7

Carolina of Muriel

Nummer 131. Barcelona snelweg Genève-Frankfurt. 3 juli 1968.

Met veel pijn en moeite, omdat een medewerker van het Spaanse consulaat in Frankfurt de opdracht had ons geen moment uit het oog te verliezen – en reken maar dat die Duitse diender zijn taak serieus nam – hebben we een schijnbaar halflege, gedeukte kartonnen doos achterover kunnen drukken. Zo’n lange reis, met een verplichte tussenstop in Genève voor een ontmoeting met de vrienden van meneer Casellas, en dan zo’n schamele beloning. Er zit alleen maar wat stoffig speelgoed in vol spinnenwebben. Daar moeten ooit die verwende, lus­teloze kinderen van zo’n jaar of dertien mee hebben gespeeld, die zich rot verveelden terwijl wij hun spullen verhuisden (we moesten ze zelfs nog vragen van de bank op te staan zodat we hem naar beneden konden dragen). Petroli wil het spel met de houten ballen hebben, voor zijn neefje, zegt hij. Hij neemt ook een zak met indiaantjes en cowboys en een houten fort mee. Bundó wil de metalen speelgoedkikker houden en heeft beloofd die niet in de cabine te laten kwaken. Hij neemt ook een speelpop mee in een Spaans soldatenuniform (wat moet hij daar nou mee). In de doos zit een plaatjesalbum – compleet – van The Ten Commandments. Bundó en Gabriel willen het aan mevrouw Rifà geven omdat ze zo gek is op Charlton Heston – hier in de rol van Mozes. Gabriel houdt een sheriffverkleedpak dat nog nieuw lijkt en een buikspreekpop die een variétéartiest moet voorstellen, maar door de hoed meer weg heeft van een gangster uit Chicago. In de rug van de pop zit een gat met daarin een hendel om zijn mond mee te bewegen alsof hij praat. Hij geeft ze allebei aan C.

Deze geheimzinnige C. en de plotselinge terughoudendheid van onze vader – alsof hij ons zijn dubieuze praktijken wilde besparen – hadden met Christof te maken. Omdat hij in de buurt woonde en er de leeftijd voor had, was hij de gelukkige die het sheriffpak en de buikspreekpop kreeg. Tegen de tijd dat de deftige broer en zus zouden merken (als ze het al merkten) dat hun speelgoed was verdwenen, imponeerde de vijfjarige Christof ergens in Frankfurt, minder dan tien kilometer verderop, maar in een heel andere omgeving, zijn vriendjes op straat met een sheriffster die je al op een kilometer afstand zag glimmen, een Stetsonhoed die zijn hoofd kleiner maakte en een bakelieten colt 49. Van de pop met het hooghartige gezicht en de grote ondoorzichtige ogen kreeg hij nachtmerries, die werd naar een kast in de hoek verbannen. Het duurde een hele tijd voor Christof weer aan de pop dacht en er zijn hand in durfde te steken toen hij hem uit zijn grievende ballingschap bevrijdde.

      Telkens als we een stukje uit de inventaris overschrijven, zuchten we alle vier van verlangen: wat zouden we graag bij zo’n boedelverdeling zijn geweest! Door Petroli weten we nu hoe het in zijn werk ging: als ze met de lege vrachtwagen onderweg naar huis waren, stopten de drie bij het eerste het beste wegrestaurant om daar op veilige afstand van nieuwsgierige blikken de buit te bekijken. Tijdens het ritueel voelden ze telkens weer die opwinding en angst alsof het de eerste keer was, en als de schat de moeite waard was, glommen ze van trots en voelden ze zich stoere bandieten en struikrovers. Voldaan stapten ze dan het wegrestaurant binnen, dronken een paar whisky’s op de goede afloop en rookten een sigaar. Vervolgens brak altijd het moment aan waarop Petroli enkele verplichte spijtbetuigingen uitsprak die hij niet meende, Bundó lachend zijn voorbeeld volgde, terwijl Gabriel al zat te bedenken hoe de trofeeën eerlijk verdeeld konden worden. Voor ze weer verder reden, belde Petroli naar Barcelona om te zeggen dat de verhuizing zonder problemen was verlopen en dat ze op de terugweg waren.

