te klimmen en in plaats daarvan bij ons te blijven.
Door het gebrek aan genegenheid vanaf zijn geboorte is het niet ondenkbaar dat dit aandringen er juist voor zorgde dat hij niet toegaf. Op die manier voelde hij dat er van hem gehouden werd. Het is altijd fijn te weten dat er ergens iemand is die op je wacht. Maar hoe zouden onze moeders gereageerd hebben als ze hadden ontdekt dat Gabriel zich in allerlei acrobatische bochten moest wringen om ook te spelen met de illusies van andere vrouwen en kinderen? Sigrun, Sarah, Mireille en Rita (die pas later ten tonele verscheen, maar evengoed meetelt) denken er liever niet te veel over na. Ze hebben het pas jaren later gehoord, na jaren van berekeningen, vermoedens en berusting, gevolgd door onverschilligheid. Daardoor trekken ze het in twijfel, zoals die korte krantenberichten die bij de lezers ongelovige bewondering moeten veroorzaken. ‘Kokkin gebruikt per ongeluk de as van haar opa om de soep mee te kruiden.’ ‘Advocaat zonder opleiding wint tweehonderd rechtszaken achtereen.’ ‘Vrachtwagenchauffeur heeft decennialang geheime relatie met vier verschillende vrouwen en bij alle vier een zoon.’
Het spreekt voor zich dat de werkelijkheid veel ingewikkelder was en zo’n sensationeel bericht oversteeg. Vader deed voortdurend zijn uiterste best om de leugen in stand te houden. Hij gaf een smak geld uit om ons elke week op een vaste dag te bellen, altijd ’s avonds als hij van zijn werk terugkwam. De mengelmoes van gebrekkig aangeleerde talen zorgde ervoor dat de conversatie meer weg had van een verkeerde verbinding van twee internationale gesprekken. De enige zinnen die we perfect begrepen, waren die waarin plaatsnamen, dagen en data vermengd werden. ‘I arrive Londen, Saturday twelve in the morning, and go the Monday very early.’ ‘Nous serons in Parijs le vendredi vijftien.’ Oké, de intiemste afscheidswoorden natuurlijk ook, onze moeders willen die niet prijsgeven, maar zeggen wel dat ze heel oprecht en lief klonken.
Gabriel was zorgvuldig en wijdde een vaste avond aan elk gezin.
‘Bij ons was het dinsdag,’ zegt Christof. ‘Ik weet het nog omdat we dan eerder gingen eten. Toen ik een jaar of drie was, deed mama voor hoe ik mijn naam moest zeggen en liet mij dan opnemen. Als ik mijn vaders stem hoorde, die moest lachen, viel ik stil van verlegenheid.’
‘Nou, ons belde hij op donderdag,’ zegt Chris.
‘Woensdag. Altijd op woensdag.’
We weten niet of vader dat soort dingen opschreef of gewoon een goed geheugen had, want niemand kan zich een uitglijder herinneren. Sigrun heeft zich bijvoorbeeld nooit Mireille horen noemen, en Rita werd nooit Sarah. Parijs was geen Londen, en Christof geen Christophe – en dat terwijl het verschil maar één letter was en het accent. Als we afgaan op wat onze moeders vertellen, bleek zijn onderbewuste net zo geordend: hij wist altijd waar hij sliep en zelfs als hij in die verschillende tweepersoonsbedden in zijn slaap praatte, heeft hij zich nooit verraden door de naam van de verkeerde vrouw te noemen.
Als gevolg van het kerstdiner bij Bundó spatte al deze geheimhouding bijna uit elkaar. Dat was het eerste voorteken dat de acrobaat een van de borden op de grond kon laten vallen, en als er eentje brak, braken ze allemaal. Gedurende al die jaren van onofficiële verhoudingen met Sigrun, Sarah en Mireille had Gabriel zijn leven in Barcelona weten af te schermen. Je kunt zeggen dat hij met behulp van Bundó en Petroli nooit iets voor hen verborgen heeft gehouden, maar hij vertelde ook niet alles. Hij had ze vertederd met verhalen over zijn kindertijd in het weeshuis. Hij was scheutig met bijzonderheden als hij over zijn werk vertelde: hoe hij bij La Ibérica was gekomen, hoe slecht de baas ze behandelde, hoe ze wraak namen door bij elke verhuizing iets te stelen. Ogenschijnlijk hield vader ook geen bijzonderheden over zijn dagelijkse leven achter. Ze wisten allemaal dat hij samen met Bundó in een pension in het centrum van de stad woonde. Hij had hun het telefoonnummer gegeven, maar erbij gezegd alleen in geval van nood te bellen. Hij had mevrouw Rifà heel nauwkeurig beschreven, hij had haar alleen wat ouder en dikker gemaakt. Ook had hij ze aan het lachen gemaakt met het verhaal over de opgezette dieren. Hij vertelde over de andere kostgangers, die altijd een beetje morsig waren. In ruil voor deze gedetailleerdheid kon Gabriel zijn eigen leven vaag en algemeen houden. In zijn verhalen kwam Barcelona voor de dag als een vieze, saaie, onherbergzame stad. De straten waren er slecht verlicht, de armen woonden in krotten, de zee was vies en ver en de weinige toeristen die zich er waagden werden door dievenbendes beroofd. ‘Spain is different!’ zei hij met een sarcasme dat ze ontging. Zodra hij de grens bij La Jonquera over was, werd Gabriel openlijk antifranquist en bekritiseerde de dictator met een heftigheid die geforceerd klonk, maar uiterst effectief was.
Van lieverlee kregen onze moeders door deze opeenstapeling van feiten dus het idee dat Barcelona een hel was waar ze nooit een stap wilden zetten. In dit licht beschouwd was Gabriels leven in het pension slechts een tussenstop, een overgang naar de toekomst. Het probleem was dat de toekomst, met name de Franse toekomst, het wachten beu was.
Op een decemberochtend kocht Mireille daarom een busticket met bestemming Barcelona. Speciaal voor de Spaanse gastarbeiders die de kerstdagen in familiekring wilden doorbrengen, waren er extra bussen ingezet. De bussen vertrokken op dinsdagmiddag, 21 december. Mireille besloot Christophe bij Justine achter te laten, die inmiddels samenwoonde met een van de vroegere kameraden uit de commune. Allebei hadden ze op hem gepast toen hij nog in de wieg lag en wisten hoe ze met hem moesten omgaan.
‘Ik was pas twee jaar en tien maanden. Ze lieten me dansen op de psychedelische muziek van Pink Floyd waardoor ik ’s nachts hyperactief was, en dan gaven ze me papaverthee om te kunnen slapen,’ wil de protagonist hier graag aan toevoegen.
Na eindeloze uren op de snelweg, waardoor ze Gabriels opofferingen tijdens de verhuizingen beter begreep, kwam Mireille op woensdagmiddag op de Plaça Universitat aan. Aangezien het in die periode van het jaar heel druk was, had ze alleen nog een retourticket voor zaterdagavond kunnen bemachtigen. Drieënhalve dag vond ze bijzonder karig, maar het zou nog erger zijn als ze Gabriel helemaal niet zou zien. Ze hoopte dat haar verrassingsbezoek zijn mooiste kerstcadeau zou zijn. Ze hoopte ook – maar dat hield ze voor zichzelf – dat ze met die onbezonnen impuls, ingegeven door blinde liefde, haar vriendje duidelijk kon maken dat ze voor elkaar gemaakt waren en dat zijn plaats in Parijs was.
