3

Onvolledige wezen

‘Zijn wij wezen?’

      ‘We zijn alle vier enig kind van een vader die enig kind is en van moeders die ook enig kind zijn. Je zou kunnen zeggen dat toen we nog niet van elkaars bestaan af wisten, we halfwees met moeder maar zonder broers waren, als zoiets bestaat.’

      ‘Onvolledige wezen.’

      ‘Na het telefoongesprek met Cristòfol, toen ik van het bestaan van de drie halfbroers hoorde, stelde ik me voor dat we een geboortevlek zouden hebben die ons met elkaar verbond. Een geheim teken om elkaar te herkennen, door papa in de wieg op ons aangebracht, zoals bij sprookjesprinsen die te vondeling worden gelegd. Ik heb zo’n vlek, een soort litteken, op mijn rechterschouder. Het lijkt op het silhouet van een rennende hazewindhond, met heel dunne poten. Hebben jullie toevallig ook zoiets?’

      ‘Nee.’

      ‘Nee.’

      ‘Ik wel, maar op mijn linkerbil, en het is geen litteken, maar een moedervlek, en ook niet in de vorm van een hond. Als mama me vroeger in bad deed, zei ze dat het op het zeil van een boot leek, en mijn sproeten waren spetters water, maar zelf zie ik er een vleermuis met gespreide vleugels in.’

      ‘O, als we het over moedervlekken hebben, die heb ik ook, maar dan op mijn borst, in de vorm van een komeetstaart die een omwenteling rond mijn rechtertepel beschrijft.’

      ‘Trouwens, wat voor cadeautjes nam hij voor jullie mee als hij op bezoek kwam? Hij gaf mij een keer een speelgoedukelele.’

      ‘Ik kreeg een plastic drumstel. Er ontbrak één trommel, daar nam ik een zeepton voor.’

      ‘Bofkont! Ik wilde ontzettend graag een drumstel toen ik klein was. Maar ik kreeg een piano, zo’n simpel ding met maar acht toetsen. Ik had er al snel genoeg van.’

      ‘En voor mij waren de restjes, als je dat zo kunt zeggen. Toen ik geboren werd, woonde papa permanent in Barcelona en kwam hij al niet meer bij jullie. Als hij bij ons langskwam, nam hij af en toe iets mee van de prullen die hij had opgeslagen. Hij gaf me een microfoon die het niet deed, de batterijen waren leeggelopen en zaten vastgekoekt in de behuizing, maar ik speelde er evengoed mee. Als ik van de buurjongens niet mee mocht doen met voetballen omdat ik niet goed genoeg was, versloeg ik de wedstrijden met mijn microfoon.’

      ‘Voel je maar niet tekortgedaan, Cristòfol. Uiteindelijk was jij nog samen met papa toen wij hem al moesten missen. Trouwens nu ik erover nadenk, alle vier de muziekinstrumenten kwamen vast uit dezelfde partij. Van vier rijke broertjes.’

      ‘O, en dan nog iets anders: op school schepten alle kinderen op over hun vader. Als we ruzie hadden, dan zou hun vader wel even komen en mijn hoofd eraf zagen (timmerman) of een schoffel in mijn borst steken (boer) of mijn oor eraf trekken met een Engelse sleutel (automonteur). Als ze vroegen wat mijn vader deed, zei ik eerst dat ik er niet over mocht praten om vervolgens op fluistertoon het geheim te onthullen: mijn vader was een spion. Dat rondrijden door Europa in een verhuiswagen was alleen maar een dekmantel. Die leugen gaf me aanzien.’

      ‘Ik zei altijd dat mijn vader van de ene op de andere dag verdwenen was en dat hij werd gezocht door Scotland Yard. Hij was namelijk een van de overvallers op de posttrein van Glasgow en op een dag zou hij beladen met juwelen terugkomen. Ik was daardoor ook populair, maar mama gaf me op mijn kop als ik dat verhaal rondbazuinde, want de ouders van de andere kinderen klaagden erover.’

      Enzovoort. Enzovoort. Enzovoort.

      Zijn we vaderloos? Nee, we zijn niet vaderloos. Nog niet. Bovendien zouden we ons gedragen als verwende kinderen wanneer we onszelf die status verleenden. Alsof we ons op die manier de lotgevallen konden toe-eigenen die onze vader als klein jongetje meemaakte, maar zonder het gevoel van hulpeloosheid dat hem in die jaren moet hebben achtervolgd. Als we het er samen over hebben, komen we soms tot de conclusie dat alles wat erna kwam – het leven op de vrachtwagen, constant onderweg zijn, en de ziekelijke drang zich van alles en iedereen af te sluiten toen hij de snelweg had verlaten – het resultaat is van een ontwrichte kindertijd. Toch was hij, als hij herinneringen ophaalde aan die jaren, ondanks alles nooit fatalistisch of wrokkig, maar ook niet toegeeflijk. Hij schikte zich gewoon in zijn lot.

      Laten we ons bijvoorbeeld dat bange zwijgzame kind voorstellen dat in 1945 in La Casa de la Caritat belandde. Hij was bijna vier en nog steeds gestigmatiseerd als oorlogskind, ook al wist hij dat zelf niet. Wie weet waar al die achtergelaten kinderen vandaan komen, zeiden de mensen tegen elkaar. Vrouwen van lichte zeden, alleenstaande moeders, naïeve of schaamteloze dienstmeisjes die zich hadden laten bezwangeren... Sterker nog, het zouden kinderen kunnen zijn van linkse onafhankelijkheidsstrijders die aan het front waren gesneuveld en dan stroomde het bloed van de duivel door hun aderen. Zo bezien moet je bedenken dat het kindertehuis zo slecht nog niet was.

      De nonnen hadden de leiding over het dagelijks leven in het weeshuis en een onderwijzer gaf de oudere kinderen les. Kleintjes als Gabriel groeiden op in een vrome katholieke sfeer. Het schijnt dat de maaltijden bijvoorbeeld haast religieuze lessen werden. De nonnen schepten de melkpap op met behulp van de complete heiligenkalender: ‘Deze voor Sint-Pelayo, martelaar van de kuisheid... Deze voor Sint-Stefanus, de eerste martelaar die gestenigd werd... Deze voor Sint-Cosme en Sint-Damiaan, de tweelingbroers die werden onthoofd... Deze voor Sint-Engratia, de beschermheilige van Zaragoza die achter een paard de hele stad door werd gesleurd...’

      Papa was dat gezanik nooit vergeten, evenmin als het vreemde verband dat zo ontstond tussen de gerechten die hij te eten kreeg en de afschuwelijke, bloederige wijze waarop al die heiligen de dood vonden.

      ’s Middags las een zuster fragmenten voor uit de catechismus, die ze uit hun hoofd moesten leren. Hoewel de nonnen een moederlijke genegenheid voor hen koesterden, vooral als ze heel klein in het kindertehuis waren gekomen, waren ze streng wat discipline betreft. Ze waren niet zuinig met straffen of bedreigingen, verwijten of moralistische lessen. Toch vonden de kinderen altijd wel een uitlaatklep voor hun energie. Achteraf voelde het in Gabriels herinnering als een vagevuur, een mild vagevuur, want voor de kinderen was het tehuis Duran pas echt de hel. Als ze werden betrapt op het beramen van kattenkwaad – of een dwaasheid zoals de nonnen het noemden – hoefde het heropvoedinggesticht, dat ten noorden van de stad lag, alleen maar te worden genoemd. Er deden allerlei verhalen de ronde over dat tehuis. In de hel van Duran, zo ging het gerucht, werden de kinderen ’s nachts in hun bed vastgebonden, zodat ze niet konden ontsnappen, en hun hoofd was altijd kaalgeschoren tegen de luizen. Een van de tuinmannen die in de moestuin van het weeshuis werkte, wist altijd de meest afschuwelijke verhalen in omloop te brengen. Als een groepje jongens tijdens het verstoppertje spelen zijn groenten vertrapte, nam hij ze apart en joeg ze de stuipen op het lijf door te vertellen dat kinderen die de moestuin van tehuis Duran vernielden – en daar zouden ze terechtkomen als ze zich misdroegen – voor straf elke dag ratten en kakkerlakken te eten kregen die ze eerst zelf moesten vangen in de kelders en het riool van het gebouw.