      De drie vrienden hadden absoluut geen last van gewetenswroeging over hun praktijken. Als iemand zich al schuldig voelde, dan overtuigden de anderen hem ervan dat de buit niet meer was dan een fooi in vergelijking met de geheime (en waarschijnlijk gevaarlijke) klusjes voor meneer Casellas. Hij was pas echt een schurk. Het was namelijk zo dat hun baas ze bij een verhuizing naar Duitsland of Frankrijk vaak liet omrijden naar de Zwitserse grens. Volgens de instructies moesten ze op een afgesproken punt, altijd vlak bij een bos, de motor uitzetten, uit de vrachtwagen stappen en de klep van de laadbak openzetten. Nog geen vijf minuten later verscheen er dan een man tussen de bomen, van top tot teen gekleed als een bergwandelaar die ze met een hoofdknik groette voor hij de laadruimte in glipte. Daar doorzocht hij uiterst geroutineerd de opgestapelde meubels en voorwerpen – hij wist waar hij moest zoeken – en haalde ergens een goed verpakt bundeltje ter grootte van een naslagwerk achter vandaan. Het woog niet veel en je hoefde niet al te snugger te zijn om te snappen dat het om een pak bankbiljetten ging. Hij stopte het direct in zijn rugzak, groette nogmaals met een ernstige hoofdknik zoals je zou verwachten van een Zwitserse bankdirecteur, en was in een oogwenk weer tussen de bomen verdwenen. De instructies van meneer Casellas vermeldden dat de drie ‘na de kleine omweg en het overhandigen van het pakket’ hun weg moesten vervolgen alsof er niets was gebeurd.

      ‘Weer zo’n hoge ome die zijn schaapjes op het droge heeft,’ mocht Bundó graag zeggen als ze weer op de snelweg zaten.

      ‘Ik zou de vrachtwagen, als die van mij was, erom durven verwedden dat voor ons een van die pakketjes genoeg zou zijn om een jaar van te leven,’ rekende Petroli uit.

      ‘Of twee jaar. Maak je geen zorgen, op een dag houden we de poen gewoon zelf,’ voegde Gabriel er meestal aan toe, en dan liep er een rilling over hun rug.

      Niet dat deze klussen op Zwitsers grondgebied aan de orde van de dag waren, maar ze werden door het succes – want de baas constateerde dat hij geen enkel gevaar liep – wel frequenter. Bovendien moeten we erbij zeggen dat als ze ‘de post voor de tsaar bij zich hadden’, zoals Bundó het graag noemde, ontleend aan Michel Strogoff, dan ging de Spaanse grens wijd open en konden ze zonder enige inspectie doorrijden. Het was alsof de naam La Ibérica op het portier van de Pegaso de weg vrijmaakte. Iemand moet die dobermannpinchers met hun driekantige steek hebben omgekocht.

      In vergelijking met de winst die meneer Casellas & Co naar Zwitsers grondgebied wegsluisden, zijn de voorwerpen die de drie kameraden gedurende tien jaar Europese verhuizingen hebben verduisterd een druppel op een gloeiende plaat. Bijna niets. Als we alles zouden tentoonstellen – zoals bij Petroli thuis, maar dan in het groot – zou de verzameling meer weg hebben van een uitdragerij. Maar de uitgestalde rommel zou niet in verhouding staan tot de hysterie van de beroofde eigenaren. Als er daadwerkelijk geklaagd werd, want ze merkten soms niet eens dat ze wat kwijt waren, kwam de klacht pas een paar dagen later, als de familie zich al in hun nieuwe huis had geïnstalleerd en in Barcelona de Pegaso opnieuw volgeladen werd. Rebecca, de secretaresse, nam de telefoon op, kreeg de eerste laag over zich heen en gaf de hoorn daarna plichtsgetrouw door aan meneer Casellas. De tweede laag moest nog laaiender zijn want nadat hij had neergelegd, stoof de baas in alle staten het kantoor uit en schreeuwde door de hele garage: ‘Petroli, Bundó, Gabriel! Het is weer zover! Het is weer zover! Zakkenwassers! Kom onmiddellijk naar mijn kantoor, nu meteen! Ipso facto!’