Toen ze door de straten van Barcelona liep, brak de zon opeens door. Ze huiverde van top tot teen en werd vervuld van een ongekend optimisme. Zo’n zon hadden ze in Parijs al in geen maanden gezien. Het had de nacht ervoor geregend en ondanks de kou gleed het zonlicht over de vochtige keien en schitterden de gebouwen met een gouden glans. Ze stapte in een van de taxi’s die op het plein in een rij stonden te wachten en gaf de chauffeur het adres. Almogávares 135. Ze kende die onuitspreekbare naam uit haar hoofd, zo vaak had ze die gelezen op de laadbak van de Pegaso. Omdat hij merkte dat ze buitenlandse was, gaf de chauffeur haar een complete stadstour: hij draaide de Gran Via op, sloeg bij de Via Laietana af en reed helemaal naar beneden tot aan het hoofdpostkantoor om van daar af in de richting van het Parque de la Ciutadella te gaan. Gedurende de hele rit keek Mireille aandachtig naar de mensen die op straat wandelden. Ze keek naar de beroete gevels, de beslagen ruiten van de winkels en de cafés, en naar de lantaarnpalen waaraan goudkleurige sterren glinsterden die ’s avonds vast werden verlicht. Op het kruispunt met de Avinguda de la Catedral stond een politieagent in gala-uniform op een verhoging het verkeer te regelen. Mireille was gefascineerd door de enorme hoeveelheid cadeaus zomaar overal om haar heen. De taxichauffeur glimlachte, vervuld van trots op zijn stad. In de wagen was een vreemd radioprogramma te horen dat in Mireilles oren magisch klonk: een stel kinderen zong onophoudelijk langgerekte getallen alsof het monotone gebeden waren. Langs het Parque de la Ciutadella rijdend, raakte ze betoverd door het ritme van het hekwerk rond het park met daarachter de kale bomen. Een paar straten verderop waar Poblenou zich verdichtte in een onafzienbare rij fabrieken en loodsen, reden ze langs een kar volgeladen met kool, sla en zakken aardappelen, die werd getrokken door een muildier. Toen ze voor La Ibérica stopten was het halftwee. Met inbegrip van de royale fooi vond Mireille de rit ongelooflijk goedkoop.
In de garage instrueerde meneer Casellas op dat moment zijn werknemers. Zoals elk jaar riep hij op 22 december het voltallige personeel bij elkaar om het ritueel van de kerstgratificatie op te voeren. Terwijl hij ’s ochtends in zijn kantoor naar de uitslag van de kerstloterij luisterde op de radio, maakten de transporteurs de garage schoon, wasten de vrachtwagens en bestelbussen en versierden de motorkappen met een paar hulsttakken en glanzende linten. Daarna zetten ze de wagens in een halve cirkel, als op een jaarbeurs en bouwden in het midden met reusachtige beelden (Jozef, Maria en het kindje Jezus) een kerststal. Als het decor klaar was, riep meneer Casellas iedereen met een claxonnade bijeen en ging bij de kerststal staan samen met Rebecca, zijn gediplomeerde secretaresse, en een kapelaan van het weeshuis die door zijn zuster was gestuurd. Het ging als volgt. In zijn deftige Spaans uit de Bonanova-buurt sprak meneer Casellas iedereen eerst plechtig toe over de deugd van dagelijkse arbeid en werkijver. Vervolgens benadrukte hij dat Kerstmis een tijd was van ingetogenheid, samenzijn met de familie en denken aan God de Heer. De kapelaan knikte ernstig en nam daarna het voortouw voor het ‘Ave Maria’, dat ze gezamenlijk hardop baden en hij herinnerde hen er nogmaals aan dat dit verplichte feestdagen waren. Ze werden bij de mis verwacht. Bijgestaan door Rebecca riep meneer Casellas de werknemers ten slotte een voor een bij zich, wenste hun een gelukkig kerstfeest en overhandigde het kerstpakket en een envelop met de eindejaarsgratificatie. Tot iedere werknemer richtte hij een paar vaderlijke woorden.
‘Hoe gaat het met uw been, Tembleque? Hebt u er nog steeds zo’n last van? Zouden het geen spataderen zijn? Want we zijn al op een leeftijd...’
‘Dit is voor u, Petroli. Berg het maar veilig op, want je weet maar nooit in dit leven.’
‘Bundó, Bundó... Eens zien of u nog wel eens aan de zusters van het weeshuis denkt en de beurs trekt. Wat moet een toonbeeld van bescheidenheid als u met zoveel geld?’
‘Delacruz, ah Delacruz, alstublieft. Als er iets ontbreekt is dat vast zoekgeraakt tijdens een verhuizing... Als ik u was zou ik het maar goed natellen.’
Bij de ingang van de garage woonde Mireille de vertoning onopgemerkt bij, en afgaande op de afkeer die de man met de vlezige wangen bij haar opriep, moest dat wel de fascist Casellas zijn. Ten slotte zetten de kapelaan en de baas het kerstlied ‘El Tamborilero’ in dat elk jaar het einde van de ceremonie inluidde en de werknemers zongen bedeesd mee. Toen het ro-po-pom-pom wegstierf, deed Mireille een paar stappen naar voren en liep de schemering van de ruimte in. Gabriel was de eerste die haar daar afgetekend in het tegenlicht zag staan met haar tas op de grond, hij herkende haar meteen. Hij deed een stap opzij en liep naar haar toe, zonder zijn verwarring te verbergen, maar ook zonder kwaad te worden. Hij was al sinds jaren op deze onverwachte situatie voorbereid, voor het geval deze op een dag zou plaatsvinden. Hij omhelsde haar en gaf haar een kus. Van achteren klonk het geroep en gefluit van zijn collega’s en daarbovenuit de stem van Bundó die schreeuwde: ‘Oh la là!’
‘Verdraaid, Delacruz, dat heb je goed verborgen gehouden,’ zei meneer Casellas terwijl hij dichterbij kwam. Hij stak een weke hand met dikke vingers naar Mireille uit. ‘En met wie hebben we de eer?’
Gabriel stelde ze aan elkaar voor. De baas stak zijn borst als een pauw vooruit, maar fronste toen hij haar Franse naam en herkomst hoorde. Het was een kort automatisch gebaar, alsof hij in een tiende van een seconde de oorzaak vermoedde van de problemen die La Ibérica ondervond op de buitenlandse ritten. De verloren dozen, vertragingen, smoesjes, de klachten van de klanten. De afstandelijke en verre van onderdanige houding van Mireille hielp niet mee. Er viel een ongemakkelijke stilte, die werd verbroken door de knal van een in de lucht vliegende champagnekurk. Wederom van kerststemming vervuld, haastte meneer Casellas zich om een glas te halen en te proosten, hij nodigde Mireille uit om met hen, de grote familie van La Ibérica, kerst te vieren. In gedachten noteerde hij dat hij na de feestdagen Bundó eens moest uithoren – hij was de ontvankelijkste van de drie vrienden – over die Franse verloofde van Delacruz.
Toen hij ze alleen liet, draaide Mireille zich naar Gabriel om en fluisterde met een kietelende stem in zijn oor: ‘Je baas weet niets van het bestaan van Christophe, hè?’
‘Ben je helemaal gek?’ antwoordde Gabriel. ‘Als hij ontdekt dat jij en ik zonder getrouwd te zijn samen een zoon hebben, word ik op zijn last hier ter plekke door die verrekte kapelaan geëxcommuniceerd. Casellas zou zelfs in staat zijn om me te ontslaan.’
‘Nou, in dat geval had ik hier misschien samen met het kind moeten komen om een scène te trappen,’ flapte Mireille er ondeugend uit.
‘Of misschien is de oplossing dat jij en ik een dezer dagen trouwen,’ opperde Gabriel.