      Het verstrijken van de tijd vervormt altijd de werkelijkheid. In zijn hoedanigheid van hoogleraar in de kwantumfysica dringt Christophe er bij ons op aan dat we die zin opschrijven. ‘Het verstrijken van de tijd vervormt altijd de werkelijkheid.’ De acht jaar die Gabriel in het weeshuis doorbracht, lagen nauwelijks gecamoufleerd in een hoekje van zijn geheugen opgestapeld, alsof ze liever onopgemerkt bleven, maar tegelijkertijd niet vergeten wilden worden. Het werd steeds moeilijker zich de herinneringen of beelden levendig voor de geest te halen. Zoals de spanning op zijn tiende verjaardag toen de oudere jongens hem midden in de nacht voor het eerst meenamen naar het kleine museum van het instituut, om de fluorescerende botten van een menselijk skelet te bekijken. (‘En of hij bewoog! Als je goed kijkt zie je dat hij lacht.’) De geforceerde gezelligheid rond Kerstmis als er een hoge pief cadeautjes kwam brengen. Het was dan alsof de nonnen en onderwijzers, en zelfs de tuinman probeerden iets verdrietigs voor ze verborgen te houden en hun tranen moesten bedwingen.

      Dit soort herinneringen, die toen hij nog jong was soms zomaar kwamen bovendrijven, ook als hij het niet wilde, hadden met de tijd geleerd hem niet meer lastig te vallen. Slechts enkele voorvallen bleven hem bij. Dat waren de herinneringen die Gabriel en Bundó samen ophaalden – en dat was vast het belangrijkste – tijdens hun ritten op de vrachtwagen. Om de zoveel tijd herhaalden ze die verhalen, wie weet met welke aanleiding (een liedje op de radio, de naam van een dorp, een reclamebord langs de snelweg) en ze waren gewend het voorval om de beurt te vertellen. Nu eens vulde de een, dan weer de ander de lacunes aan met nieuwe, aannemelijke bijzonderheden, kleine variaties op hetzelfde verhaal. Het waren onvermoeibare reconstructies die Petroli tot wanhoop dreven. Hij had een beter geheugen dan beide mannen bij elkaar en herinnerde zich de feiten van de vorige keer tot in het kleinste detail, maar als hij zich ermee bemoeide en ze wilde verbeteren, werd hij meteen afgekapt. Wat wist hij er nou van, hij was immers nooit in het weeshuis geweest.Welwillend als hij was liet Petroli ze dan maar met hun geklets. Van alle verhalen die ze nu niet meer samen kunnen ophalen, was het geheim van de manke non favoriet.

      Papa vertelde het verhaal alsof het een verhaaltje voor het slapengaan was. We waren nog te klein om het allemaal te begrijpen, maar dan zette hij een gekke stem op, waarmee hij ons betoverde. Zelfs nu nog kunnen we in gedachten horen hoe langzaam en geheimzinnig hij elk woord uitsprak – en hoe de betovering vaak werd verbroken door een vreemde vertaling of een onbegrijpelijke uitspraak. Wij als kinderen snakten naar aandacht, en zorgden zelf in gedachten dat de onsamenhangende elementen klopten. Zuster Elisa, zo begon papa, was heel lang en droeg haar zwarte habijt met trots. Door haar schommelende, kreupele loop leek ze net een gewonde raaf. De kleintjes die nog maar kort in het weeshuis waren, begonnen meestal direct te huilen als ze haar voor het eerst zagen. Niet dat ze iets deed om ze aan het schrikken te maken, maar glimlachen deed ze ook nooit. Haar ronde gezicht werd omlijst door de witte kap van de habijt die als een hoorn van een fabeldier op haar hoofd prijkte, en ’s nachts, of als het schemerig was, lichtte haar gezicht op als een bleke maan aan de hemel. Vanwege het verdriet dat ze mank was, verkrampte haar mond, die daardoor een beetje scheef stond en haar gezicht vervormde tot een permanente grimas van ellende. Ze zweeg vrijwel voortdurend en leek in het voorbijgaan stilte te zaaien: gesprekken stokten abrupt en iedereen verstomde. Vreemd misschien, maar de non had een houten been. Het ritmische ‘tok tok’ van haar stappen versterkte de stilte om haar heen. (Op dat punt aangekomen stopte papa altijd even en klopte onverwacht vier, vijf keer met zijn knokkels op een houten nachtkastje, klerenkast, stoel of wat hij maar in de buurt had. Ons hart kromp ineen en ging langzamer slaan, op de maat van dat kloppen, en bleef bijkans stilstaan.)

      Het geheim van de manke non was dat niemand ooit haar houten been had gezien. Dat onder de wijde habijt verborgen orthopedische been wakkerde de fantasieën aan van alle weesjongens. Geobsedeerd door dat mysterie groeiden ze op, en zagen ze het geleidelijk steeds meer als iets wat een eigen leven leidde. Als zuster Elisa door de gang liep, de klas binnenkwam met een bericht voor de onderwijzer of als ze de leerlingen naar de kerk begeleidde, konden de kinderen het niet laten naar haar habijt te gluren, daar waar het houten been zou moeten zitten. Soms, als de non per ongeluk een te grote stap zette of even stilstond om te rusten, tekende zich onder de zwarte stof een vreemde hoek af, alsof er een botsplinter uit een ongelukkig gebroken dijbeen stak. Als ze ’s nachts de ronde langs de slaapzalen deed, werd de nacht nog donkerder door de trage klop van haar been op de plavuizen. De lakens bevroren. Bloed werd stroperig. Nachtmerries kwamen telkens terug.

      Het verhaal ging van groot op klein en zodoende leefde de mythe onverminderd voort. Er deden nogal vergezochte verhalen de ronde over de oorsprong van het kunstbeen. Een van de favoriete versies was dat toen zuster Elisa op een stormachtige avond alleen en in gedachten verzonken door de tuin dwaalde, de bliksem in haar voet was geslagen, waardoor haar been tot aan haar dij verkoolde. Het scheen gerookt te hebben als een slecht gedoofde fakkel. Door dezelfde bliksemschicht was de dikste tak van de eikenboom waaronder ze schuilde, afgebroken en vlak naast haar neergevallen. De tuinman die de harde donderklap had gehoord, was komen aanrennen om te zien wat er met zijn lievelingsboom was gebeurd, hij redde de non van de dood en deed aan de voet van de boom een belofte: als bij de gratie Gods de zuster en de boom het overleefden, dan zou hij uit de eiken tak een been voor de non snijden zodat ze weer kon lopen. Volgens deze versie was de tuinman dus de enige die wist hoe het houten been eruitzag, maar hij sprak er nooit met iemand over. Vanaf hier werd het verhaal verfijnd en volgens de fantasierijkste versie was er in de eiken tak een noest gaan uitbotten en zou het been van de non binnenkort bladeren krijgen. Er werd ook gezegd dat het orthopedische been afkomstig was van een oude paspop uit het warenhuis Can Jorba, en vanbinnen hol was, en daarom zo’n onheilspellend klopgeluid maakte. Een stelletje nieuwsgierige jongens, dat Schateiland al gelezen had, fantaseerde onder de habijt een piratenbeen aan te treffen zoals van Long John Silver: dun als een bezemsteel met erbovenop een kom waarin het stompje van de verminkte knie paste. Als ze bij de non in de buurt waren en ernaar wilden verwijzen – want dat was stoer – neurieden ze: ‘Jo-ho-ho en een grote fles rum.’