      Meneer Casellas ging tekeer als een rood aangelopen stripfiguur. Maar tegen de tijd dat het zo escaleerde, waren de drie vrienden meestal alweer onderweg en moest Rebecca haar woedende baas sussen. Pas dagen later kon hij ze uitkafferen en dan was hij al afgekoeld. Gabriel, Bundó en Petroli incasseerden het standje en deden net of ze gek waren. Het repertoire aan uitvluchten, verdedigingen en alibi’s waarmee de drie meneer Casellas in de maling namen, was grenzeloos en uitermate verfijnd. Daarbij kon Bundó een kinderlijk onschuldig gezicht opzetten die de meest hardvochtige beul nog zou ontwapenen. Hun baas had een slecht geheugen en kon de smoesjes niet onthouden.

      ‘Sorry, maar die zoekgeraakte doos hebben we nooit in onze vrachtwagen gehad,’ zeiden ze op bezorgde toon. ‘We voelen ons zeer gekwetst, meneer, we zouden nooit van het Spaans diplomatiek corps durven stelen.’ ‘Misschien was het die bergwandelaar wel die dat pakje bij de Zwitserse grens kwam ophalen. Verdorie, we hadden beter op hem moeten letten.’ Het ter sprake brengen van de Zwitserse kwestie bracht meneer Casellas altijd tot bedaren. Dan liet hij ze gaan, onder voorwaarde dat het niet weer zou gebeuren.

      ‘Iedereen bewaart dingen uit pure zelfbescherming,’ zei Gabriel als hij het met onze moeders over die spullen had. ‘Er gaan jaren voorbij zonder dat we er ook maar naar omkijken, toch moeten we de zekerheid hebben dat ze in een of andere doos of kast zitten. Zodat we ze in een melancholische bui bij de hand hebben of even vast kunnen houden als we in paniek zijn, om de dingen daarna weer voor een paar jaar op te bergen. Eigenlijk wordt het verleden door voorwerpen in stand gehouden, als relikwieën die ons beschermen tegen het vergeten, dat is het ergste wat er bestaat. Niemand wil vergeten worden. Zo woonde in het pension van mevrouw Rifà een tijdje een man die tegen het einde van de oorlog bij een brand zijn huis en gezin verloren had. Ik heb nooit een weerlozere man gezien. Behalve het verdriet om zijn geliefden, voelde hij zich machteloos omdat hij niets meer had dat hem verbond met het verleden. Al zijn herinneringen waren vervlogen. Hij praatte erover alsof hij zijn verstand verloren had. Zijn vroegere leven bestond alleen nog in zijn geheugen en elke dag vervaagde de herinnering een beetje meer, zoals de kleuren van een aquarel die in een rivier is gevallen.’

      Zo te horen scheen papa niet te beseffen dat zijn situatie nauwelijks verschilde van de man wiens hele hebben en houden was verbrand. Door de onzekere koers die het leven meteen na zijn geboorte had genomen (ziekenhuis, weeshuis, pension) had hij namelijk weinig tastbare herinneringen – hij leek zich echter niet te beklagen over zijn lot. Wie weet fungeerden de toegeëigende voorwerpen als een pijnstiller, een kalmeringsmiddel. En eigenlijk is dat het voornaamste wat wij christoffels van onze vader hebben geërfd: de verdwenen koffers, de zoekgeraakte bagage en de dozen die toevallig uit de vrachtwagen vielen, gaven hem niet al te ongelukkige herinneringen. En nu graven wij, half onderzoeker, half voddenman, ongegeneerd naar de ziel van die dingen.

 

We zijn al een tijdje door Europa aan het rijden. Misschien is het nu een goed moment om over Carolina te vertellen, oftewel Muriel. Ze duikt in november 1965 voor het eerst in deze geschiedenis op, tijdens verhuizing nummer 73 (dat kunnen we met zekerheid dateren) en dat feit was een keerpunt in de dynamiek tussen de drie vrienden – vooral voor de relatie tussen Bundó en Gabriel. We denken zelfs dat het van invloed was op een ondefinieerbare achteruitgang van de situatie, hoewel het woord ‘achteruitgang’ misschien overdreven is en zij ook niet de directe oorzaak is.

