4
De naamloze leeftijd
Het nieuwe baantje gaf onze vader nieuwe energie. De sombere drukkerij maakte plaats voor het weidse uitzicht van de vrachtwagencabine. De bedwelmende inktgeur vervaagde en werd ten slotte naar een hoekje van zijn geheugen verbannen. De herinnering eraan kwam alleen af en toe nog terug als hij bij het ontbijt de krant opensloeg of als een lekkende ballpoint zijn borst van een donkerblauwe medaille voorzag, maar kwaad kon het niet meer. Gedurende hun eerste weken bij La Ibérica keek meneer Casellas van een afstandje naar Gabriel en Bundó, als ze weggingen of terugkwamen met de DKW, en knikte voldaan omdat hij die nieuwe weesjongen zo goed had ingeschat. Het leek erop dat het meubels en dozen sjouwen Gabriel goed deed en in plaats van dat het hem uitputte, werd hij er elke dag sterker van.
Gabriel en Bundó waren allebei bijna zeventien en hun lichaam liet het nooit afweten. Hun flexibele spieren die wel van rubber leken, trotseerden elk gewicht. Niet alleen hadden ze een prima lichamelijke conditie, maar ook altijd een goed humeur, waardoor de dagen gladjes verliepen. De jaren van onschuld lagen inmiddels achter hen, maar ze waren nog niet op een leeftijd om overal bij na te denken, en gingen met een minimum aan bagage door het leven, zonder onnodige ballast of dramatisch gemis. Eenmaal op deze naam- en leeftijdsloze leeftijd zorgde dat meubels sjouwen, huizen leeghalen en vrachtwagens volladen met al die nutteloze spullen die mensen verzamelen, er misschien wel voor dat ze bestand waren tegen de verleiding volwassen te worden, te trouwen met het eerste het beste meisje dat hen wist te strikken en zich over te geven aan het stichten van een gezin met alle beslommeringen die dat met zich meebrengt.
De opwinding over het nieuwe bestaan benadrukte dat lichtvoetige gevoel, evenals het contrast met hun collega’s, die al gewend waren aan de routine en vastzaten in de dagelijkse sleur. Gabriel en Bundó hadden natuurlijk geen van beiden een rijbewijs en moesten nog een paar jaar wachten om dat te kunnen halen, daarom waren ze niet meer dan het hulpje van de meer ervaren verhuizers. Om de leerjongens te laten wennen zette hun baas ze gewoonlijk alleen op de ritten binnen Barcelona. Gaandeweg leerden ze zo iedereen bij La Ibérica kennen en kregen ze het vak onder de knie. Je had Romero uit Murcia, die met het gemak van iemand die een arm mist al rijdend shagjes draaide en de hebbelijkheid had ongegeneerd uit het raam te spugen; dan had je Sebastià en Ricard Nogueró, twee broers uit Sants die elkaar niet konden uitstaan en de godganse dag op elkaar zaten te vitten; Tembleque, een Andalusiër die in Sant Adrià woonde en in zijn jeugd even een veelbelovende stierenvechter was; verder had je Sirera en Brauli, allebei fan van Espanyol; en Fornido, een potige man die zijn naam eer aan deed; je had Tartana en Petroli, zwagers en vrienden; Wenceslau, beter bekend als Vences, die elke pauze aangreep voor een spelletje kaart (hij was vast degene die Gabriel de kunst van het vals spelen bijbracht); dan Baltanás, de broer van een gefusilleerde anarchist, die zich aan de kant van de franquisten schaarde en daarmee zijn familie in verlegenheid bracht; Deulofeu, die net als Bundó en Gabriel in het weeshuis was opgegroeid en aan wie ze een hekel hadden omdat hij altijd alles overbriefde aan de nonnen; je had opa Cuniller, berucht om zijn spitaanvallen, toevallig altijd net als er trappen gelopen moesten worden...