      Wij vier christoffels, ieder in zijn eigen huis en op verschillende nachten, luisterden naar het leed van de non zonder het echt te begrijpen. Papa, die niet helemaal kon inschatten in hoeverre hij ons bang kon maken, vertelde het voor het slapengaan. Misschien waren we er nog te jong voor, want terwijl we langzaam in slaap vielen, kwamen we door de koude angstrillingen in de slaapzalen van het weeshuis terecht. We lagen te draaien in ons bed, zweetten van angst en woelden de lakens los, en als we verward tussen droom en werkelijkheid half wakker schrokken, werden we rustig als we bedachten dat papa in diezelfde slaapzaal sliep en ons zou beschermen als de manke non naar ons bed kwam.

      Toen papa definitief uit ons leven verdween, bleef het houten been van de non – tot op de dag van vandaag – in onze verbeelding een rol spelen, minder bedreigend maar nog even imponerend, met de symbolische kracht van een ex voto. En dat geldt ook voor ons alle vier. Een paar jaar geleden verklaarde paus Johannes Paulus II een groep martelaren heilig tijdens een van die massale Vaticaanse plechtigheden. Ook zuster Elisa stond op de lijst en ineens werd een deel van het mysterie opgehelderd. De non was haar been kwijtgeraakt tijdens de brand in het Jerònimesklooster in Barcelona, toen ze had geprobeerd te voorkomen dat een Christusbeeld door een groep anarchisten werd meegenomen om er heiligschennis mee te plegen. In de allesoverheersende rook en vlammen was er een houten balk op de non gevallen die haar been had verbrijzeld. De anarchisten lieten haar voor dood achter, maar toen ze bijkwam wist ze zich dankzij een goddelijke kracht enkele meters voort te slepen en om hulp te roepen.

      We weten niet of het bericht van de heiligverklaring onze vader heeft bereikt, maar honderden oud-leerlingen van het weeshuis moeten toen ze het nieuws lazen of op televisie zagen – met enige gewetenswroeging – onmiddellijk hebben teruggedacht aan de huiver en de vele speculaties die de treurige en zwijgzame manke vrouw indertijd had opgeroepen. We weten ook zeker dat onze vader, waar hij ook is, nog steeds een uit die tijd stammende gewoonte heeft: midden in een gesprek zei hij vaak ‘even afkloppen’ – zoals iedereen – als hij een ongeluksgedachte wilde verdrijven. Maar hij klopte dan onwillekeurig drie keer op zijn rechterbeen.

 

Op dagen dat papa iets spraakzamer was, liet hij zich gaan en vertelde onze moeders nog veel meer herinneringen aan het kindertehuis. Meestal waren het anekdotes over een opstandig jongetje, avonturen in het weeshuis die meestal eindigden met een pak slaag of een lepel wonderolie. Onze moeders luisterden een beetje meewarig, en als ze een argwanend gezicht trokken, vroeg hij: ‘Geloof je het niet? Nou, vraag het anders maar aan Bundó, want die was er ook bij.’

      Als Bundó en Petroli papa kwamen ophalen om terug te gaan (een enkele keer bleven ze zelfs ontbijten, of eten, naargelang het tijdstip), maakten onze moeders van de gelegenheid gebruik zijn bondgenoot uit te horen over die kwajongensstreken. Ze vroegen dan of het hem wel eens gelukt was het houten been van de non te zien, of naar zijn versie van de ontsnapping uit het weeshuis via een lege septic tank van de school, toen ze urenlang door de rioolgangen van Barcelona liepen om ten slotte bij de schuilkelder in de Carrer Fraternitat uit te komen. ‘Wie gelooft nou dat er sinds de burgeroorlog tientallen mensen verborgen onder de grond leefden, blind als mollen omdat ze nooit daglicht zagen?’ vroegen ze. Bundó glimlachte terwijl hij ze aanhoorde, met een steelse blik op Gabriel – misschien had hij het niet goed verstaan – maar beaamde vervolgens de waarachtigheid van die belevenissen, met een bijna wetenschappelijke houding, als dokter Watson die de avonturen van Sherlock Holmes bevestigt.

      Misschien kwam het doordat hij een paar maanden later dan Gabriel in het weeshuis was gekomen, maar Bundó had onze vader altijd als zijn oudere broer beschouwd. Zijn volledige naam was Serafí Bundó Ventosa. Hij kwam uit een dorp in de Penedès en ook van hem zou je kunnen zeggen dat hij een onvolledige wees was. Op de dag dat Bundó geboren werd, had Franco’s bewind zijn vader uit de weg geruimd. Een niet geheel toevallige samenloop van omstandigheden: de man zat al zeven maanden in de Modelo-gevangenis te wachten op die ongeluksdag, beschuldigd van landsverraad en poging tot grensoverschrijding, en juist op die dag moest het bij dageraad gebeuren. (Als hij sarcastisch werd, zei Bundó dat zijn eerste gehuil op deze wereld samenviel met zijn vaders laatste schreeuw voor het vuurpeloton.) De verpleegsters van de kraamafdeling in El Vendrell hielden het nieuws een week voor de kraamvrouw verborgen om haar moedermelkproductie niet te verstoren, maar moesten het haar ten slotte, onder dwang van de autoriteiten wel vertellen. Het meisje luisterde naar het nieuws over de dood van haar man met de baby in haar armen en ze huilde niet. Ze bleef alleen maar vastberaden haar kindje wiegen. Maanden tevoren hadden zij en haar man toen ze hem in de gevangenis bezocht, elkaar proberen te troosten door een naam voor het kindje te kiezen, om zo een soort toekomst voor hen samen uit te stippelen, hoe onwaarschijnlijk die ook was. In het ziekenhuis dacht ze er nog eens goed over na en besloot toen dat hij Serafí moest heten, naar zijn vader.

      Toen werd ze krankzinnig.

      Eenmaal thuis begon ze na een paar dagen tegen het kindje te praten alsof het een volwassene was, en draaide helemaal door. Ze was ervan overtuigd, als was het leven een perpetuum mobile, een vicieuze cirkel, dat het kleintje de reïncarnatie van haar vermoorde echtgenoot was. ‘Kom Serafí, eet alles lekker op want als de zon opkomt, moet je in de wijngaard aan het werk,’ zei ze tegen hem als ze hem midden in de nacht de borst gaf. Daarna stopte ze hem in de wieg in en legde zijn kleren en het gereedschap voor de volgende ochtend klaar: espadrilles, schoffel, sulfaatspuit.

      Haar ouders waren jong gestorven en aangezien ze verder geen familie had die voor haar kon zorgen, twijfelden de artsen geen moment en sloten haar op in het psychiatrisch ziekenhuis Pere de Mata in Reus. Tien jaar later overleed ze, magertjes en moederziel alleen. Ondertussen was Bundó de weg van alle arme wezen gegaan, van het ziekenhuis naar La Casa de la Caritat. De herinnering aan zijn moeder was slechts een vage flard in zijn onderbewuste, een starende blik in een dof gezicht die hem plotseling als een bliksemschicht overviel wanneer hij erg verdrietig was (maar de herinnering kan ook verzonnen zijn).

      We zeiden het al eerder: we beschouwen Bundó als papa’s broer. Weeshuizen uit die tijd waren bevorderlijk voor het ontstaan van hechte bondgenootschappen en irrationele aversies. De kinderen kwamen er hulpeloos binnen en om te overleven verzonnen ze clandestiene genootschappen, geheime verbonden die met bloed werden bezegeld. De beweegredenen voor een kindervriendschap waren vaak instinctief en wreed. Jou vind ik leuk, jou vind ik niet leuk. Zodoende waren Bundó en Gabriel vanwege een toevallige eensgezindheid die ze zelf ook niet konden verklaren, vanaf de eerste dag in het weeshuis als twee handen op een buik. Hand in glove. Comme les doigts de la main. Wie Pech und Schwefel. Door de foto’s die we hebben en de herinneringen van Petroli en onze moeders weten we dat Bundó groot en een beetje onhandig was. Hij was niet dik, met het laden en lossen van meubels kreeg hij voldoende lichaamsbeweging, maar hij hield van lekker eten en zijn broeken zaten altijd strak. Het middagdutje was heilig voor hem, of dat nou in het pension was of in de vrachtwagen. Als kind al was hij minder stug en nonchalanter dan Gabriel, en ook avontuurlijker en minder precies, daarin vulden ze elkaar waarschijnlijk aan.