      ‘Voor de duidelijkheid: ze was geen Yoko Ono,’ wil Christopher toelichten.

      Toen we dat weekend in Duitsland bij Petroli op bezoek waren, probeerde hij de relatie van Bundó en Carolina-Muriel zo goed mogelijk te beschrijven. Hij sprak over hun wederzijdse afhankelijkheid die zelfs tot fysieke pijn leidde als ze niet samen waren (ze hadden tegelijk last van migraine, ook al waren ze honderden kilometers van elkaar verwijderd), vertelde over hun gezamenlijke plannen, afgekapt – zoals bijna alles waar we om geven – door een ramp. Een ramp die uiteindelijk een keer ter sprake zal moeten komen. Maar toen we naar huis gingen, hadden we het gevoel dat Petroli de relatie alleen maar even had aangestipt. Het kan zijn dat zijn geheugen hem die dag in de steek liet of misschien belette de behoedzaamheid die gepaard gaat met het ouder worden hem bepaalde gevoelens op te roepen uit angst ze na al die jaren te verraden. Het is te begrijpen, maar het betekent dat we dus niet op zijn woorden kunnen vertrouwen. Bovendien hebben we ook de versie van de hoofdrolspeelster.

      Vandaag de dag woont Carolina in een onbeduidend stadje midden in Frankrijk. Dat vage begrip dat we lotsbestemming noemen, lijkt zich uiteindelijk met haar te hebben verzoend. Ze is achter in de vijftig, maar ziet er jonger uit en is getrouwd met een redelijk welgestelde man. Haar Franse achternaam stelt haar in staat het verleden als Muriel af te schermen en te vergeten. Ergens in een bureaulade onder een stapel brieven en krantenknipsels heeft ze vast nog een paar foto’s van Bundó liggen of misschien maar één, de foto waar hij het beste op staat. In haar sieradenkistje moeten ook nog de oorbellen liggen die hij na heel lang twijfelen bij Can Bagués voor haar kocht en die hem een fortuin kostten, of een ring met een strassteentje uit een verhuisdoos. Carolina is erg aan deze dingen gehecht en juist daarom probeert ze de foto niet te bekijken en de sieraden niet te vaak te dragen. Af en toe denkt ze eraan, alsof het een levensbehoefte is. Als ze alleen thuis is pakt ze soms de foto van Bundó en legt hem op de keukentafel zodat ze hem de hele ochtend kan zien, of ze doet de oorbellen in, ook al gaat ze de deur niet uit. ‘Het verleden doet pijn,’ zegt ze dan tegen zichzelf, en ze voelt zich zonder reden schuldig. Zonder Bundó is het verleden verboden terrein geworden.

      Tijdens het grondig doorzoeken van de dozen in Gabriels appartement aan de Carrer Nàpols, vonden we een recente agenda. Er stond een adres in van Carolina in Frankrijk. We wisten niet of ze er nog steeds woonde, maar stuurden haar toch een brief waarin we schreven wie we waren en dat we Gabriel zochten. Ook vroegen we of we bij haar langs mochten komen. Twee maanden later kwam het antwoord, toen we er eigenlijk al niet meer op rekenden. Het was kortaf en ontgoochelend. In een onzeker handschrift, als van iemand die over elk woord twijfelt, schreef ze dat ze niet wist waar onze vader was – letterlijk waar hij zich verborgen hield, alsof dat het enige mogelijke werkwoord was. Ze schreef ook dat ze blij was dat we elkaar uiteindelijk alle vier hadden ontmoet – ja, ze wist dat we met ons vieren waren – maar het leek haar geen goed idee dat we haar met z’n allen opzochten. (Dit gebrek aan belangstelling deed ons trouwens denken aan de desinteresse die onze moeders voor Gabriel toonden. Tijd maakt alles kapot.) Aan het eind van de brief schreef Carolina dat ze hoogstens anderhalf uur met Christophe wilde afspreken als ze in Parijs was, daaronder in fermere halen, wie weet omdat ze zich bijna had bedacht, datum, tijdstip en plaats.

      De afgesproken dag kwam. Met veel moeite wist Christophe de anderhalf uur op te rekken tot twee uur conversatie (of eerder monoloog). Het was op een vrijdag tussen de middag begin september, wanneer de Parijse hemel helderblauw is en zo strak als een ballon die op het punt staat te knappen. 