Wat een stelletje ongeregeld! De oudsten zullen inmiddels wel dood zijn of op het punt aan de laatste verhuizing te beginnen, waarbij je slechts de kleren aan je lijf kunt meenemen, en dan mag je nog blij zijn. Afgezien van Petroli, die spoedig ten tonele zal verschijnen om samen met hen duizenden kilometers over de Europese wegen af te leggen, was Tembleque hun favoriete wapenbroeder. Tembleque, met zijn schorre stem door al die glazen sol y sombra, anijslikeur met brandy, met zijn bidprentje van de Virgen del Rocío op het altaar van het dashboard en het vlaggetje van Real Betis dat aan de achteruitkijkspiegel bungelde, die hen vaak stapelgek maakte met verhalen over zijn verleden als mislukte stierenvechter. En als ze de pech hadden langs de arena te rijden, dan liet die kerel als een idioot de claxon van de DKW loeien en begon een monoloog over een middag in augustus 1948, de dag dat hij in Linares voor het eerst de strijd mocht aanbinden met een stier. Manolete had daar exact een jaar eerder het leven gelaten. Had hij dat verhaal ooit verteld? Zijn carrière, vertelde hij met glinsterende ogen, duurde precies acht minuten en twintig manoeuvres met de rode lap, begeleid door een koor van olé’s van een enthousiast publiek, totdat een ongewoon gemene aanval van de stier voor eens en altijd zijn droom ruïneerde.
‘D’Artagnan, zo heette dat klotebeest,’ zei hij altijd zodra hij op dat punt van het verhaal was gekomen, en dan droomde hij weg. ‘Ik was geen lafaard, begrijp me niet verkeerd, maar soms denk ik dat ik toen kapoeres had moeten gaan. Is er voor een stierenvechter een grotere eer denkbaar dan te sterven in dezelfde arena als de grote Manolete?
De enige troost die hem nog restte, de enige manier om aan de schande te ontsnappen, was het buurtfeest, waar ze hem het elk jaar in juni lieten opnemen tegen een vaquilla, een jonge wilde koe. Het buurtcomité zocht een stuk land uit langs de rivier Besòs en maakte met pallets en zandzakken een arena. Er werd een bar opgetrokken die dag en nacht open was, verlicht met de gekleurde lampjes van de kerstboom die jaarlijks in de buurt werd opgetuigd. Hoewel het al meer dan tien jaar geleden was, beriep Tembleque zich nog steeds op de corrida van Linares om boven aan het affiche te mogen prijken, en voor alle zekerheid verscheen hij uitgedost in zijn toenmalige stierenvechterpak in de arena. De leerling-stierenvechters bewonderden hem als was hij een legende. Nog steeds mager, hees hij zich met de onverschrokkenheid van weleer in het pak, maar de kleuren waren intussen verbleekt – hoe voorzichtig zijn vrouw het ook waste – en de versieringen schitterden niet meer zoals vroeger. Er gaat niets boven de zon in Andalusië! schreeuwde hij dan verontschuldigend. Ze vonden dat hij de stier nog altijd elegant uitdaagde, maar de aanwezigen, met name de kinderen, waren vooral onder de indruk van het gat in zijn broek van die fatale hoornstoot. Bijgelovig als hij was, had Tembleque dat nooit laten repareren. Als vrienden en fans het van dichtbij bekeken en soms zelfs vroegen of ze het mochten aanraken (wat hij graag toeliet), voelden ze een huiveringwekkend litteken. Meestal sloegen ze dan een kruisteken en baden God om een goede afloop. Deze obsessie heeft zijn hele leven geduurd. Jaren later, toen de Peña Taurina van Sant Adrià wegkwijnde en de buurtvereniging een plaatsje op de Feria de Abril in Barberà del Vallès had bemachtigd, voelde Tembleque zich tekortgedaan en hing hij zijn cape aan de wilgen. In een vlaag van Catalaansgezindheid sloot hij zich aan bij een groep castellers die hem op zijn minst een plek in de derde ring van de menselijke toren hadden beloofd.
Dankzij al die uren samen in de DKW werden Gabriel en Bundó experts in het hopeloze leven van Tembleque. Door alle verhalen was de stier D’Artagnan zo groot en angstaanjagend geworden als een monster uit de onderwereld. Volgens Tembleque wemelde het in het stierenvechterswereldje van managers die hem om de haverklap smeekten, kun je nagaan, die klereverhuizingen op te geven en als een echte kerel terug te keren naar de arena. Zijn vrienden wisten uit ervaring dat zijn krokodillentranen alleen te stelpen waren met een glaasje sol y sombra, of twee, al had dat tot gevolg dat de lading een uur later werd afgeleverd, ze een smoes moesten verzinnen en door meneer Casellas voor van alles en nog wat werden uitgemaakt.