      Naarmate ze ouder werden, leerden de twee vrienden elkaar zo nodig de ruimte te geven, ook al ging dat niet vanzelf en kostte het behoorlijk wat moeite. Ze woonden bijna altijd samen, eerst binnen vier muren en daarna boven de vier wielen van de verhuiswagen, maar gaandeweg leerden ze dat ieders intieme momenten zich afspeelden in andere kamers, die ze niet deelden. Bovendien hadden ze wat de liefde betreft bijna tegenstrijdige voorkeuren. Door de jaren heen had onze vader op een gegeven moment maar liefst vier vrouwen in evenzoveel landen, een verzameling gezinnen die almaar uitdijde tot er plotseling een einde aan kwam (maar dat vertellen we nog wel). Bundó daarentegen hield meer van snelle ontmoetingen, in de loop van de tijd bezocht hij zo’n dertig, veertig, vijftig vrouwen, altijd in verschillende bordelen langs de snelwegen van Frankrijk, Duitsland, Spanje – hij kende alle verborgen plekjes – totdat hij op een goede dag deze gewoonte doorbrak en zich op één meisje concentreerde, dat hij maar niet uit zijn hoofd kreeg (ja, dat vertellen we ook nog).

      Eigenlijk was het niet vreemd dat deze neiging tot rokkenjagen – sorry, moeders – al in hun puberteit ontstond. Het samenzweren van Bundó en Gabriel gedurende hun kindertijd in het weeshuis – door elkaar te helpen om bij de oudere jongens respect af te dwingen of elkaar in te dekken als ze van kattekwaad werden verdacht – wierp omstreeks hun dertiende jaar, zodra de eerste seksuele gevoelens zich aandienden, ook andere, nog fantasierijkere vruchten af.

      ‘Deze week ben jij aan de beurt,’ zei Bundó.

      ‘Dat weet ik wel. Je krijgt het morgen, aan het eind van de middag. Ik ga het tijdens het huiswerkuur schrijven. Met wie wil je deze keer?’

      ‘Maakt niet uit, ik wil het liever niet van tevoren weten. Of toch, met Sofia Loren.’

      ‘Wie?’

      ‘Sofia Loren of hoe heet ze, die we op de affiches bij de bioscoop zagen. De Italiaanse met die tieten als waterkruiken. Doe maar niet net of je het niet meer weet. Of nee, weet je wat? Stop Carmen Sevilla erin. Of alle twee tegelijk, dat kan leuk worden. Maar kijk alsjeblieft uit dat je niet al te opgewonden raakt, want dan schrijf je ontzettend slordig en is het niet meer te lezen.’

      Gabriel was iemand die langzaam schreef en ervoor zorgde dat de zinnen recht liepen, maar hij protesteerde niet. Uit eigen ervaring wist hij hoe cruciaal een goed handschrift was. Een verkeerd geschreven woord, een vlek die de bladzijde verpestte, en in één klap was je onherroepelijk de draad van het verhaal kwijt. Het vertrouwen tussen de twee vrienden had geresulteerd in een afspraak die hun fantasie prikkelde en meer dan dat: elke week schreven ze een erotisch verhaal voor elkaar met de ander in de hoofdrol. Twee kantjes met wat marge was voldoende. Gabriel, die met beide benen op de grond stond, had graag dat Bundó’s verhalen over de meisjes uit het weeshuis gingen. Aangezien meisjes en jongens strikt gescheiden moesten blijven, zaten de meisjes in een ander gedeelte van het gebouw en zagen ze hen bijna nooit. Maar samenwonen op afstand kon heel opwindend zijn. Gabriel wilde graag dat de namen en details makkelijk te onthouden waren, waardoor ze iets vertrouwds kregen. Bundó daarentegen was meer een dromer en had liever filmactrices in fantasievolle decors. Geleidelijk aan stemden beide jongens hun verhalen af op de smaak van hun enige lezer.

      In het begin klaagde Gabriel dat de verhalen van Bundó niet hartstochtelijk genoeg waren en veel te beschrijvend. Het maakte hem niet uit of er op het nachtkastje naast het bed van een blond meisje met blauwe ogen en een lelieblanke huid, een misboek of een zakdoek met geborduurde initialen lag, of een gekantklost kleedje met daarop een foto van haar overleden ouders. Ongeduldig als hij was wilde hij vooral weten wat er onder de lakens van dat bed gebeurde. Op zijn beurt vond Bundó het eerste verhaal dat Gabriel schreef langdradig, met veel saus en weinig vlees, bovendien was de hoofdpersoon een zekere Serafín. Bundó las het op de wc en werd gegrepen door een onbekende begeerte die hem vreselijk deed beven. De seksuele prestaties die hem op nogal grove toon werden toebedeeld, wonden hem direct op, maar toch kon Bundó zich niet echt met de hoofdpersoon vereenzelvigen. Misschien omdat een van de onderwijzers op school ook Serafín heette, wat ten koste van de identificatie ging. De volgende morgen zei hij tegen zijn scribent dat de hoofdpersoon voortaan Bundó moest heten, gewoon alleen zijn achternaam. Toen Gabriel dat deed, voelde Bundó zich daarmee zo goed beschreven en beschermd dat hij de naam Serafí voorgoed uit zijn leven bande (behalve voor de nonnen natuurlijk, die hem Serafín noemden en vanuit een gefrustreerd moederinstinct af en toe zelfs Serafijntje).

      Na vier of vijf probeersels lukten de verhalen steeds beter. Ze kregen de slag te pakken. Ze schreven in het Spaans, die taal vonden ze stoerder en perverser. Stiekem gaven ze elkaar de verhalen, en het gevaar te worden ontdekt, al was het maar door hun schoolkameraadjes, maakte het heerlijk spannend en verboden, een doodzonde – zoals de kapelaan die godsdienstles gaf, beweerde – waardoor ze zich ruwer voelden en mannelijker. In die rol en in de beslotenheid van de wc of het tentje van de lakens ’s nachts, werd het dan makkelijker zich in de hoofdpersonen te verplaatsen.

 

Enkele minuten na het innemen van het bijzondere drankje, dat hij tijdens de scheikundeles zelf gemaakt had toen meneer Marcelino even niet oplette, keek Bundó in de badkamerspiegel en constateerde dat hij zichzelf niet zag. Het was gelukt! Hij was onzichtbaar en zijn plan zou slagen! Hoewel hij hem niet kon zien, merkte hij dat zijn enorme pik zich oprichtte als hij alleen al dacht aan het genot dat hem in de toekomst wachtte. [...] Voorbij de draaideur, eenmaal in het Ritz Hotel, was het makkelijk om de schoonheid uit het Noorden uit Siam, die een dochter van een steenrijke Radja was, naar haar kamer te volgen. Omdat hij heel ongeduldig was probeerde hij haar grote, ronde borsten door de stof van haar kleren heen te voelen. Ze glimlachte omdat het kietelde, en zich alleen wanend – want Bundó, weet je nog, was onzichtbaar – stak ze haar vinger onder haar rok. [...] Dat beloofde wat, maar toen hij met haar de kamer binnenliep, dicht tegen haar aan gedrukt om geen argwaan te wekken, ontdekte hij dat daar de moeder en de zus van de dochter van de Radja op hem wachtten, de een nog mooier en ondeugender dan de ander. Allebei waren ze naakt na hun gezamenlijke bad, en klaar voor de spelletjes waarvan oosterse vrouwen zo schijnen te houden. Bundó, nog steeds onzichtbaar voor menselijke ogen, liep naar het ondeugende parmantige achterwerk kontje van de moeder en betastte het vol overgave...