Het was een riskant antwoord, een vlucht voorwaarts, en Mireille reageerde door in lachen uit te barsten. Ha! Trouwen! Zelfs in haar ergste nachtmerries zou ze niet zwichten voor die vrouwonvriendelijke, achterhaalde, burgerlijke institutie. Op een dag zouden ze in Parijs, Barcelona of waar ook ter wereld samenwonen zonder aan wie dan ook verantwoording af te leggen. Aan hun wederzijdse verbond hadden ze genoeg, dat vond hij toch ook? Om zich een houding te geven stak ze een Gauloise op. Gabriel liet een halfslachtig ja horen, zonder verder op het onderwerp in te willen gaan en er werd niet meer over gesproken.
Nu zucht Mireille en denkt eraan dat ze zich toen diep in haar hart gevleid voelde door zijn voorstel, alsof Gabriel bij verrassing via de achterdeur bij haar gevoelens was gekomen. Later echter, toen ze weer alleen met Christophe in Parijs zat, overviel haar een nieuwe gewaarwording: ‘Ik zou het niet goed kunnen uitleggen. Zoals het vage verdriet dat je voelt als je vermoedt dat je bedrogen wordt, maar het niet kunt bewijzen.’
Afgezien van die ene misplaatste opmerking verliep Mireilles verblijf in Barcelona verder rustig. Meteen dezelfde middag nam Gabriel haar mee naar het pension en stelde haar voor aan mevrouw Rifà. In eerste instantie gedroeg de pensionhoudster zich zo afstandelijk en plechtig dat het bijna beledigend was – was ze misschien jaloers? Maar gaandeweg werd ze toegankelijker. Ze sprak meer dan uitstekend Frans, dat had ze als klein meisje bij de nonnen in Vic geleerd, en Mireille complimenteerde haar al bij de derde zin. Mevrouw Rifà liet haar wantrouwen varen en weldra konden ze uitstekend met elkaar overweg. Ze sprongen van de hak op de tak, het gesprek ging van Édith Piaf naar Gracia van Monaco, van de Eiffeltoren naar hazenpeper à la Royale. Mevrouw Rifà gaf haar een rondleiding door het pension en deed intussen ietwat spottend het verhaal over de heer uit Logroño met zijn opgezette dieren. Mireille lachte samenzweerderig, zoals alleen Fransen kunnen lachen om andermans verbroken liefdes zonder een slecht figuur te slaan. Ze was weg van de kolibrie met de changeant zijden veren die in al die vijftien jaar nog nooit uit zijn glazen vitrine in de eetkamer was geweest, en de pensionhoudster bekende dat het ook haar favoriete dier was. Toen het meisje even naar de wc was, feliciteerde mevrouw Rifà Gabriel op zachte toon. Ze mocht dat meisje wel, het was te merken dat ze karakter had. ‘Een goede huisvrouw,’ zou ze hebben gezegd als ze zijn moeder was. Alles bij elkaar, en het feit dat Gabriel al zo lang in de kost was, zorgde ervoor dat de eigenaresse een uitzondering maakte en Mireille mocht blijven slapen. Afgezien van mevrouw Natàlia Rifà zelf, was ze de eerste vrouw in twintig jaar die in het pension overnachtte.
Tegen het einde van de middag, toen het al begon te schemeren, liet Gabriel de omgeving zien. Eerst wandelden ze langs het weeshuis met zijn hoge muren van zwart uitgeslagen stenen. De meeste lantaarnpalen waren doorgebrand of kapot, en het gebouw dat Gabriel als kind meer dan eens nachtmerries had bezorgd (Mireille omhelsde hem) torende naargeestig als een middeleeuwse gevangenis boven hen uit. Daarna liepen ze door de Carrer Elisabets naar de Rambla. Er hingen slingers van gekleurde lampjes van de ene kant van de straat naar de andere. Gezien vanaf Canaletes, aan het begin van de Rambla, schitterden ze tot in de verte en leek het wel een eindeloze luifel boordevol lichtjes. Ze liepen de Rambla op, met de bedoeling helemaal tot aan het einde te wandelen. De mensenmassa die beladen met tassen en pakjes de Rambla omhoog liep gaf hun het gevoel tegen de stroom in te zwemmen. Even verderop, ter hoogte van het Liceu, veranderde de looprichting ineens en ging iedereen net als zij naar beneden in de richting van het Columbusstandbeeld. Op sommige stukken werden ze door een fanfare begeleid. Mireille keek haar ogen uit: de geschilderde filmposters van cinema Can Pistoles, de kreten van de schoenpoetsers – poetsen meneer! – die zich vermengden met het bloemrijke kabaal van de ‘sheriff’ van de Rambla die op dat uur van de dag al kachel was, de krantenstalletjes, de kwetterende vogels in de kooitjes, de bloemenverkopers... Ze stopten bij Moka om een biertje te drinken op de revolutionairen – Mireille had net het boek van George Orwell gelezen. Ze wandelden hand in hand en voor het eerst in zijn leven voelde Gabriel een innerlijke rust. Door het gezelschap van zijn Franse vriendin kreeg hij opeens het gevoel dat die omgeving hem niet helemaal vreemd was. Hij vond het fijn om haar de stad te laten zien als iets wat bij hem hoorde. Bij het einde van de Rambla gekomen, liepen ze de Carrer Escudellers in om bij Los Caracoles te gaan eten. Mireille keek vol bewondering naar de rijen gegrilde kippen in de gevel naast de ingang en liep ernaartoe terwijl ze deed alsof ze haar handen warmde. Een sympathieke ober met glimmend haar en een schort vol vlekken dacht dat ze allebei Franse toeristen waren – Gabriel liet het maar zo – en vroeg Mireille om er eentje te kiezen. Vervolgens markeerde hij de poot met een gloeiend ijzer zodat ze de kip zou herkennen als hij straks op tafel stond.
De donderdag en vrijdag voor kerst was La Ibérica wegens vakantie gesloten. Die dagen maakten de bedrijven ter afsluiting van het jaar de balans op en waagde niemand het te verhuizen. Mireille en Gabriel verdeelden hun tijd tussen de valkenkamer en de wandelingen door Barcelona. Mireille, die nooit meer naar Barcelona heeft willen teruggaan, herinnert zich nog slechts vaag wat ze die twee dagen allemaal heeft gezien. Te veel nieuwe indrukken. Ze neemt aan dat ze naar een markt zijn geweest, maar ze weet niet meer of het de Boquería of de Sant Antoni was. Ze neemt aan dat ze een berg hebben beklommen (Montjuïc? Parc Güell?). Ze denkt dat ze toen ze over een plein met palmbomen kwamen, een bar binnengingen om een aperitief te drinken (Glaciar? Ambos Mundos?) en daarna – dat weet ze nog wel – wandelden ze naar de dierentuin omdat Gabriel haar een witte gorilla wilde laten zien, zo aandoenlijk als een uit de kluiten gewassen knuffel. Ze weet ook nog dat hij haar meenam naar een kerstmarkt waar ze, waarschijnlijk uit schuldgevoel, cadeautjes kochten voor Christophe.
Op donderdagmiddag moesten ze iets doen voor Justine, Mireilles beste vriendin. Maanden eerder had Justine op de universiteit een jongen uit Barcelona leren kennen. Hij woonde een poosje in Parijs, had lang haar, was slim, een hongerig lezer van Lukács en de structuralisten, zeer welbespraakt, en twijfelde of hij zich aan film of aan literaire kritiek moest wijden. Justine had hem ontmoet bij een reeks debatten over de verschillen tussen het marxisme en het maoïsme. De jongen, niet erg georganiseerd en nogal een opschepper, was het oneens geweest met iets wat zij stellig had verdedigd. Na afloop had Justine een bepaald idee nog wat willen nuanceren en de discussie werd in een bar voortgezet. Aangezien ze het maar niet eens konden worden, besloten ze aan het einde van de nacht de intellectuele discussie naar praktisch terrein te verplaatsen, zoals ze het noemden, dat wil zeggen, tussen de lakens in zijn huurkamer. Twee dagen later moest de jongen vanwege familieomstandigheden plotseling terug naar Barcelona, en Justine brandde van nieuwsgierigheid hoe het hem daar verging. In ruil voor het oppassen had ze Mireille gevraagd een paar boeken naar de dilettant te brengen en er beetje rond te neuzen.