Oké, Tembleque kon soms ontzettend zeuren, toch hadden ze hem het liefst.
‘Op een paar uitzonderingen na,’ vertelde papa aan onze moeders, ‘zoals opa Cuniller of Tartana, die het allemaal een zorg zou zijn, voelden de meeste collega’s zich heel wat, alleen maar omdat zij de DKW bestuurden en wij niet. Als we door Casellas bij ze op de wagen werden gezet, gedroegen ze zich als de rechterhand van de baas zelf, kafferden ons uit om niets en lazen ons als een stelletje arrogante militairen de les. Zelfs als we het gewoon over vrouwen hadden (een onderwerp waar Bundó en ik, net droog achter de oren, geen genoeg van konden krijgen) meenden ze ons advies te moeten geven alsof ze de plaatselijke donjuans waren, en schepten ze op over hun ongelooflijke seksuele wapenfeiten. Wat een tarzans! En als onze bewondering uitbleef, of we elkaar aankeken en nauwelijks ons lachen konden inhouden (we hadden er thuis al vaak grappen over zitten maken), viel dat helemaal verkeerd en werd ons tijdens het laden en lossen het leven onmogelijk gemaakt. Weet je wat er met die lui aan de hand was? Ze waren enorm gefrustreerd en misten het idealisme en de Andalusische flair van Tembleque.’
Nog een voorbeeld. Tijdens het rijden of het wachten voor een stoplicht was Tembleque er als geen ander bedreven in te toeteren naar de meisjes op straat, en ze uit het raam hangend complimentjes na te roepen. Hij was niet kieskeurig en vond ze allemaal even leuk. Zijn repertoire was fantasievol en gevat zonder kwetsend te zijn. In eerste instantie deden de meisjes alsof ze beledigd waren, maar uiteindelijk moesten ze altijd lachen en keken ze heimelijk om. Nou, er waren dus chauffeurs zoals Brauli of Baltanás, die om indruk te maken op de jonge Bundó en Gabriel, Tembleques zinnen herhaalden. Maar ze brachten het niet met dezelfde zwier. Door hun zelfingenomenheid klonk het uit hun mond denigrerend en plat. Daarom werden ze uitgescholden of totaal genegeerd, en de twee vrienden overvallen door een gevoel van plaatsvervangende schaamte.
‘Het zijn allemaal hoeren,’ zei de chauffeur dan steevast. Om het even later te nuanceren: ‘Behalve mijn vrouw dan, die is heilig.’
Van al die werknemers bleef er voor ons en vooral voor onze moeders slechts één naam overeind. Dat was Tembleque. Onze moeders kunnen zich nog goed de genegenheid herinneren waarmee Gabriel, Bundó en Petroli over de stierenvechtende trucker vertelden. Papa roemde het feit dat hij nooit kwaadaardig was – ‘een goedzak’ – en volgens Petroli was zijn grootste deugd, afgezien van het stierenvechten, dat hij altijd rechtdoorzee was. Bundó kon het niet laten Tembleques manier van dozen dragen of meubels tillen te imiteren. Als hij resoluut een pakket oppakte, leek het of er plotseling een springveer in werking trad. Dan trilde zijn hele lichaam met een soort ritmische golven die in zijn door de stier verminkte been begonnen. Zijn gezicht liep rood aan en zijn nek spande zich zodat alle pezen en spieren zichtbaar werden. Terwijl hij wankelde onder het enorme gewicht, leek hij elk ogenblik te kunnen neerkletteren als een marionet waarvan de draden slap vallen: hier een arm, daar een been, buik plat op de grond, helemaal kapot. Nadat hij de doos in de vrachtwagen had gezet, duurde het nog even voor de stuiptrekkingen uit zijn lichaam waren verdwenen. Toen hij jaren later met de groep castellers menselijke torens vormde, had hij natuurlijk ook last van die trillingen: als een kariatide stond hij in de derde laag, trillend als een bezetene, op het punt van instorten. Op dagen dat zijn hoofd vol was van stierenvechtersverhalen, of na een nacht doorzakken met sol y sombra’s, liet Tembleque Gabriel of Bundó in de bestelbus rijden en ging er zelf naast zitten slapen. Omdat ze nog altijd geen rijbewijs hadden, voelde het voor die twee als een lot uit de loterij en om de beurt reden ze een deel van het traject. Het ging altijd om ritten binnen Barcelona en als Tembleque erg vast sliep (te horen aan zijn luidruchtige gesnurk), kozen ze de langste weg, of maakten vlak voor de plaats van bestemming nog even een omweg. Soms gingen ze expres buurten met kronkelstraatjes in, zoals Sant Andreu of Sants, om het nemen van scherpe bochten te oefenen, met als excuus dat ze rijervaring moesten opdoen. Er zat ook een nadeel aan dit privilege: als ze de plaats van bestemming hadden bereikt was Tembleque zo diep in slaap dat ze hem onmogelijk wakker konden krijgen. Of ze hem nou vreselijk kietelden, in zijn oor schreeuwden dat de laadruimte in brand stond, of attendeerden op een stoet naakte majorettes in de straat, hij maakte niet de minste aanstalten om wakker te worden. Verdacht genoeg werd hij altijd pas wakker als Gabriel en Bundó al meer dan de helft van de lading hadden weggewerkt.