      Carolina had met Christophe afgesproken in Gastronominus aan de avenue Gambetta in de buurt van Père Lachaise. Het was een ouderwetse brasserie met spiegels, houten banken en schalen vol oesters. Toevallig hadden we dat weekend onze bijeenkomsten naar Parijs verplaatst. Vermomd als toerist met een fotocamera om onze nek en een uitgevouwen kaart als schild, bespiedden de andere drie christoffels hen vanachter de vettige ramen van een Chinees restaurant aan de overkant. (Carolina, als je dit leest: kun je ons vergeven? We konden het gewoon niet laten.) Al kostte het moeite ons te bedwingen, toch stapten we niet bij de brasserie naar binnen en beperkten ons tot het op afstand observeren van de dame. Toegegeven, we leken wel een stelletje onzekere pubers, en als de nabijheid van Carolina, die deed denken aan een belle de jour uit de gelijknamige film van Buñuel (Bundó zou ons deze speelse vergelijking vast vergeven), eventuele libidogedachten bij ons opwekte, hielden we die voor onszelf. De twee uur waren in een oogwenk voorbij. Toen ze vond dat er niets meer te zeggen viel, betaalde Carolina de lunch en ondanks Christophes pogingen haar langer te laten blijven, gaf ze hem een zoen en reed met een taxi de straat uit, alsof die met haar onder één hoedje speelde. Wij kwamen onmiddellijk uit onze schuilplaats en renden naar de brasserie. Alsof we de geur van haar aanwezigheid wilden opsnuiven, de vlam levend wilden houden voordat deze voorgoed zou doven. Uit puur fetisjisme gingen we aan dezelfde tafel zitten en eisten van Christophe dat hij alles tot in detail beschreef, elke buiging in haar stem, elk woord dat over haar lippen was gekomen.

      Na alle beschikbare – en soms zelfs tegenstrijdige – informatie bij elkaar te hebben gevoegd, kunnen we nu een deel van het doolhof schetsen.

      Bundó leerde eerst Muriel kennen en stukje bij beetje als iemand die een dikke schil van een vrucht afpelt, ontdekte hij de beminnelijke Carolina die zich eronder verschool. In november 1965 was mademoiselle Muriel pas negentien en werkte ze amper twee maanden in het bordeel. Met haar ruim één meter zeventig was ze lang en ze was stevig gebouwd, maar tegelijk elegant; het soort meisje dat truckers in die tijd een stoot noemden. In de salon droeg ze slechts een negligeetje dat haar stevige en soepele gebruinde lijf als van een tennisspeelster op Roland Garros nauwelijks verhulde. Het lange hoogblonde haar dat bijna onnatuurlijk leek, gaf haar een Scandinavisch uiterlijk. Dat werd door haar gelaatstrekken weer tenietgedaan, die waren onmiskenbaar mediterraans. Het leek wel alsof haar genen een feestje hadden gevierd. Vooral de mediterraanse trekken waren charmant: de donkere ogen, zachte ronde jukbeenderen en de relatief grote neus en mond gaven haar een zigeunerachtig uiterlijk. Haar voornaamste aantrekkingskracht lag, meer nog dan in haar schoonheid, in haar mooie proporties. Gezien haar lengte, de lange benen, de geweldige borsten en de benige lichaamsstructuur, zou je een grof figuur met wellicht een paardengezicht verwachten, maar bij haar was alles in harmonie. (Christophe verklaart pedant dat ruim dertig jaar later haar manier van bewegen nog niets aan elegantie heeft ingeboet.) Een apetrotse Bundó had destijds een paar foto’s van zijn vriendinnetje aan onze moeders laten zien en alle vier vinden ze dat er iets glamoureus om haar heen hing. Sarah zegt dat ze een naïeve en maagdelijke filmster leek, vlak voor het moment dat ze ontdekt (en verpest) wordt door een producer uit Hollywood. Mireille, die het meeste contact met haar had, zegt dat ze zo op de uitklapbare poster van de Lui had kunnen staan. Sigrun herinnert zich dat ze op Monica Vitti uit L’eclisse van Antonioni leek, alsof ze al veel te jong genoeg had van het leven.