Zelfs nu, dertig jaar later, is Mireille nog verontwaardigd als ze aan dat bezoek terugdenkt.
‘Justine had het adres op een papiertje geschreven. De jongen had gezegd dat als ze ooit in Barcelona was, ze hem iedere middag voor de lunch in dat café kon vinden.’ De christoffels hebben het onderzocht en we zijn erachter gekomen dat het café Bocaccio heette. ‘Gabriel was de naam wel eens tegengekomen in de societyrubriek van de krant. Het lag in het hoge, welgestelde deel van de stad, op grote afstand van de gewone wereld, en hij kon zich niet voorstellen dat er daar studenten bijeenkwamen. Toen we de ruimte binnenstapten (hier en daar draaiden mensen zich naar ons om en volgden ons met hun blik) begrepen we de situatie meteen. Het was een elitaire tent, voor rijkeluiszoontjes! Sommigen hadden zelfs al de categorie ouwelui van rijkeluiszoontjes bereikt. In Parijs hadden we die ook: eeuwige jongeren van goeden huize die met de tegencultuur flirten en op het uur van de waarheid trouwden voor de kerk. Die middag verdeelden de spruiten van de fine fleur van Barcelona zich over de lange bar en de rood velours zithoeken. Van een afstand bezien leken het allemaal variaties op George Peppard en Audrey Hepburn in Breakfast at Tiffany’s. We vroegen een ober naar de vriend van Justine. Met een hoofdknik wees hij naar de andere kant van de ruimte. Ons doelwit zat te midden van een groep jongens en meisjes en had het hoogste woord. Ik moet erbij zeggen dat ze allemaal, maar vooral de vriend van Justine een natuurlijk optimisme uitstraalden, je zou haast zeggen, onwillekeurig. Voor hen was het heel makkelijk om de dictatuur te vergeten. Misschien hadden ze daarom allemaal hetzelfde aan, alsof het een uniform was. De meisjes droegen een soort oosters tuniekpak, een fladderig jurkje of een minirokje. De jongens gingen gekleed in een Lois-spijkerbroek, Shetland-trui en overhemd, een enkeling droeg een gebreide stropdas. Ze moesten op een zelfingenomen manier overal om lachen, en dronken hun gin-tonics met een gretigheid alsof ze in de woestijn waren. Twee meisjes rookten kingsize sigaretten. Gabriel bleef aan de bar een pilsje drinken, ik liep naar de groep en allemaal vielen ze stil. Ik noemde de naam van de jongen en overhandigde hem het pakket boeken. “Van Justine uit Parijs,” zei ik. Hij moest even denken en bedankte me. Een van de meisjes naast hem trok een verveeld gezicht. De jongen maakte het pak open, keek er amper naar en gaf de boeken door aan zijn vrienden. Hij las het briefje dat erbij zat. “Ah, dus jij bent de beroemde Mireille!” riep hij uit. “Justine heeft me veel over je verteld... En dat moet de vrachtwagenchauffeur uit Barcelona zijn. Zeg tegen hem dat hij erbij komt zitten, dan trakteer ik jullie op een drankje.” Ik ging Gabriel halen. Ze maakten plaats voor ons en we bleven er een tijdje bij zitten. Hoewel ik de enige buitenlandse was, schakelden ze met veel plezier over op het Frans. Ze bekeken ons nieuwsgierig en stelden vragen die iemand dan voor Gabriel in het Spaans vertaalde. Hij trok zijn mond niet open. Het gesprek was een aaneenschakeling van clichés. Ze deden hun best om briljant en kosmopoliet te zijn, maar hun Frans was gekunsteld en ze klonken pedant en opschepperig. Ze waren net in New York geweest en citeerden te pas en te onpas Andy Warhol. Ze vertelden zonder enige schaamte dat ze in Barcelona bekendstonden als de “gauche divine”. Letterlijk zo, in het Frans. Stel je voor. Ik vroeg hun naar de politieke situatie, naar de recentste studentenprotesten. Een van hen hief heel serieus het glas en proostte op de kameraden van de Assemblea de Catalunya, maar het zag er niet erg overtuigd uit. De anderen imiteerden hem gedachteloos. Door het getingel van de ijsblokjes zag ik het opeens heel duidelijk: ze leefden in een fictie, ze dachten dat Bocaccio hun café Flore was, of Deux Magots, de ontmoetingsplek voor linkse intellectuelen in Parijs. Elke sociale klasse heeft ongetwijfeld zijn eigen manier om te ontsnappen en ik kreeg zin om ze een beetje uit de tent te lokken en te vragen naar hun familie, wat die deed en of ze veel van Franco te lijden hadden, maar ik werd onderbroken door iemand die voorstelde om ergens in een van hun andere heilige plekken te gaan eten, een restaurant dat in de mode was en waar ze alleen omelettes serveerden, nou vraag ik je. Gabriel en ik namen haastig afscheid en lieten ze alleen met hun poppenkast. Ze waren charmant en zouden snel genoeg iemand anders vinden om naar hun pijpen te dansen. We wensten hun allemaal fijne feestdagen. Ze waren ons vast twee minuten later alweer vergeten.’
‘Lucy in the Sky with Diamonds...’ zingt Chris. Dat doet hij niet voor niets. Het is een slinkse manier om ons eraan te herinneren dat we nóg iets over deze middag moeten vertellen. Het is namelijk zo dat toen Gabriel en Mireille met Justines kennis in de deuropening van de Bocaccio stonden, er een meisje op Gabriels schouder tikte.
‘Hé, wat doe jij hier?’ vroeg ze. ‘Herken je me niet?’
Gabriel moest heel diep in zijn geheugen graven naar dat smalle, hoekige gezicht met dat korte blonde haar. Hij moest zes jaar terug in de tijd, om uit te komen bij de ferry naar Engeland, maar opeens zag hij weer haarscherp het beeld voor zich van een naakte amazone op een paard. Inderdaad, het was Anna Miralpeix. Anna bleek een nichtje van Justines vriend te zijn. Zo bleef alles in de familie.
‘En wat is het geworden, een jongen of een meisje?’ vroeg Gabriel.
‘Een meisje. Ze heet Llucía, maar we noemen haar Lucy. Ze is nu vijf, het mooiste meisje van de wereld. Een beetje druk en ondeugend, dat wel.’
‘Ze lijkt vast op haar moeder. Houdt ze van de zee?’
‘Ze houdt meer van dieren. Vooral van paarden.’ Ze gaf hem een knipoog.