Nu we Tembleque zorgvuldig een plek in het verhaal hebben gegeven, is het tijd om naar het moment te gaan waarop Gabriel en Bundó onder zijn auspiciën hun eerste pakket meenamen. (We zouden het ook stelen kunnen noemen, maar dat klinkt beschuldigend en dat willen we niet; of verduisteren, Gabriels favoriete woord; of zoekraken zoals het officieel in de boeken van meneer Casellas stond vermeld.) Hoe het ook zij, die eerste, een beetje onopzettelijke diefstal staat niet in het schrift vermeld waarin onze vader altijd de buit van de verhuizingen noteerde, maar was wel het begin van een traditie waaraan ze in de toekomst nog veel plezier zouden beleven.
Zoals dat bij groepsrites gaat, was de training in handen van de aanvoerder, in dit geval Tembleque. Laten we beginnen met een situatieschets. Het vertrekpunt was Madrid. Een hoge ome van de Bank van Zaragoza was overgeplaatst naar het hoofdfiliaal in Barcelona. De bestemming was een protserig, hooggelegen appartement aan de Via Laietana, met meer vertrekken dan het Prado. De avond tevoren hadden de drie verhuizers de vrachtwagen ingeladen. Ze aten in een wegrestaurant in de buurt van Zaragoza om krachten op te doen en kochten voor onderweg grote brokken zoetigheid, Adoquines, kasseien, uit Catalayud genaamd. Tegen de schemering werd de reis hervat. Tembleque reed de hele nacht aan één stuk door terwijl Gabriel en Bundó naast hem sliepen. Om wakker te blijven luisterde hij naar de radio, probeerde stukken van het snoepgoed af te bijten en rookte zijn zware sigaretten met het raampje een stukje open. En dat alles tegelijkertijd. Toen ze op de top van de berg Panadella waren gekomen, begonnen de strepen op de weg voor zijn ogen te dansen. Hij stopte en vroeg of de twee vrienden een stuk wilden rijden. Hij ging even een dutje doen en zou voor de bergen van Ordal het stuur weer overnemen. Maar Tembleque was niet meer wakker te krijgen. Gabriel en Bundó reden om beurten en deden een schietgebedje opdat de politie ze niet zou aanhouden. Ze lieten Ordal achter zich, daalden af in de richting van Martorell en reden daarna Barcelona in. Halverwege de ochtend parkeerden ze precies voor het bewuste huis aan de Via Laietana. De hele reis had Tembleque geen vin verroerd (alleen toen ze langs de arena op de Gran Via kwamen, had hij in zijn slaap een halve minuut als een rund liggen snuiven). Als ze zijn borst niet op en neer hadden zien gaan, hadden ze gedacht dat hij dood was.