 

Ziehier een fragment. Aan het eind van het verhaal werkte Bundó’s drankje niet meer en werd hij ontdekt door de drie Aziatische schoonheden, maar die waren zo van hem onder de indruk dat ze hem niet verraadden, maar voor altijd bij zich wilden houden als privédekhengst. Bundó vond dit een van Gabriels meest geslaagde verhalen. Soms riep de onderwijzer hem in de klas tot de orde omdat hij dromerig voor zich uit zat te staren.

      ‘Bundó, u bent zeker in dromenland,’ bulderde de man om hem uit zijn gedachten los te rukken.

      ‘Pardon, meneer,’ antwoordde hij onmiddellijk en probeerde wakker te lijken, maar bij zichzelf dacht hij: Nee, meneer, niet in dromenland, o nee. Ik ben in een paleis in Siam en ik zou er voor altijd willen blijven.

      Gabriel was bedeesder en had het zwaarder dan Bundó. Soms zag hij als hij zich zat af te trekken, met in zijn linkerhand het vel papier terwijl hij zijn rechter op en neer bewoog, midden in de opwinding de schim van zuster Mercedes voor zich – de jongste van de zusters – die hem een standje gaf met een gespannen trek om haar mond, streng, maar niet boos. Hij probeerde haar te laten verdwijnen door zijn ogen te sluiten, maar als ten slotte die kostbare seconden genot naar boven kwamen, werd alles meteen weggespoeld door een golf van schuldgevoel. Op een bijzonder moeilijke dag vertelde Gabriel het geheim aan Bundó en zijn vriend beloofde hem er iets op te vinden. De volgende dag toen ze tijdens het huiswerkuur in de bibliotheek van het instituut zaten, schreef hij een speciaal verhaal. Hier volgt het hoogtepunt:

 

Zuster Mercedes, in haar zwarte habijt, hoorde verdacht gekreun in de wc’s. Ze liep ernaartoe en maakte met haar loper een voor een alle wc-deuren open. In de laatste zat Gabriel zich af te trekken. Hij had zijn ogen dicht, maar toen het hoogtepunt naderde, deed hij ze ineens open en zag tot zijn grote schrik de non voor zich, maar die deed: sst! om duidelijk te maken dat ze alle twee stil moesten zijn. Ten antwoord stak Gabriel zijn armen uit en schoof zorgvuldig haar nonnenkleed omhoog, waaronder hij een jarretelgordel en een klein roze slipje ontdekte, zoals revuemeisjes van de Paralelo die dragen, en daarboven een paar ongelooflijke blote tieten, zoiets had hij nog nooit gezien. Zuster Mercedes pakte hem bij de hand en nam hem mee naar haar kamer waar ze hem haar grote geheim onthulde: ze leidde een dubbelleven en ’s nachts werkte ze als meisje van plezier in de Calle Conde del Asalto...

Nog diezelfde nacht las Gabriel vol verbijstering het verhaal en naarmate de vunzigheden zich voor zijn ogen ontvouwden, raakte hij opgewondener, en groeide zijn angst voor wat er zou gebeuren als hij door de nonnen werd betrapt. De volgende dag aan het ontbijt liep hij naar Bundó toe en greep hem bij zijn nek.

      ‘Ben je soms gek geworden?’ fluisterde hij in zijn oor. Zijn vriend keek hem tevreden glimlachend aan. ‘Ik ga die tekst van je beslist verbranden. Vanmiddag nog, zo snel als ik kan.’

      Maar toen de avond viel, sloot Gabriel zich weer op in het toilet, las het verhaal nogmaals, angstvallig, als iemand die naar een voor hem nadelig testament luistert, en verbrandde het uiteindelijk niet. Hij heeft het nooit verbrand. Het bewijs ervan is dat we het nu nog steeds kunnen lezen. Hoe vaak zal deze puber, verscheurd door zondebesef en schuldgevoel, die twee vellen papier op het laatste moment gratie hebben verleend, met de brandende lucifer al in zijn hand? Een windvlaag. De vlam dooft. Opluchting.

      In werkelijkheid bewaarde Gabriel het verhaal zijn hele weeshuistijd als een schat, het kroonjuweel van zijn verzameling. Omdat ze nog jong was, wijdde zuster Mercedes zich gelukkig aan werkzaamheden voor de congregatie en was ze niet zo betrokken bij de leerlingen in het weeshuis. Gelukkig, want telkens als Gabriel met haar moest praten, raakte hij de kluts kwijt en werd hij zo rood als een biet. Ze merkte het en probeerde dat verlegen kind gerust te stellen door hem aan te halen en te liefkozen, maar de remedie was erger dan de kwaal. Er was een tijd dat Gabriel het verhaal zo vaak las dat hij ervan overtuigd raakte dat de non het spel meespeelde en ze in het geheim verliefd op elkaar waren. Toen Bundó deze Don Quichot-achtige bevlieging opmerkte, zette hij Gabriel weer met beide benen op de grond door nieuwe verhalen te schrijven, die zich heel ver van het kindertehuis afspeelden en in een minder hygiënische omgeving, zoals de wijk Somorrostro, het strandzwembad Sant Sebastià of een zigeunerkrotwoning aan de voet van de Montjuïc.

      We schatten dat het pornografische verbond tussen de twee vrienden bijna anderhalf jaar heeft geduurd. Allebei schreven ze uiteindelijk zo’n veertig verhalen, alhoewel de personages op het laatst meerdere keren voorkwamen en de plots zich herhaalden. De blaadjes werden smoezelig van het vele gebruik en misbruik. Hoe ongerijmd het ook lijkt, zowel Gabriel als Bundó besloten dat ze de verhalen het beste konden verstoppen tussen hun godsdienstschriften. Ze gaven de teksten zodoende titels die geen achterdocht zouden wekken, mochten de nonnen ze vinden, zoals ‘De bloemen van de maagd Maria’, ‘De lijdensweg van pater Salustio’ of ‘Het mysterie van de spijkers van Christus’.

      Toen ze in de verhuizingen terechtkwamen, werden door het leven buiten het weeshuis de woorden en fantasieën langzaam maar zeker vervangen voor de veel banalere werkelijkheid van hongerige seks. Wij christoffels zijn er evenwel van overtuigd dat die erotische bibliotheek een bron van inspiratie vormde voor hun relaties met vrouwen van vlees en bloed. Hoe het ook zij, zelfs jaren later nog, toen ze Europa doorkruisten, liet de valstrik van het geheugen hen geregeld die verwevenheid van religie en seks voelen, het een kon niet zonder het ­ander, als twee kanten van dezelfde munt. Zoals bijna alle truckers hadden ook Gabriel, Bundó en Petroli het interieur van hun cabine volhangen met blotevrouwenkalenders, uit 1967, 1968, 1969, die ze elke jaarwisseling kregen van de benzinepomphouders in Duitsland en Frankrijk: een galerij vol dragonders en schaamteloze stoeipoezen, poserend boven op Pirellibanden of op de glimmende motorkap van een auto, die altijd rood was. De drie kameraden hadden ze al zo vaak gezien dat ze gewend waren geraakt aan hun papieren harem. Maar op de terugweg naar huis moesten de kalenders in de buurt van de grensovergang van La Jonquera altijd worden omgedraaid zodat je de plaatjes te zien kreeg die ze op de achterkant hadden geplakt om de kalenders te camoufleren. Dan wezen de vrome prenten van paus Paulus VI of van Onze-Lieve-Vrouw van Montserrat hun het rechte pad over de slecht onderhouden wegen van het Spanje onder Franco.

 

Om verder te gaan zoals het hoort, moeten we terugkeren naar de Carrer Nàpols. De eerste keer dat we met alle vier de broers in Barcelona bij elkaar kwamen, nog verbluft, ongelovig en wantrouwend door de nieuwe ontwikkelingen, liet Cristòfol papa’s appartement zien.