Het bezoek aan de ‘goddelijke linkerkant’ van Barcelona werd meteen de volgende dag geneutraliseerd – als door een tegengif – door het kerstdiner bij Bundó. Of misschien moeten we, al is het maar voor de eerste en enige keer, bij Bundó en Carolina zeggen. Als de twee vrienden alleen waren geweest zouden ze Kerstmis net als altijd hebben gevierd – op zijn Catalaans met een lunch op eerste kerstdag – maar vanwege de twee meisjes werd het een diner op kerstavond. Ook Carolina was een dag eerder met de bus aangekomen en in een paar uur tijd had ze al bezit genomen van het appartement. Gabriel wist niet wat hij zag toen hij binnenkwam. Niets deed nog denken aan de troosteloze plek waar hij de eerste avond haast gedeprimeerd was weggegaan. Een paar kleine ingrepen en een beetje goede smaak waren voldoende geweest om het gezellig te maken. Bundó was natuurlijk dolgelukkig. Carolina kwam met het keukenschort nog voor uit de keuken aanlopen om hen te begroeten, alsof ze nooit anders gedaan had. Het hele huis rook naar de goudgeel gebraden kalkoen met kastanjes in de oven, wat een huiselijke warmte gaf die ze alle vier – om verschillende redenen – met geluk associeerden. Omdat ze zoiets niet kenden en geen last hadden van melancholische herinneringen aan eerdere kerstdagen, voelden ze die avond een uitzonderlijke zuivere verbondenheid. Het was zo uniek dat ze zoiets daarna nooit meer hebben gevoeld. Als ze in een god hadden geloofd, zouden zijzelf de essentie van Kerstmis hebben vertolkt.
De hele avond heerste er een uitgelaten sfeer. Carolina en Mireille konden meteen goed met elkaar opschieten. Allebei droegen ze een mini-jupe en hoge laarzen. Ze rookten hetzelfde merk sigaretten. Beiden waren met vallen en opstaan opgegroeid. Ze praatten Frans met elkaar en als Bundó en Gabriel klaagden dat ze het niet konden verstaan, namen ze de hooghartige houding aan van rijke emigrantes, ze lachten erom en behandelden hen overdreven onverschillig. Maar als onder het oppervlak van dat spel de band van de twee vrienden hechter werd, kwam dat door het geheim dat ze deelden: Bundó had Carolina nooit verteld dat Gabriel nog twee vrouwen en twee zonen had in Engeland en in Duitsland.
Als nagerecht, toen de kalkoen al geschiedenis was, aten ze torrons, een soort nougat, zoals gebruikelijk met kerst, en proostten met de Franse champagne die de transporteurs recentelijk hadden geconfisqueerd. Twee dagen eerder hadden ze afgesproken voor iedereen een cadeau te kopen. Tijdens het openmaken grapten Carolina en Mireille dat ze niets uit een verhuizing wilden hebben. Dat was met Kerstmis niet ethisch verantwoord, waarschuwden ze. Daarna begon Bundó, die het meeste had gedronken, kerstliedjes te zingen. Als hij de tekst niet kende, verzon hij die zelf en Carolina en Gabriel deden mee. Mireille deed een poging een Frans liedje van toen ze klein was te zingen en Carolina viel in. Ze hadden het licht uitgedaan en zongen bij het flauwe schijnsel van een paar kaarsen en de knipperende discolichtjes in de kerstboom. Bundó was zo in de stemming dat hij bij gebrek aan een rommelpot een fles anijslikeur pakte en met een mes langs het reliëf schraapte om de maat aan te geven. De twee meisjes huilden van het lachen, waardoor Bundó nog gekker ging doen. Hij danste zwetend en ongecontroleerd de kamer rond, met zijn overhemd uit zijn broek, ondertussen langs de anijsfles schrapend. Hij was een toonbeeld van plezier, de overwinning van het heden.
De wat ingetogener Gabriel lachte om hoe de ander de clown uithing. Jaren later, als hij terugdacht aan zijn vriend, zag hij van alle manieren waarop hij hem had gekend juist de Bundó van kerstavond voor zich. Elke dag weer, want de enige manier om verdriet te verdragen is het geluk uit het verleden groter te maken.
We doen er te lang over, nietwaar? De christoffels treuzelen te veel. Dat weten we heus wel. We zijn al een hele tijd bezig de laatste rit van de Pegaso uit te stellen, alsof we de loop van de geschiedenis kunnen veranderen door er niet over te praten, maar we hebben nu genoeg om de hete brij heen gedraaid. We zijn nu zo geoefend dat we alles wat er gebeurde tussen kerstavond en 14 februari, die treurige Valentijnsdag, in real time zouden kunnen reconstrueren – schaal 1:1. Maar dat kunnen we beter niet doen. Als we in ons onderzoek naar vader vooruit willen komen, moeten we verdorie eindelijk eens over die vreselijke klap vertellen. We moeten de weg afsnijden om er zo snel mogelijk te komen. Dus: hoewel ze die kerstavond heel goed bevriend waren geraakt hebben Mireille en Carolina elkaar nooit meer gezien.
De volgende dag bleven Gabriel en Mireille de hele ochtend in de valkenkamer hangen. Toen ze wakker werden hadden ze een afschuwelijke kater en elk woord dat ze uitspraken dreunde na als een trommel in hun hoofd, ro-po-pom-pom. Door deze alcoholische migraine kregen de duisternis en de stilte de overhand en spraken ze niet meer over hun toekomst. Als ze hadden geweten dat het hun laatste uren samen waren, hadden ze de tijd vast beter gebruikt.
Toen mevrouw Rifà hen halverwege de middag uit bed hoorde komen, warmde ze een bord soep met pastaschelpen en balletjes op, die over was van de vorige dag. Van die goed gevulde bouillon knapten ze weer een beetje op, al was het maar om zich te realiseren dat de bus naar Parijs al om acht uur, over een paar uur dus, vertrok. Toen Mireille bezig was haar tas te pakken, klopte mevrouw Rifà aan en gaf haar de opgezette kolibrie cadeau. Ze had de veren van changeant zijde afgestoft, de felle beweeglijke kleuren zouden het afscheid en de terugreis een beetje opvrolijken.
‘Zorg er goed voor,’ zei de eigenaresse in het Frans, ‘en kom snel terug om Gabriel op te halen. Ik ben erg op hem gesteld, maar als hij nog lang in dit huis blijft wonen, loopt hij het gevaar ook zo’n droog opgezet dier te worden.’
In ieder geval staat de kolibrie vandaag de dag nog bij Mireille thuis. Maar wat onze vader betreft? We weten niet hoe hij haar afwezigheid opnam. Voor het eerst kreeg hij een koekje van eigen deeg. Voor het eerst was hij het die uitzwaaide en achterbleef, die alleen naar huis terugging en met de eenzaamheid werd geconfronteerd. Wij christoffels vermoeden dat het zwaar voor hem was. Bovendien deed zich die dagen, als om het te benadrukken, nog een vervelende situatie voor. Carolina was de hele week, tot en met oud en nieuw in Barcelona gebleven en op de eerste dag van januari terug naar Frankrijk gegaan. Muriel had haar nodig in de Papillon. Hoewel ze het van tevoren hadden afgesproken en ze hem had verzekerd dat ze binnenkort in Barcelona zouden gaan samenwonen, nam Bundó haar vertrek hoog op. Opeens betekende Carolina’s belofte helemaal niets meer. De angst dat ze van gedachten zou veranderen, ontmoedigde hem en van de weeromstuit werd hij weer jaloers op al die fransozen die voor haar diensten betaalden. Hij werd er ziek van.
‘Ze heeft niet eens haar tandenborstel laten liggen!’ riep hij toen Gabriel de scherpe kantjes eraf probeerde te halen.