      Dit gebrek aan levenslust moet een schild zijn geweest en alleen Bundó wist erdoorheen te breken. Dat lukte hem op de enige mogelijke manier: zonder eropuit te zijn. In het begin was de kille afstandelijkheid waarmee Muriel al haar klanten tegemoet trad, en die haar zonder dat ze het wist juist heel aantrekkelijk maakte, slechts Carolina’s verlegenheid, die als seksueel uitdagend werd geïnterpreteerd. Vooral Franse mannen zijn daar goed in. Maar al spoedig, toen het benen spreiden voor onbekenden haar onschuld om zeep had geholpen, leerde Muriel met deze koelheid te spelen; terwijl ze haar benen zo lang mogelijk bijeenhield, verdiende ze toch hetzelfde. Bundó’s geluk – de stap van klant naar geliefde, het onbewuste verlangen van de meeste bordeelbezoekers – bestond eruit dat hij met Muriel kon slapen terwijl hij verliefd was op Carolina. Voor hem waren het twee verschillende personen. We zullen niet in details treden, die kennen we namelijk niet en het is inmiddels al zo lang geleden dat ze verjaard en onbelangrijk zijn, maar het is de moeite waard om naar het begin van de geschiedenis te gaan om de situatie beter te kunnen begrijpen.

      In de lente van 1965 besloten Carolina’s ouders het gehucht in de provincie Jaen waar ze hun hele leven hadden gewoond, te verruilen voor een buitenwijk in Barcelona. Ze hadden een hoopgevende brief ontvangen van familie, pioniers die het een halfjaar eerder hadden gewaagd uit het dorp weg te trekken. Ze schreven over een metaalfabriek die werk had en over aardige, goedkope huisjes die in de buurt van de stad werden gebouwd. Net een Andalusisch dorpje, zeiden ze, maar dan ergens anders, aan zee en in de schaduw van een berg. Toen Carolina’s ouders die onzekere toekomst serieus overwogen, beseften ze dat het hun meer aantrok dan de droge stilte van de straat waar ze woonden, hoe ongelooflijk het ook klinkt. Haar vader, een echte dromer die ’s nachts naar de radio luisterde, probeerde zich dan een vibrerende en rumoerige stad vol auto’s en mensen voor te stellen, maar het beeld kwam nooit echt tot leven. Dan werd hij bij voorbaat al geplaagd door het vervelende zelfverwijt dat het hem aan moed had ontbroken om weg te gaan. Voornamelijk om dat vervelende gevoel uit te bannen, besloot hij met zijn gezin naar de welvarende Catalaanse regio te verhuizen. Als een uitdaging of, zo men wil, een vlucht voorwaarts.

      Carolina huilde de hele treinreis naar Barcelona. Eenmaal daar aangekomen, integreerde haar moeder moeiteloos in haar nieuwe omgeving – een microklimaat dat ze tot aan haar dood zelden meer zou verlaten. Haar broers, alle drie jonger dan zij en alle drie simpele zielen, legden zich bij de plannen van hun vader neer, zonder de puberale ruzies die je zou verwachten. Twee weken nadat het gezin zich in Can Tunis had geïnstalleerd in een van de barakken die daar te huur waren, hadden alle drie de zonen werk en mochten ze een deel van hun weekloon zelf houden. Ondertussen barstte Carolina om de haverklap als een wanhopige Julia in huilen uit. Ze hielp haar moeder in huis, zichzelf intussen voortdurend voorhoudend dat haar ouders alleen maar uit het dorp waren gevlucht om haar bij haar vrijer weg te houden, die een vrijbuiter was. Hij dronk cola-tics en wilde later motorcoureur worden. Het gevoel dat haar onrecht werd aangedaan bracht haar in een chronisch slecht humeur. Het zette haar er ook toe aan haar vriendje dagelijks te schrijven.