Tembleque vegeteerde nog een paar uur en werd pas wakker toen het zware werk al achter de rug was. Er bevond zich een uitstekende goederenlift in het gebouw en Gabriel en Bundó hadden de meubels en grootste objecten rap uitgeladen. Gezien de omgekeerde volgorde van verhuizingen – wat het laatst wordt ingeladen, komt er het eerst weer uit – waren ze op het moment dat Tembleque zich bij hen voegde al met de kartonnen dozen bezig, die achter in de laadbak stonden opgestapeld. Het was te merken dat Tembleque wakker was, want terwijl zij als slaapwandelaars de dozen werktuiglijk oppakten, hield de man geen moment zijn mond. Bij elke doos die ze elkaar doorgaven, intussen een ketting vormend, maakte hij de ene loze opmerking na de andere.
‘Deze dozen ruiken naar geld,’ zei hij snuivend, ‘ruiken jullie dat niet?’
‘Is het een tof appartement of niet? Je kan zien dat die lui goed in de slappe was zitten.’
Even later: ‘Hup jongens, een beetje meer animo, morgen mogen we de hele dag uitslapen.’
Na een tijdje: ‘Wil je een Adoquín, Bundó? Er liggen er nog een paar in de cabine. Ze zijn keihard, maar je krijgt wel sterke kaken van die ellendelingen.’
Zingend: ‘Soy minerooo, y me quito las penas.’
En opnieuw: ‘Echt waar, ik zeg je dat die dozen naar geld ruiken. Ruik maar, ruik dan!’
Gabriel pakte de laatste doos uit Tembleques trillende handen. In de laadbak lagen alleen nog de touwen, de katrol en de dekens waarin ze de lampen en andere breekbare voorwerpen hadden gewikkeld.
‘Zo kan die wel weer voor vandaag, morgen is er weer een dag.’
Daarna liepen ze de trap op naar het appartement om de pakbon te laten tekenen. De loopjongen van meneer Casellas zou later met ze komen afrekenen. In een van de salons vonden ze de echtgenote van de bankier, die de dozen stond te tellen.
‘Ik tel tweeënvijftig dozen,’ zei ze. ‘Volgens de pakbon zijn er in Madrid drieënvijftig dozen ingeladen.’
‘Dat kan niet, mevrouw. U hebt zich vast vergist,’ zei Tembleque. De jongens en de vrouw begonnen opnieuw te tellen. Ze liepen de dozen die her en der in het huis stonden opgestapeld nog eens na, allemaal vanaf een ander punt. Als op een visafslag vlogen de getallen over en weer.
‘Ik tel er vierenvijftig,’ zei Bundó. ‘Een te veel.’
‘Welnee, ik kom precies op drieënvijftig dozen.’
‘Nou, ik tel er anders tweeënvijftig,’ zei Gabriel. Tembleque wierp hem een vernietigende blik toe.
‘En... drieënvijftig. Jullie hebben gelijk. Drieënvijftig, alles is er,’ telde de vrouw ten slotte en zette haar handtekening op de pakbon.
Toen ze weer buiten stonden, ruimden ze voor ze naar het magazijn van La Ibérica teruggingen eerst de touwen en dekens op.
‘Krijg nou wat, daar heb je de doos die ontbrak!’ riep Bundó toen hij een deken oppakte die strategisch in een hoek lag.
‘Ik breng hem wel even naar boven,’ bood Gabriel aan.
‘Mooi niet, vriend,’ riep Tembleque hem terug. ‘De pakbon is toch al getekend? Nou dan, dan ontbreekt er dus geen enkele doos. Die lui hebben geld zat, die werken bij de bank.’
Toen Gabriel en Bundó de volgende ochtend bij La Ibérica aankwamen, riep Tembleque hen direct bij zich en gaf hun twee dezelfde boekensteunen van gepolychromeerd hout, de beroemde Egyptische ‘Zittende schrijver’ voorstellend. Voor allebei een. Zelf hield hij alleen een geïllustreerd woordenboek en drie almanakken uit 1956, 1957 en 1958: ‘Een aardigheidje, voor de kleine meid. Handig voor op school en zo.’
Gabriel en Bundó gaven de boekensteunen aan de nonnen. Een paar dagen knaagde er een schuldgevoel, overgehouden aan hun opvoeding in het weeshuis. Al snel echter, terwijl ze door Europa reden en er dozen en pakketten verdwenen, uit de vrachtwagen vielen, zoekraakten of nooit waren ingeladen, vervloog dat aanvankelijke schuldgevoel voorgoed. De smoezen, rechtvaardigingen en uitvluchten werden steeds mooiere literaire volzinnen, en als ze terugkeken op die eerste dag, schaamden Bundó en Gabriel zich een beetje voor die belachelijke, maar tegelijkertijd vertederende naïviteit zoals die bij de herinnering aan een eerste vriendinnetje.