De eerste week op het werk na de feestdagen werd zijn fatalisme nog sterker. Bundó was ervan overtuigd dat de enige oplossing was dat hij bij Carolina langs zou gaan in de Papillon, maar die dagen stond er geen enkele internationale verhuizing gepland. Ze hadden alleen ritten in de stad en een enkele bestemming in Spanje. Elke dag die voorbijging zonder haar te zien, had Bundó het gevoel dat Carolina zich verder van hem verwijderde. Wanhopig belde hij haar op, maar hij raakte al geblokkeerd bij het horen van haar stem en dan legde hij de hoorn weer neer. Na het derde telefoontje begon het meisje die putain de connard die haar telkens lastigviel, verrot te schelden. Midden in die uitputtende waanzin zag Bundó opeens de perfecte oplossing: Carolina had een stimulans nodig om naar Barcelona te komen. Ze was ontzettend bang om alleen te zijn en zich te vervelen. Aangezien Mireille en zij vriendinnen waren, zou ze makkelijker kunnen wennen als Mireille ook in Barcelona kwam wonen. Vanaf dat moment begon Bundó een campagne tegen het gefragmenteerde liefdesleven van onze vader om hem ervan te overtuigen dat hij zich alleen op het geluk met Mireille moest concentreren. In Barcelona. Opeens overtrad Bundó de levenslange wederzijdse terughoudendheid en viel hij hem op alle fronten aan. Hij zei tegen hem dat hij één vrouw moest kiezen – Mireille – en de anderen moest vergeten, dat al dat gedoe niet goed voor hem was. Hij drong erop aan weg te gaan uit het pension – had hij dan echt niet door dat die Rifà had een oogje op hem had, hem wilde vasthouden – en net als hij een woning te kopen aan de Via Favència. ‘Iedereen heeft een gezin nodig, Gabriel, maar een is genoeg, laten we wel wezen. Je wilt toch niet helemaal in je eentje doodgaan?’ Koppig als hij was, maakte Bundó van elke gelegenheid gebruik om Gabriel op de huid te zitten. Als ze in de vrachtwagen zaten, samen een loodzware kast uitlaadden en als ze na een uitputtende dag zaten te eten. Het maakte niet uit of Petroli bij die preken aanwezig was, integendeel, hij was een vriend en werd er zelfs als medestander bij gesleept: ‘Hè, Petroli? Ja toch, Petroli? Denk je ook niet, Petroli?’
‘Die arme jongen was een tijdje helemaal de weg kwijt,’ vertelde Petroli toen we bij hem op bezoek waren. ‘Het was beangstigend om hem zo in zijn obsessie te zien wegzakken. Het had zijn karakter veranderd. Hij at niets, wat ongelooflijk voor hem was, en als hij zweeg, was het bijna nog erger. Dan sloot hij zich van zijn omgeving af en piekerde zich suf, we vonden het doodeng als hij in zo’n staat de wagen bestuurde. In die tijd hoorde je daar nooit iets over, maar vandaag de dag zouden psychologen een zware depressie hebben geconstateerd.’
Gabriel kende Bundó alsof het zijn broer was – het was zijn broer, verdorie, en onze oom – daarom had hij de eerste dagen veel geduld met hem. Het gaat wel weer over, zei hij tegen zichzelf, het is gewoon een van zijn buien. Eind januari deden ze de eerste internationale verhuizing van 1972 (Barcelona-Genève, verhuizing nummer 198) en kon Bundó eindelijk Carolina weer zien. Maar die twee uurtjes in de Papillon losten niets op. Integendeel. Carolina ontving Bundó als altijd teder en toegewijd – ze had hem in die drie weken zo gemist! – maar hij was te zeer in zichzelf gekeerd om het te merken en probeerde haar alleen maar halsstarrig te overtuigen. Het eindigde ermee dat Carolina zich achter de gebruikelijke twijfels en uitvluchten verschuilde. Eenmaal in de Pegaso had Bundó het gevoel weer een stap terug te hebben gezet. Zijn wereld stortte in. De dag erna was hij zo somber dat hij zelfs de moed niet vond om te gaan werken. Aangezien hij nog geen telefoonaansluiting had, konden ze hem niet bereiken. Halverwege de ochtend ging Bundó met de bus naar het pension en vroeg mevrouw Rifà of ze nog een kamer vrij had. Hij wilde zijn appartement vergeten en dichter bij Gabriel zijn. Met haar scherpe inzicht loog mevrouw Rifà dat er niets vrij was en zette een kopje thee voor hem. Vervolgens stuurde ze hem naar huis en liet hem beloven wat afleiding te zoeken en ’s middags weer aan het werk te gaan. Toen hij thuiskwam met de bedoeling naar bed te gaan en niet meer op te staan tot Carolina hem kwam redden, stonden Gabriel en Petroli hem voor de deur op te wachten. Ze namen hem mee op een klus – meneer Casellas was woedend – en ’s nachts bleef Gabriel bij hem slapen zodat Bundó geen domme dingen kon doen. Na vier maanden zonder Carolina was het appartement veranderd in een zwijnenstal.
Het leek een uitzichtloze spiraal te zijn, maar toen kwam de rit naar Hamburg die alles vlot trok.
Na jaren van internationale verhuizingen hadden Gabriel, Bundó en Petroli de gewoonte elke rit met het beklimmen van een berg te vergelijken. Petroli was op het idee gekomen omdat hij in zijn jonge jaren de weekenden in de bergen ging wandelen. Het klimmen was altijd het langzaamste en zwaarste gedeelte: voor dag en dauw beginnen, meubels inladen, voldoen aan de strakke aflevertijden van meneer Casellas... Eenmaal op de plek van bestemming aangekomen en de lading afgeleverd, als iemand die een vlag op een bergtop plant, werd alles makkelijker en prettiger. Europa was de afdaling. De wagen reed lichter, ze verdeelden de buitgemaakte spullen, verzonnen smoesjes om ergens te kunnen uitrusten, en gingen, mits de route dat toeliet, bij de familie langs – vat deze laatste zin op zoals je wilt. In dit kader was de rit naar Hamburg voor hen dus vergelijkbaar met de Mount Everest. Het was de langst mogelijke route binnen de actieradius van La Ibérica. Ze hadden dit traject slechts één keer eerder gereden en daar hadden ze slechte herinneringen aan. Hamburg lag in het noordelijkste puntje van Duitsland, zo hadden ze ontdekt. Alleen al als ze het opzochten op de kaart, kregen ze het al koud.
‘Het ligt bijna bij de Noordpool,’ had Bundó met zijn neiging tot overdrijven gezegd.
Er leek toen geen einde aan die reis te komen en omdat het ook nog eens winter was, hadden ze ondervonden hoe bar en guur het weer kon zijn. Regen en sneeuw, en nog meer regen en nog meer sneeuw, en rijden met sneeuwkettingen, en om de tweehonderd kilometer politiecontrole, en files op de snelwegen, en de verwarming die stuk was... De vrachtwagen had zijn beste tijd gehad en kon zulke extreme omstandigheden bijna niet meer aan.
En nu, twee jaar later, was de Pegaso nog steeds hetzelfde slome ouwe baasje, lag Hamburg nog op dezelfde plek, maar de drie kameraden waren in de tussentijd hun avontuurlijke temperament een beetje kwijtgeraakt.
De beklimming begon op de vroege ochtend van zaterdag 12 februari. Meneer Casellas rekende vierentwintig uur om Frankrijk en Duitsland te doorkruisen en als ze om beurten in het bed sliepen konden ze op zondag de dertiende ’s ochtends vroeg de spullen uitladen. Als ze dat ritme aanhielden, zouden ze maandagavond terug zijn in Barcelona, klaar om op woensdagochtend weer te werken. De drie wisten al bij voorbaat dat dit soort strakke tijdschema’s nooit gehaald werden, maar de verhuizing dwong hun respect af. Bovendien zat de Pegaso tot aan de nok toe vol: alle meubels en herinneringen van een kersverse weduwe zaten erin. Ze keerde terug naar haar geboorteland, veertig jaar nadat ze voor de nazi’s had moeten vluchten, met een Catalaanse bankier was getrouwd en in de rats had gezeten tijdens de Burgeroorlog, ondertussen de vier kinderen grootbrengend die nu van haar af wilden.