      ‘Het waren zulke krankzinnige brieven, dat die arme jongen zich vast een ongeluk schrok,’ vertelde Carolina toen ze met Christophe in de brasserie zat te praten en nu die periode verloochende. ‘Ik weet zelfs niet meer hoe hij heette. Benito? Indalecio? Zo’n soort naam was het, als van een ongetrouwde oom. Ik schreef met potlood, dat weet ik nog wel, en ik stel me voor dat hij benauwd mijn brieven beantwoordde en bad dat ik geen stommiteit zou begaan. Aan het einde van elke brief dreigde ik steevast uit liefde mijn polsen door te snijden. Polsen doorsnijden, dat deden in de jaren zestig in Jaen alleen vrouwen die niet goed bij hun hoofd waren of door de duivel bezeten.’

      De jongen zal toch niet zo’n flierefluiter zijn geweest, want elke week beantwoordde hij trouw Carolina’s brieven en op zijn manier stemde hij overal mee in. Dat hij haar op een dag uit die hel zou bevrijden. Dat ze er samen vandoor zouden gaan om wat van de wereld te zien – of tenminste van Spanje. Dat ze veel kinderen zouden krijgen, zoals in die film van Alberto Closas. Op een keer, in een brief van begin juni, deed de jongen behalve de buitensporige beloftes die Carolina als een soort manna van hem eiste, een concreet voorstel. Aan het einde van de zomer zou hij samen met een groep dagloners uit de provincie in Frankrijk druiven gaan plukken. Ze zouden daar bijna twee maanden blijven, tot eind september, en er was hun een behoorlijk loon toegezegd, dat in Franse franc zou worden uitbetaald. Als zij nu ook eens kwam en ze elkaar daar zouden zien? Hij kon haar naam op de lijst zetten en als het seizoen afgelopen was, zouden ze samen een week met vakantie gaan. Stel je voor, elkaar twee maanden elke dag zien! Zuid-Frankrijk scheen prachtig te zijn.

      Carolina was een beetje geërgerd door het voorstel. Het idee sprak haar wel aan, heel erg zelfs, maar toch wilde ze die radeloosheid waaraan ze gewend was geraakt niet zomaar opgeven. Geluk bestaat niet, alleen het verlangen ernaar bestaat. Daarbij kwam dat haar moeder vreemd genoeg geen seconde twijfelde toen ze het vertelde en haar meteen aanmoedigde om te gaan.

      ‘Ze wilde me het liefst zo ver mogelijk weg hebben, natuurlijk,’ zei Carolina. ‘Ik neem het haar niet kwalijk. Waarschijnlijk was alles wat dat onnozele koppige meisje, die rebel without a cause, kort daarna in Frankrijk overkwam haar verdiende loon.’ Er viel een peinzende stilte. ‘Ik weet nog steeds niet of mijn leven een straf of een beloning is geweest.’

      Uiteindelijk nam Carolina in haar eentje de trein naar Perpignan. Daar zou de bus met Andalusiërs haar oppikken om ergens langs de Rhône druiven te gaan plukken. De laatste voorbereidingen en het telefoongesprek met haar vriendje, onderbroken door storingen op de lijn en lachbuien door tranen heen, hadden uiteindelijk alle twijfels weggenomen. De Carolina die op zaterdagochtend op het Estació de França afscheid nam van haar ouders was een en al geestdrift. Negentien jaar, kilometers, dromen. Nog maar twee maanden later had de Muriel op wie Bundó in een bordeel langs de kant van de weg tussen Lyon en Fayzin verliefd werd, alle hoop verloren en probeerde ze alleen nog te overleven in dat niemandsland.