      Het was een zaterdag in mei en er straalde een lentezonnetje, voor de drie broers die van over de Pyreneeën kwamen een goddelijk voorrecht. We hadden om twee uur afgesproken in het restaurant van een hotel in het centrum, waar Cristòfol een kamer voor ons had gereserveerd. We stelden ons aan elkaar voor en gingen samen lunchen. De eerste uren waren een vriendelijk aftasten, maar we waren alle vier zo gespannen en afwachtend, en zo onzeker over de taal, dat tijdens die lunch het ijs nog niet echt werd gebroken. Het enige wat ons met elkaar verbond was onze vader, maar we praatten over hem alsof hij een vreemde was (dat was ook zo), een onberekenbare gastheer die ons bij verrassing had samengebracht. Nu moesten we erachter zien te komen waarom. Halverwege de middag maakten we een wandeling door de buurt die Ribera heet, bleven staan bij de markt van El Born – vandaag de dag definitief gesloten – om de eerste kreten van onze vader te herdenken en liepen via het park naar de Carrer Nàpols.

      Meteen toen we ons zwijgend en bedachtzaam in het donkere trappenhuis bevonden die naar de woning leidde – het leek wel of we naar een begrafenis gingen – meteen toen we het huis van Gabriel Delacruz Expósito binnentraden (zijn naam stond trouwens niet op de brievenbus in de hal), hadden we ons gemeenschappelijke verleden terug. Probeer daar vooral geen spoor van esoterie in te zien, want daar gaat het niet om. Het is alleen zo dat door alle voorwerpen die Gabriel had bewaard en die door Cristòfol op tafel waren uitgestald, onze herinneringen op gang werden gebracht en de afstand tussen ons kleiner werd. Als vier kinderen deelden we opnieuw anekdotes, gewoontes, woorden, leed, gevoelens. Na drie uur leek het of we elkaar al ons hele leven kenden. Ieder van ons zocht naar sporen van oude gemeenschappelijke ervaringen, in de gelukkige zekerheid dat alleen al het onder woorden brengen ervan meteen op instemming van de anderen kon rekenen. We hadden er veel lol om. Aangezien er geen licht was, verlieten we toen het donker werd de woning en zochten een café om nog meer herinneringen op te halen. Van het een kwamen we op het ander. Om drie uur ’s nachts werden we door de vermoeide ober uit de hotelbar gezet.

      Na het eerste gezamenlijke bezoek aan het appartement in de Carrer Nàpols spraken we af papa’s achterstallige rekeningen te voldoen. Een eerste stap. Zo werd de woning een soort hoofdkantoor, het kantoor voor ons onderzoek. Rita, die nog steeds weigert er een stap te zetten, lacht ons uit en zegt dat we het wel ‘Club Christoffel’ kunnen noemen. ‘Een museumhuis met een suppoost, stoffige vitrines en een rood koord om de toegang tot de echtelijke slaapkamer te beletten’.

      Dat is een beetje overdreven. Het is niet zo dat we idolaat zijn van onze vader. Het is best mogelijk dat de samenwerking om hem op te sporen eerder dient om onze nieuwsgierigheid te bevredigen dan dat we zo met hem begaan zijn. Op dit moment kunnen we als we zouden willen net zo makkelijk als het ineenvlechten van onze jeugdherinneringen, een gezamenlijke klachtenlijst opstellen. Het spreekt vanzelf dat we alle vier, onafhankelijk van elkaar en zonder het erover te hebben gehad, soms de neiging voelen uit het project te stappen. Het zou op dit ogenblik geen enkele moeite kosten te doen alsof Gabriel er niet meer is. Daar oefenen we al jaren in.

      He’s a real nowhere man, sitting in his nowhere land,’ begint Chris, alsof hij daarmee onze gedachten zou kunnen vastleggen.

      Wat is dan de reden dat we hem met alle geweld willen zoeken? Misschien het verlangen een onmogelijke familiefoto compleet te maken. Toen we Gabriels spullen tijdens ons eerste bezoek aan het appartement uitgebreid bekeken, raakten we geïntrigeerd door een aantal absurde aanwijzingen die we niet naast ons neer konden leggen. Tussen de spullen ontdekten we tien ongebruikte spellen pokerkaarten, met het plastic er nog omheen. Drie netjes opgestapelde dozen zaten vol onvoorstelbare prullaria, zo zorgvuldig ingepakt dat de ruimte volledig werd benut: een hoornen kam, een beeld van keramiek dat Acteon en zijn honden voorstelde, een presse-papier van teakhout, een schildpaddenschild, een radiocassetterecorder, een cassettebandje van Maria Dolores Pradera en een van Xavier Cugat en zijn orkest, een boekje met ansichtkaarten uit Londen dat je als een accordeon kon uitvouwen, een speelgoedfototoestel, een nagelknipper van een Zwitsers merk, een verzameling pokerfiches uit het Casino van Monte Carlo...

      Het enige wat deze prullen ogenschijnlijk met elkaar verbond, waren natuurlijk de lotgevallen van onze vader. Gedurende een paar jaar – dat vertellen we maar alvast – namen Bundó, Gabriel en Petroli van elke verhuisklus iets mee als beloning. Een toevallig zoekgeraakte doos, tas of koffer, die ze eerlijk met zijn drieën deelden. In het besef dat zoiets een delict was, wisten ze het met een beroep op ‘sociale rechtvaardigheid’ goed te praten. Het was een welverdiende fooi voor hun slaafse geploeter. Trouwens, wie is er tijdens een verhuizing nooit een doos kwijtgeraakt? Zo gaan die dingen.

      Als een Robin Hood had Gabriel onze moeders over de diefstallen verteld, en ons zelfs het nodige toegestopt. Dankzij een vondst van Cristòfol konden we de trajecten van die jaren beter volgen. Uit een schoenendoos, tussen kaartjes van restaurants, stadsplattegronden en wegenkaarten, kwam een schrift tevoorschijn. Het had een zwarte wasdoeken kaft en zag er clandestien en een beetje beduimeld uit. ­Gabriel noteerde daarin de inhoud van de achterovergedrukte koffers, dozen en kisten, en ijverig als hij was, ontbrak er niets in het boekje. De route, datum van de gebeurtenis en een volledige opsomming van de buit die de piraten eerlijk deelden, alles stond erin.

      Dit roversleven op de snelweg, als je dat met enige overdrijving kunt stellen, werd een idyllische levensstijl voor Gabriel en Bundó. Idyllisch, omdat het de verloren jaren van hun jeugd goedmaakte en tegelijkertijd een soort ambulant paradijs werd. Maar voordat het zover was, moesten ze eerst nog door een leerperiode heen, die de dimensie en duisternis aannam van een vagevuur.

      Het was begin 1958, Bundó en Gabriel waren allebei net zestien. Het kindertehuis was uiteindelijk verplaatst naar de instelling Llars Mundet, zoals al jaren eerder was besloten, een verandering die hen uit hun evenwicht bracht. Het nieuwe instituut dat in Vall d’Hebron lag, was een ver van alles verwijderde mastodont, bijna een stad op zichzelf, die hen dwong met de rug naar Barcelona te leven. Ze woonden amper vier weken in het nieuwe gebouw of ze misten de labyrintische sfeer al van La Casa de la Caritat. Nu ze er zo ver vandaan woonden, was het opeens schrijnend te weten dat er zich achter de dikke muren van het oude weeshuis een nog geheimzinniger en tegelijk aantrekkelijker labyrint ontvouwde: een wirwar van rumoerige straten vol verdorvenheid. Maar wat hadden ze nou te zoeken in die heuvelachtige halfverlaten contreien waar Llars Mundet lag? De oudjes van de instelling gingen naar buiten om van de schone lucht in de tuinen te genieten en de kleintjes hadden meer ruimte om buiten te spelen, maar zij? ‘Dit is het Verre Westen,’ zeiden ze tegen elkaar en ze brachten hun vrije tijd door met hagedissen vangen, schieten op conservenblikjes, of het beramen van heldhaftige ontsnappingspogingen.

      De nonnen hadden een hekel aan die verveelde houding en het duurde niet lang voor ze met een oplossing kwamen. Aangezien ze toch geen uitmuntende leerlingen waren, maar vooral omdat er geen familie was om ze in huis te nemen, besloot de moeder-overste dat ze oud genoeg waren om te gaan werken.