Ze waren nog maar net de Franse grens gepasseerd – Petroli reed – of het eerste probleem diende zich aan. Bundó was de hele reis opvallend stil en in gedachten verzonken. Opeens verbrak hij het stilzwijgen: ‘Zo meteen, als we bij Clermont-Ferrand zijn, moeten we even bij de Papillon stoppen. Eventjes maar, ik moet met Carolina praten.’
Hij sprak rustig, op de geforceerd naïeve toon van een kind dat iets vraagt en van tevoren weet dat het toch niet mag. Gabriel en Petroli waren er al bang voor. Voor vertrek hadden ze met z’n drieën afgesproken op de heenweg nergens te stoppen om zo snel mogelijk in Hamburg te zijn. Daarmee zouden ze tijd winnen en dan konden ze het op de terugweg rustig aan doen. Gabriel nam het woord: ‘Je weet best dat het niet kan, Bundó. Je zegt tien minuten, maar het is altijd langer. Dat kennen we. Dit keer hebben we echt geen tijd te verliezen. Dit is de Mount Everest.’
‘En waarom moet ik altijd doen wat jullie zeggen?’ antwoordde Bundó. ‘Weet je wat? Jullie laten me hier uitstappen en gaan zonder mij verder.’ Zijn twee vrienden moesten om het idee lachen. ‘Nee ik meen het serieus. Ik stop ermee. Ik red me wel. Ik ga weg bij La Ibérica. Bel meneer Casellas maar alvast. De groeten. Ik zit er al een hele tijd over te denken om een bestelbus te kopen en voor mezelf te beginnen. Afijn, voor het rotloon dat ze ons betalen...’
‘Je zegt maar wat, Bundó,’ wierp Gabriel tegen. ‘Op de terugweg kun je net zo lang bij Carolina zijn als je wilt. Bovendien snap ik niet waar je je druk om maakt. Ze is hartstikke gek op je. Je hoefde jullie toen met kerst maar te zien.’
‘Maar op de terugweg is het misschien al te laat. Ik moet haar nu zien. Ik moet haar ervan overtuigen dat ze dat klotewerk opzegt en met mij meegaat. Liefst morgen al, als het kan. Ik ga tegen haar zeggen dat Mireille op een dag ook naar Barcelona komt.’
‘Je weet best dat je dat niet kunt zeggen. Dat zal nooit gebeuren.’ Gabriel werd rood van woede.
‘Nou dan zal ik eens wat anders zeggen. Wat vind je ervan als ik haar vertel dat je een vrouw in Frankfurt hebt en ook nog een in Londen? Plus als bonus nóg twee zonen.’ Hij stopte even. ‘Ik heb me altijd verplicht gevoeld om voor je te liegen om je te beschermen en zelf schiet ik er geen flikker mee op!’
Vader – dat weten we van Petroli – zweeg en keek hem gekwetst aan. Bundó glimlachte schuldbewust, geschrokken van zijn eigen lef. Hij zou het beter hebben begrepen als zijn vriend hem op zijn lazer had gegeven. Achter het stuur keek Petroli vanuit zijn ooghoeken, hij voelde dat er in deze stilte dertig jaar vriendschap werd vernietigd en probeerde de bloeding te stelpen.
‘Oké, we stoppen tien minuten bij de Papillon. Tien minuten, meer niet, de tijd om een sigaret te roken. Als je niet op tijd terug bent, gaan we zonder jou weg en dan kan je het schudden.’
Bundó bedankte nauwelijks hoorbaar en zat meteen alweer te prakkiseren. Het stuk tot het bordeel reden ze zonder iets te zeggen. Gabriel zat er als verlamd, met holle ogen bij. Petroli zette de radio aan om de stilte te verbreken.
‘Tien minuten, Bundó. Zeshonderd seconden,’ herhaalde Petroli terwijl ze voor de Papillon parkeerden. ‘We nemen de tijd op.’
Toen de tijd om was, startte Petroli de vrachtwagen, waarop Bundó als de bliksem in de deuropening van het bordeel verscheen. In de tussentijd had Gabriel tijdens het roken Petroli bedankt. Boven aan de trap zwaaide Carolina met een verbaasd gezicht naar hen.
‘Op de terugweg geeft ze me een datum!’ gilde Bundó toen de wagen in beweging kwam. Hij was zo opgewonden dat zijn hele gezicht was opgeklaard.
‘Heb je iets tegen haar gezegd?’ vroeg Gabriel zonder hem aan te kijken. Hij hield zijn blik strak op de weg.
‘Wat?’
‘Of je iets tegen haar gezegd hebt. Over Sigrun en Sarah en Mireille en de kinderen.’
‘Nee, natuurlijk niet! Ben je belazerd, denk je dat ik een verrader ben?’ riep Bundó uit. ‘Jongens, Carolina zegt dat ze me op de terugweg een datum zal geven. Snappen jullie wat dat betekent? De exacte dag dat ze naar Barcelona komt! Want we missen elkaar veel te veel, en dat kan zo niet langer!’
Van de opwinding kon hij geen moment stilzitten. Vervolgens omhelsde hij Gabriel en woelde zijn haar door de war, zijn manier om zich te verontschuldigen. Die duwde hem met een verzoenende por van zich af en Petroli toeterde drie keer achter elkaar.
Nadat deze hindernis was overwonnen, voltrok de beklimming naar Hamburg zich verder met de gebruikelijke problemen en voorvallen als in de goede oude tijd. Ter hoogte van Straatsburg kregen ze autopech en moesten ze de V-snaar vervangen. In de buurt van Karlsruhe stopten ze bij een wegrestaurant waar ze dagelijks gestoofde hert serveerden. Het een maakte het ander een beetje goed.
De christoffels zouden er heel wat voor overhebben om terug in de tijd te kunnen gaan en er een keer bij te zijn in zo’n wegrestaurant, of een flink aantal kilometers mee te rijden in de Pegaso. Meedoen met de discussies en grappen, de bedompte lucht opsnuiven en klagen over de tirannie van meneer Casellas, koukleumen en sturen met handschoenen aan, in slaap vallen en dromen over blote kalendermeisjes. Kortom, een van hen zijn.
Eigenlijk besparen we de kosten van een psycholoog met al die uren die we in het onderzoek naar vader en zijn vrienden steken, zeggen we tegen onszelf. Door zijn leven in kaart te brengen, kunnen we onszelf misschien beter begrijpen. Daarom moeten we nu, als we deze laatste reis willen beschrijven, nogmaals de weg afsnijden: hoe ongelooflijk het ook klinkt, dezelfde dag nog bleef Petroli in Hamburg wonen.
De laatste uren van die laatste verhuizing waren bijzonder uitputtend. Voorbij Hannover was de sneeuw op de snelweg veranderd in een ijslaag waardoor de vrachtwagen nog maar tergend langzaam vooruitkwam. Pas ’s middag kwamen ze in Hamburg aan, meer dan vijf uur later dan gepland, en het duurde nog een uur voor ze het adres waar ze moesten uitladen hadden gevonden. Ze waren al ruim dertig uur onderweg. Maar dan deed zich altijd hetzelfde voor: hoe afgepeigerd ze ook waren, als het eindpunt in zicht kwam, kregen ze opeens een ongekende energie en waagden ze een laatste inspanning. Die dag in Hamburg hadden ze bij het laatste traject bovendien een meevaller. De Duitse weduwe had namelijk twee sjouwers ingehuurd die al op hen stonden te wachten. Deze twee waren vervuld van de Olympische geest van München 1972 en wilden laten zien dat ze deel uitmaakten van het Duitse team gewichtheffen. Met z’n vijven waren ze pas tegen de avond klaar, maar vroeg genoeg om een restaurant te vinden dat nog open was. Het ritueel volgend waarmee ze altijd een verhuizing afsloten, deden ze hun werkkleren uit, wasten zich een beetje en trokken schone kleren aan. Voor ze weggingen, vroegen ze de twee sterke kerels of ze iets in de buurt wisten en met een soort arbeidersintuïtie hadden de mannen het Hamburgse Centro Asturiano aanbevolen. Petroli kon zijn geluk niet op. Dat centrum kwam op geen enkele lijst voor!