Hoewel het misschien niet zo lijkt, wankelen we door papa’s leven alsof we onze eerste stapjes zetten. De zaak wordt ingewikkeld. De gang wordt smaller en donkerder; er zijn deuren met vastzittende scharnieren of met door onbruik verroeste sloten, die bij het openen niet meegeven. Wanneer we een streepje licht onder een deur door zien schijnen, een reepje bestaan waar we niet bij kunnen, worden we door moedeloosheid en twijfel overvallen. Om elkaar moed in te spreken zeggen we dat het ook niet meevalt om onze herinneringen op elkaar te laten aansluiten. Hier zijn we dan: de christoffels, zonen van vier sceptische moeders en een gevluchte vader, die proberen een enigszins gemeenschappelijk verleden te reconstrueren. We doen nu al een hele tijd moeite om met één stem te spreken, maar hebben besloten dat ieder van ons straks een eigen hoofdstuk krijgt om uitgebreid het woord te voeren. Ondertussen vragen we ons eenstemmig af: gaat dit ergens naartoe? Op euforische momenten, als de data overeenkomen, de feiten kloppen en de getuigenissen rijmen, voelen we dat er een geheim is, zonder er de vinger op te kunnen leggen. Het zou heel goed kunnen dat we ons vergissen en dat het geheim, of wat het ook is, helemaal niet bestaat.
We bedoelen dat de zaak ingewikkeld wordt omdat Gabriel en Bundó op het punt staan in die naamloze leeftijd te blijven hangen, hoewel iedereen weet dat er in het leven niets definitief is.
‘Ze staan op het punt om naar de derde versnelling te schakelen,’ zegt Christof zelfgenoegzaam, maar de anderen herinneren hem aan de belofte beeldspraak met rijscholen en autowegen zoveel mogelijk te vermijden.
Nu slaan we met een duizelingwekkende snelheid de Arimany-kalenderblaadjes om, alsof er een herfstwind doorheen bladert, en blijven stilstaan bij een dag in oktober 1958. We zijn in het weeshuis Mundet. Het is avond. Gabriel en Bundó komen van een lange werkdag thuis. Sinds een jaar werken ze samen bij La Ibérica. Vandaag hadden ze een korte, maar vervelende verhuizing. Zo een waarna je helemaal kapot bent: van Sant Gervasi naar een hok in het oude stadscentrum. Smalle straten, uitgesleten trappen, piepkleine kamers. Een weduwe en haar lamlendige zoon, die niet meer kunnen rondkomen. Tranen. En morgen meer van hetzelfde. De twee vrienden hebben zich een beetje gewassen en met eau de cologne besprenkeld om de zure zweetlucht te verbloemen. Ze zitten op hun bed te wachten tot het tijd is om te gaan eten, als zuster Elvira ze naar haar kantoor roept. Ze lopen ernaartoe. Onderweg gromt Bundó’s maag als een leeuw. Ze kloppen op de deur en de energieke stem van de moeder-overste roept ze binnen.
Weer een deur die voor ons opengaat.
De non hief haar hoofd op en zag met genegenheid Gabriel en Bundó binnenkomen. Meer dan tien jaar had ze die twee jongens zien opgroeien alsof het haar eigen kinderen waren. Ze had ze te eten gegeven toen ze klein waren, ze hun eerste communie zien doen, ze berispt en gestraft voor hun eigen bestwil. Terwijl ze beide jongens observeerde, zag ze de beschermde tijd in het weeshuis en tegelijkertijd de toekomst vol woeste verleidingen die hun wachtte buiten de instelling. Haar ogen werden vochtig – dat gebeurde haar elke keer weer op zulke momenten – en om zichzelf op te monteren bedacht ze dat beide jongens in het verhuisbedrijf van haar broer werkten en op die manier toch in de familie bleven.
Toen zei ze: ‘Ik heb jullie laten komen omdat ik twee nieuwtjes moet vertellen. Goed nieuws en slecht nieuws. Wat willen jullie als eerste horen?’