      Gabriel kon vrijwel foutloos Spaans schrijven en begon als leerling-letterzetter bij de drukkerij van La Casa de la Caritat. Hij kwam er al snel achter dat het niets voor hem was. Zijn voornaamste taak bestond uit het verwijderen van inktresten bij de loden letters die voor het zetten waren gebruikt. Soms moest hij de houten letters van de koppen opbergen in de daarvoor bestemde kasten. In het begin leek het een aardig klusje, zoals het leggen van een puzzel – de f bij de f’s, de b bij de b’s – maar je moest je aandacht er wel bij houden en vaak schreeuwde de patroon dat hij moest opschieten. Vlug, vlug! Slechts af en toe lieten ze hem als troostprijs een halve kolom kleine berichtjes zetten, of een paar advertenties, maar doordat hij zo mager was en slecht te eten kreeg, en er bovendien geen frisse lucht was in dat hol, werd hij duizelig van het spiegelende effect van de omgekeerde letters. Elke dag bracht hij twaalf uur in de drukkerij door, van zeven tot zeven, en twee keer per maand moest hij ook op zaterdag en zondag werken, dan werd de krant Hoja del Lunes in La Casa de la Caritat gedrukt.

      Hij zou wel zin hebben om na het werk wat afleiding te zoeken in zijn oude vertrouwde buurt, zich in de omgeving van de Rambla te wagen nu hij iets meer vrijheid kreeg, of nog verder, voorbij de Plaça de la Universitat, de Carrer Aribau omhoog. Maar in plaats daarvan moest hij rennen om de tram en daarna de bus te halen, en heel Barcelona te doorkruisen naar het nieuwe weeshuis. De nonnen waren heel streng en als hij te laat kwam kreeg hij geen avondeten en ook nog eens op zijn kop.

      Op een avond, terwijl de tram de Carrer Dos de Maig in reed en de roetzwarte gevels van de huizen oplichtten door de flikkering van de elektrische vonken, merkte hij dat er twee meisjes naar hem wezen en lachten. Onwillekeurig keek hij in de spiegeling van de ruit, zonder zichzelf te herkennen in het gezicht dat hij zag. Hij had een streep, een inktsnorretje onder zijn neus, en achter die geverfde gelaatstrekken zag hij een lugubere gehavende man. Opeens zag hij zichzelf, twintig jaar ouder, nog steeds hetzelfde traject afleggen en hij voelde zich ongelukkiger dan ooit. ‘Zo zal het wel zijn als je volwassen bent,’ zei hij gelaten tegen zichzelf. Een schok van de tram haalde hem uit zijn gemijmer en het spiegelbeeld in het raam verdween.

      Bundó had meer geluk. Daarbij werkte zijn flinke postuur en het vastberaden gedrag waarmee hij hindernissen het hoofd bood zeker in zijn voordeel. De moeder-overste, zuster Elvira, kwam van een welgestelde familie uit La Bonanova. Hoewel zijzelf nog wel wat schuldgevoelens koesterde, hadden haar vader en broers zich met verbluffend gemak over de ontsteltenis van de oorlog heen gezet. Vanaf het moment dat hun mensen aan de macht waren, hadden ze zich gehaast om de oude gang van zaken, die in hun voordeel was, te herstellen. Na twee lange jaren van ontberingen in hun buitenhuis bij Barcelona, ondergedoken en het in hun broek doend van angst, waar ze het zonder dienstmeisjes moesten stellen en tegen hun zin de koffie voor het ontbijt op rantsoen ging, waren ze in januari 1939 vanzelfsprekend de eersten geweest die een witte vlag aan het balkon hingen en tot aan de Avinguda Diagonal liepen om de overwinnaars met een stoet te begroeten. De broer van zuster Elvira, Robert Casellas, had het familiebedrijf geërfd en van de grond af opnieuw opgebouwd. Elk jaar op 18 juli vierde hij zijn voorspoed met een gulle gift aan het weeshuis. We hebben het dan over een flinke smak geld, in zijn ogen de beste manier om een bevoorrechte plaats in de hemel te verwerven. In ruil voor deze gunst vroeg hij zijn zuster af en toe een sjouwer te sturen voor zijn verhuisbedrijf. Hij wilde sterke jongens, zonder onhebbelijkheden en bij voorkeur wees, want die zeurden niet over familiefeestjes. Dit lot viel op een goede dag in mei 1957 de jonge Bundó ten deel.

      Het bedrijf heette Transporten en Verhuizingen La Ibérica. Het kantoor en de garage bevonden zich in de Carrer Almogàveres, ter hoogte van de Rambla del Poble Nou. ’s Nachts stonden er drie DKW-bestelbussen en drie Pegaso-vrachtwagens in de garage naast elkaar te glimmen. De DKW’s werden gebruikt voor eenvoudige klussen en kwamen haast nooit de provincie uit, terwijl de vrachtwagens de grote verhuizingen voor hun rekening namen en zo nodig van Barcelona naar het verste puntje in Spanje reden. Alle zes de wagens waren vrijwel nieuw, de nationalisering van 1937 had het bedrijf zijn materieel en mannen gekost. Na zeer goede onderhandelingen met het ministerie van Transport had Robert Casellas alles vergoed gekregen. De vrachtwagens waren zijn lievelingen, waar hij uren met vaderlijke genegenheid naar kon kijken. Als ze terugkwamen van een verhuizing, liet hij ze door de jongste werknemers wassen en glimmend poetsen tot ze er weer spiksplinternieuw uitzagen.

      Ook al verdiende een hulpje bijna niets – en ging een deel van het salaris bovendien direct van Casellas’ zak naar de nonnen – dacht Bundó graag terug aan die tijd. We vermoeden dat hij het lijden had teruggebracht tot pure anekdote. Door er niet in te zwelgen, maar het leed te bagatelliseren, werd het de moeite waard.

      ‘Ik herinner me dat het de eerste dagen dat ik bij La Ibérica werkte, al donker was als ik in het weeshuis terugkwam,’ had hij Petroli verteld op een van de momenten dat hij samen met papa herinneringen ophaalde. ‘Mijn rug was compleet gebroken. Ik kon mijn armen en benen niet meer bewegen en was zo moe dat ik meteen naar bed ging. Dan hadden we bijvoorbeeld in een ochtend en een middag een eerste verdieping aan de Carrer Aragó helemaal leeggehaald, in de vrachtwagen geladen en weer omhoog gesjouwd naar een appartement aan de Avinguda General Mola. En dat alles zonder lift, de grote stukken met een verhuiskatrol en de rest via een smalle bochtige diensttrap, zo donker als een grafkelder. En daarbij kwam nog de hysterische vrouw des huizes die ons alle stappen achternaliep omdat ze bang was dat we iets zouden breken. Ze bleef maar roepen: “Als er iets ontbreekt, pummels, dan betalen jullie het uit je eigen zak!” Maar ondanks alles vond ik het toch leuk. Gaandeweg raakte ik eraan gewend en zag ik de lol ervan in. Het rondlopen in andermans huizen, in straten komen waarvan ik het bestaan niet eens vermoedde, en daarna met de DKW of de vrachtwagen (met een voorruit als een panoramisch venster) de stad rondrijden, ik moet toegeven, het was iets nieuws dat alle inspanning, het zweet, de blauwe plekken en de schrammen, het gezeur van de conciërges en het geschreeuw van meneer Casellas goedmaakte.’