Christof en Cristoffini hebben er al wat over verteld, maar nu willen we het nog wat gedetailleerder beschrijven. Terwijl Gabriel en Bundó zich letterlijk op een truckerportie Asturiaanse bonen stortten, zat Petroli liever met een glas cider aan de bar om een gesprek aan te knopen. Als zijn radar Spaanse gastarbeiders detecteerde, verdwenen zijn honger en vermoeidheid. Toen stelde iemand hem voor aan Ángeles en zo, in een fractie van een seconde, draaide zijn leven honderdtachtig graden.
Het moet gezegd dat de verblinding wederzijds was. Twee uur lang zaten Ángeles en Petroli elkaar diep in de ogen te kijken en te verleiden met verhalen over de naoorlogse jaren. (Ze zeggen dat ze het na deze nacht nooit meer over het verleden hebben gehad. Het was niet meer nodig.) Bundó en Gabriel hadden zich met hun volgestouwde buik in een hoek op een paar leunstoelen laten vallen, waar ze zaten te knikkebollen. Ten slotte kwam Petroli naar ze toe, maakte ze wakker en zei zonder omhaal: ‘Ik blijf hier, jongens.’
‘Hoe bedoel je?’ vroeg Gabriel.
‘Nou, gewoon, dat ik hier blijf. Ik ga niet meer met jullie mee terug. Ik heb de vrouw van mijn leven ontmoet. Al jaren hang ik op dit soort plekken rond en nu ben ik erachter waarom. Nee, ik ben niet dronken. Ik weet best dat jullie het niet zullen geloven, maar dat meisje daar (niet meteen kijken!) heet Ángeles en we zijn voor elkaar geschapen. Ik voel het en je weet dat ik normaal gesproken nooit last heb van voorgevoelens. Als het niet goed gaat, zorg ik er wel voor dat ik weer terugkom. Vertrek alsjeblieft zonder mij.’
Het klonk zo overtuigd dat ze niet wisten wat ze moesten zeggen. Petroli was geen praatjesmaker en ook niet wanhopig, zoals Bundó, die bijna alles overhad voor tien minuten in de Papillon. Petroli wist wat hij wilde. Hij riep Ángeles, stelde ze aan elkaar voor en daarna vertrokken ze samen naar het Noorden, waar de mensen, naar men zegt... [net en nobel zijn, geleerd en rijk en vrij, bewust, gelukkig... aldus de dichter Salvador Espriu].
En zoals Petroli zelf bevestigde, zijn ze na die avond nooit meer met zijn drieën samen geweest.
Als twee engeltjes sliepen Bundó en Gabriel in de leunstoelen. Petroli had de rekening betaald en de Asturianen met klem gevraagd ze niet voor sluitingstijd wakker te maken. Toen de ober die afsloot alles had aangeveegd en naar huis wilde, schudde hij ze een tijdje door elkaar. Ze lagen heel vast te slapen en toen ze eindelijk hun ogen opendeden duurde het even voor ze wisten waar ze waren. Opeens dachten ze weer aan het moment net voor ze in slaap waren gevallen en herinnerden zich het besluit van Petroli: was het echt waar of hadden ze het gedroomd? De ober zette ze met vriendelijke woorden het centrum uit en raadde hun aan naar het station te gaan – het Hauptbahnhof – als ze de nacht op een warme plek wilden doorbrengen. Het was vlakbij en de bar bleef er de hele nacht open.
Buiten was het zo koud en vochtig dat ze meteen klaarwakker waren, als bij een ijskoude douche. Het was al na middernacht en er was nergens een levende ziel te bekennen. Hun voetstappen klonken gedempt in de bevroren sneeuw. Ze moesten goed oppassen, want ze gleden telkens uit.
‘Komt er bloed uit mijn oren?’ vroeg Bundó. ‘Ik voel ze namelijk niet meer!’
‘Hamburg is onze Mount Everest,’ antwoordde Gabriel.
Ze liepen in elkaar gedoken, hun veel te dunne jack en sjaal beschermden ze nauwelijks tegen de kou. Ondanks het dutje van vier uur hadden ze zware benen en waren hun spieren keihard geworden. In het station namen ze een paar sterke koppen koffie in het gezelschap van twee globetrotters en een groepje hippies, waarna ze halfslachtig, een beetje verplicht door de traditie, de langwerpige doos openden die ze hadden verdonkeremaand. Ze verdeelden de buit en zoals gewoonlijk nam vader even de tijd om de inventaris in het schrift te schrijven. Daarna klommen ze in de Pegaso.
Gabriel bood aan om te rijden. Nu ze afdaalden, had hij uitgerekend dat ze tegen negen uur ’s ochtends in Frankfurt konden zijn, net op tijd om met Sigrun en Christof te ontbijten. Hij zou ze verrassen. Het eerste stuk, totdat de verwarming begon te loeien, voelden ze de afwezigheid van Petroli het sterkst: met z’n drieën in de cabine was het krapper en warmden ze zich aan elkaar. Het duurde niet lang voor Bundó sliep, en onder begeleiding van zijn snurkconcert pakte vader het stuur stevig vast. Tijdens winternachten krijgen alle snelwegen ter wereld iets spookachtigs. Hij zette een Duitse radiozender op. De stem van de omroeper hield hem gezelschap en ook al verstond Gabriel er niets van, hij had toch de indruk dat hij de taal oefende.
Om halfzeven kwam de zon op en werd een grijze hemel vol laaghangende wolken zichtbaar. Na een tijdje wekte hij Bundó.
‘Word eens wakker,’ zei hij, ‘we zijn net Kassel voorbij. Het is nu niet ver meer naar Frankfurt.’
Bundó verschoof in zijn stoel.
‘Nee, nee, we kunnen niet in Frankfurt stoppen. Als we dat doen zijn we niet op tijd in Frankrijk. Weet je wat voor dag het vandaag is? 14 februari, Valentijnsdag, de dag van de geliefden! Ik heb Carolina beloofd dat we elkaar vandaag zouden zien. Je kunt me niet laten zitten!’
Gabriel twijfelde even of hij in discussie zou gaan, maar ten slotte trapte hij zonder te antwoorden het gaspedaal in, knikte en gaf geërgerd toe. Een paar kilometer verder reden ze de afrit naar Frankfurt voorbij. Hij had nog geen tijd gehad om Sigrun te bellen dat hij zou komen, dus zo erg was het niet. Hoe vaak zou hij later terugdenken aan dat moment van twijfel? Hoe vaak zou hij zijn besluiteloosheid vervloeken?
Hij bleef achter het stuur zitten.
‘Als je het niet erg vindt, gaan we bij de eerstvolgende benzinepomp ontbijten en dan neem jij daarna het stuur over,’ zei hij.
Als antwoord hoorde hij Bundó snurken. Hij was opnieuw in slaap gevallen, zo snel dat Gabriel zich zelfs afvroeg of hij hem wel gehoord had. Na ongeveer twintig kilometer op een lang recht stuk naar beneden sloeg de Pegaso op hol als een gevleugeld paard. Tegelijkertijd voelde Gabriel iets hinderlijks in zijn ogen, als een korreltje zand. Door een zwaar gevoel in zijn voorhoofd zakte zijn hoofd willoos naar voren. Toen viel ook hij in slaap.
In de buitenwereld begon het opnieuw hard te sneeuwen.