‘Het slechte nieuws!’ riep Bundó, die eigenlijk eerst het goede nieuws wilde horen.
‘Het goede nieuws,’ zei Gabriel gelijktijdig, terwijl hij juist eerst het slechte nieuws wilde weten.
Voordat ze verderging liet de non een dramatische stilte vallen.
‘De tijd gaat snel en jullie zijn ouder geworden,’ vervolgde ze toen plechtig. ‘Jullie zijn nu al zeventien en grote jongens. We hebben met de schoolvoogden overlegd en besloten dat het voor jullie tijd is om je eigen weg te gaan. Gelukkig werken jullie al en verdienen wat geld, is het niet? Je zult zelf moeten leren ervan rond te komen. Er zijn kinderen die onze aandacht harder nodig hebben. Bundó, Gabriel,’ hier pauzeerde ze even, ‘aan het eind van de maand moeten jullie het weeshuis verlaten. Dat is het slechte nieuws.’
Het gezicht van de twee vrienden klaarde onmiddellijk op, maar ze wisten zich in te houden toen ze hoorden dat weggaan uit het weeshuis, vertrekken, aftaaien – eindelijk, eindelijk! – het slechte nieuws was. Om tijd te rekken zei Bundó: ‘U heeft gelijk zuster, mijn bed is te klein geworden en mijn voeten steken er al overheen.’
‘En het goede nieuws?’ informeerde Gabriel daarop.
We zullen de prekerige toespraak van de non, doorspekt met heilige maagden, smeekbedes en hemelse dankbetuigingen, maar overslaan. Het geval wil dat het goede nieuws echt heel goed was. Dankzij het feit dat ze beiden wees waren en niet in het minst dankzij de goede dienst van meneer Casellas, die een jeugdvriend had met een hoge functie in het leger – een kruiwagen zo groot als een tank – werden ze allebei vrijgesteld van dienstplicht. In eerste instantie waren ze over het goede nieuws niet zo verheugd als over het slechte nieuws – ze hadden het leger altijd als een mogelijkheid gezien om het weeshuis uit te komen – maar het duurde nog geen fractie van een seconde voor deze nieuwe kans tot ze doordrong. Het perspectief dat zich achter de muren van die gevangenis opende, trok hen nog sterker aan dan ze gedacht hadden. De twee vrienden konden een kreet van opluchting niet onderdrukken en barstten onbeheerst in lachen uit. Uitgelaten liep Bundó naar de zuster en bedolf haar onder de zoenen. De non werd rood en duwde hem zachtjes van zich af: ‘Hou daarmee op!’ Gabriel twijfelde of hij zijn vriend zou navolgen maar hield zich op het laatste moment in, wist zich geen raad met zijn armen en beperkte zich tot een lieve kniebuiging (het is niet uitgesloten dat hij opeens aan het erotische verhaal over zuster Mercedes moest denken).
Overdreven geschokt reagerend, want eigenlijk hield ze wel van dit soort intimiteiten, zette de moeder-overste haar kap recht, streek de kreukels die er niet waren uit haar habijt, en zorgde ervoor dat de euforie onmiddellijk werd getemperd.
‘Jullie moeten God en meneer Casellas, in die volgorde, eeuwig dankbaar zijn voor wat ze voor jullie hebben gedaan,’ zei de non in het Spaans om haar woorden meer gewicht te geven. ‘Eigenlijk is het niet helemaal waar dat jullie zijn vrijgesteld van dienstplicht, jullie worden ingedeeld, om het zo maar te zeggen, bij de troepen van Verhuizingen La Ibérica, en ik hoop dat jullie meneer Casellas net zo trouw zullen dienen als onze soldaten het vaderland en de Generalísimo.’
Het was nog maar een paar maanden geleden dat Franco de beginselen voor de ‘Nationale Beweging’ had gepresenteerd, en de moeder-overste had ze uit haar hoofd geleerd. De jongens stemden behoedzaam met haar woorden in. In de tussentijd had Gabriel in gedachten een snorretje op het bleke gezicht van de non getekend en geconstateerd dat zij en meneer Casellas als twee druppels water op elkaar leken.
En nu sluiten we, met jullie goedvinden, voorgoed de deuren van La Casa de la Caritat en de instelling Llars Mundet.