      Ondanks de vermoeidheid lag Bundó na een werkdag met een gelukkige uitdrukking op zijn gezicht te slapen. In hun gemeenschappelijke slaapkamer lag Gabriel hem jaloers te observeren en hij kon het niet laten hem wakker te maken om zich te beklagen over zijn eigen ellende. In zijn hoofd had de drukkerij langzamerhand de afmetingen gekregen van een groot huiveringwekkend hol, zwart en boosaardig als een helle-oven. Het leek wel of hij een strafgevangenis beschreef waar hij werd gemarteld. Bundó hoorde het slaapdronken met zware oogleden aan en probeerde hem op te beuren door te zeggen dat zijn werk als sjouwer ook geen pretje was. Om dat te bewijzen en om indruk op hem te maken, liet hij de striemen van de touwen in zijn handpalmen zien, veroorzaakt door het vele hijsen en laten zakken van meubels. Maar bij zichzelf troostte hij zich met de gedachte dat hij die dag twee peseta fooi had gekregen. Daarna viel hij langzaam weer in slaap, zonder te kunnen verhinderen dat er een onnozele glimlach op zijn gezicht verscheen en een tevreden gesnurk zijn slaap begeleidde.

      Toen hij vier maanden bij La Ibérica werkte, zag Bundó tijdens een volgens zijn baas uiterst belangrijke verhuizing van dichtbij een ongeluk dat uiteindelijk heel fortuinlijk bleek te zijn. Fortuinlijk voor hem, voor papa en uiteindelijk voor ons allemaal. Een nieuwe door Franco benoemde regeringsvertegenwoordiger moest van Segovia naar Barcelona verhuizen. Onder de dingen die hij mee wilde nemen bevond zich een middeleeuws uitziende, massief houten tafel, afgewerkt met smeedijzer, die in zijn werkkamer moest komen te staan.

      ‘Dit is een talisman die mijn familie al eeuwenlang heeft beschermd. Ook al zal hij lastig te vervoeren zijn, ik zou het jammer vinden hem te moeten achterlaten op dit cruciale moment in mijn politieke carrière. Wees er alsjeblieft heel voorzichtig mee,’ had de afgevaardigde plechtig tegen de drie sjouwers plus twee huisknechten gezegd.

      Door tien armen opgetild ging de tafel in Segovia kalmpjes door de enorme deur van het oude herenhuis naar buiten de vrachtwagen in, maar eenmaal in Barcelona, toen ze hem met vier man uitlaadden, verzette de tafel zich als een wild dier en ontsnapte met een ruk uit hun handen. Met als gevolg – in deze orde van belangrijkheid volgens meneer Casellas – een moeilijk te repareren, gebarsten tafelpoot en een gebroken, of beter gezegd verbrijzelde rechtervoet van een van de verhuizers.

      Bundó’s onfortuinlijke collega ging al bijna met pensioen, zijn botten waren finaal versleten, en de ziekenfondsartsen raadden hem aan geen zware dingen meer te tillen en zich te laten afkeuren. Een week lang, totdat de barst in de tafelpoot was gerepareerd, liep meneer Casellas maar te zeuren over zijn tegenslag. Zijn klaaglijk gejammer klonk zo schel dat het in de garage te horen was en het personeel de haren te berge deed rijzen. Toen de consternatie eenmaal voorbij was, ging Bundó naar zijn baas en vroeg hem met een dun stemmetje of hij al een vervanger voor de geblesseerde man in gedachten had. Een vervanger? Nee, nog niet. Vervolgens begon Bundó hem Gabriel aan te prijzen, zijn goed gebouwde lichaam, een en al spieren, en zijn geschikte werkinstelling. Een echte hercules. Als het nodig was, kon hij bij de nonnen terecht voor referenties.

      ‘Het lijkt verdorie je vriendinnetje wel,’ snauwde Casellas op neerbuigende toon. ‘Laat hem maar een keer langskomen.’

      Toen Gabriel een week later op een maandag vrij was, vroeg hij zuster Elvira toestemming om bij meneer Casellas langs te gaan. Bundó had hem vaak genoeg het lachwekkende voorkomen van zijn baas beschreven, met een overdaad aan spottende details en grappen, maar tijdens het eerste gesprek onder vier ogen had Gabriel het gevoel, nog versterkt door de zenuwen, dat hij tegenover een marionet zat. Meneer Casellas was klein en dik. Zijn dubbele onderkinnen waren als vetplooien in een babybuik en zijn vlezige wangen glommen alsof hij net een stuk druipend vet braadvlees op had. Zijn stem was veel te schel voor zijn lijvige postuur. Nu hij hem zo zag, realiseerde Gabriel zich dat Bundó hem geweldig imiteerde. Als hij praatte, glimlachte Casellas zonder er erg in te hebben en bewoog hij zijn handen, wijzend en gebarend met zijn korte, dikke worstvingers. Als hij zweeg en naar de ander luisterde, had hij de tic om zijn bovenlip steeds even op te trekken en er daarna op te bijten. Misschien wel om dat te verbergen had hij een heel dun snorretje laten groeien, volgens de mode van het regiem. Aangezien zijn positie als zakenman een minimum aan gezag vereiste – en iemand moet hem hebben verteld dat hij dat van nature niet bezat – had hij twee besluiten genomen, ze gingen hand in hand en maakten hem autoritairder maar ook belachelijker: onder het maatpak van kleermakerij Santaclara droeg hij altijd een blauw overhemd – niet het officiële van de falangisten, maar het leek er wel op – en hoewel hij uit een Catalaanse familie kwam, sprak hij met iedereen Spaans.

      Gabriel klopte op de deur van meneer Casellas’ kantoor en hoorde de irritante stem die hem beval binnen te komen. Hij ging het kantoor in.

      ‘Hallo, ik ben Gabriel Delacruz. Ik kom van kindertehuis Mundet. Bundó...’

      ‘Ja, hallo,’ brak Casellas hem af. Hij bekeek hem van onder tot boven. ‘Je bent wel een scharminkel, hè? Hoeveel weeg je?’

      ‘Zeventig kilo, meneer Casellas.’

      ‘Dat kan nooit, je bent veel magerder. Dat kan ik zo wel zien. Weeg je nog maar eens. Krijg je geen eten van de nonnen? Zeg maar dat ze je meer te eten moeten geven als je hier wilt werken. En vooral spinazie, daar zit veel ijzer in. En linzen. En vlees, je moet meer vlees eten. Je moet hetzelfde eten als Bundó, die is zo sterk als een paard.’

      Gabriel knikte. Hij bedacht dat zowel Bundó als hij al in geen maanden een stukje rundvlees had geproefd, of stoofvlees, laat staan biefstuk. Misschien al sinds de dag dat de nonnen iets extra’s hadden klaargemaakt omdat doña Carmen Polo de Franco, een vrouw zo dun als vermicelli met een gezicht als een aasgier, het weeshuis had bezocht. Alle bewoners van het tehuis moesten hun nette kleren aan om op de binnenplaats voor de plaatselijke autoriteiten te defileren, het vrouwenkoor had het Salva Regina gezongen.

      ‘Wil je echt komen werken als meubelsjouwer? Pas op, het is vreselijk zwaar werk dat veel opoffering vergt...’

      ‘Ja meneer Casellas.’ Bundó had aangeraden meneer Casellas tegen hem te zeggen, omdat hij was gesteld op beleefdheid en dan welwillender zou zijn.

      Casellas nam hem nog een keer van top tot teen op, maar juist toen hij iets wilde zeggen, ging de telefoon. Hij rinkelde nog niet of de man zat al stram als een soldaat in de houding, met zijn rug recht tegen de leuning van zijn bureaustoel. Vervolgens pakte hij de hoorn op en praatte met een belangrijke klant, een hoge ome. Hij luisterde uiterst aandachtig naar wat die hem te zeggen had en zei overal ja op, ja, ja, natuurlijk, zeker, ja, vanzelfsprekend, alle woorden op een onderdanige toon benadrukkend. Er verstreken bijna twee minuten tot hij zich herinnerde dat Gabriel nog steeds voor hem stond. Toen dekte hij even de hoorn af en zei: ‘Vooruit, ga maar weer. Je kunt gaan. Zeg tegen zuster Elvira dat je aanstaande maandag begint. De eerste twee weken verdien je nog niets, dan ben je op proef. Je gaat met Bundó mee op de wagen, hij is verantwoordelijk voor je. O, en wat ik al zei: eet meer spinazie, jongen. Je moet net zo worden als Popeye, of hoe die ook heet.’