      ‘Wat er met me gebeurd was? Mijn vriendje was door de Franse lucht in de war geraakt,’ vertelde Carolina. ‘We troffen elkaar in Perpignan, dat wel. Op de achterbank van de bus konden we niet van elkaar afblijven, maar eenmaal op de plaats van bestemming was alles vreemd. Om te beginnen sliepen de mannen en vrouwen in afzonderlijke schuren. De eerste drie of vier nachten wachtten we geduldig tot iedereen naar bed was om elkaar stiekem ergens in een hoekje te zien. ’s Ochtends tijdens het ontbijt van een snee brood met olijfolie werd hij gefeliciteerd door de mannen uit het dorp. Maar ik kreeg van de vrouwen alleen afkeurende blikken. Al snel brak de vermoeidheid ons op. We werkten de hele dag en zagen elkaar alleen tijdens het avondeten. Op de vrije momenten ging hij naar onze geheime plekjes, maar ik durfde me niet meer van de vrouwen af te zonderen. Toen beweerde hij dat ik in Barcelona was veranderd. Ik ontkende dat en verdedigde met tegenzin mijn ouders en hun beslissing om uit het dorp weg te gaan. Hij zei dat ik een verwaande trut was geworden. We kregen ruzie en gingen vroeg slapen. Allebei in ons eigen bed. De volgende dag zochten we elkaar op in de wijngaard om het weer goed te maken, maar onder het toezicht van de ploegbazen was het bijna onmogelijk iets tegen elkaar te zeggen. Voor hen waren we alleen maar een stelletje uitgehongerde spanjolen. Ze schreeuwden in het Frans tegen ons en die stortvloed aan keelklanken voelde als een regelrechte bedreiging. Ik weet niet of ze in deze tijd nog zo zouden schreeuwen. Afijn, het punt is dat de zondag, onze eerste vrije dag, eraan kwam. We hadden afgesproken in de rivier te gaan zwemmen en daar te picknicken. Mijn engeltje was echter een slaapkop. Ik zat een hele poos met de gesmeerde broodjes te wachten tot ik hem uiteindelijk maar eens wakker ging maken. Maar het engeltje was gevlogen. Zijn bed was leeg en zijn koffer was weg. Een van de mannen uit het dorp nam me apart en nog voor hij iets zei, stopte hij me een keurig gestreken zakdoek in de handen. Vervolgens vertelde hij dat de jongen terug naar huis was gegaan, de schijtlijster. Hij had gezegd dat hij zijn familie miste.’ Carolina liet een sarcastisch lachje horen: ‘Arme jongen. Ik heb nooit meer wat van hem gehoord en het kan me ook niet schelen. Ik probeerde die twee maanden zo goed mogelijk door te komen. De vrouwen uit het dorp zullen me vast hebben getroost, maar daar heb ik geen herinneringen aan. Toen ik klaar was met druiven plukken, had ik een beetje geld op zak. Het was niet veel, maar ik had het zelf verdiend en het gaf me een gevoel van vrijheid en eigenwaarde waarvan ik vroeger thuis het bestaan niet eens kende. De dag dat de bus naar Spanje terugkeerde, ben ik niet meegegaan. In plaats daarvan liep ik een banketbakkerij binnen en kocht een stuk taart. Ik wilde me belangrijk voelen. Daarna belde ik naar huis en zei tegen mijn moeder dat ik ander werk had gevonden en niet eerder dan met Kerstmis thuis zou komen. Maar ik ging met kerst niet terug naar Barcelona. Een van de opzichters van de druivenpluk had me aan een vriend uit Saint-Étienne voorgesteld. Die had een bistro in Lyon en zocht nog serveersters.’

      Het neprestaurant of wegbordeel heette Papillon, een naam die in de jaren zestig door een absurde entomologische associatie – spelden en gevangenschap – een erotische bijklank had. De komst van de nieuwe cocotte was een ware happening voor de omgeving. Er werd nog net niet over geschreven in de plaatselijke krant. Opgemaakt ­comme une poupée de cire – zoals de madame het wilde – en gekleed in een niemendalletje dat in het rode licht nog doorschijnender werd, leek Carolina het ene moment een dertienjarig meisje, ongemakkelijk in haar plotseling gegroeide lichaam, en het volgende moment een huisvrouw op zoek naar buitenechtelijk plezier. In beide gevallen had ze meer dan genoeg aanbidders.

      Muriel, ma belle, sont des mots qui vont très bien ensemble...’ Chris kan het niet laten zijn steentje bij te dragen en een songtekst te schenden.

      Pas bij de derde ontmoeting hoorde Bundó de echte naam van Muriel. Zijn eerste bezoek aan de club was tijdens verhuizing 73, Barcelona-Straatsburg. Ze hadden nog diezelfde dag alles uitgeladen en vielen om van vermoeidheid. Het werd al donker toen ze ter hoogte van Lyon waren en voor hun eigen bestwil besloten ze in de buurt van de stad langs de weg naar Valence te overnachten. Ze gingen op zoek naar een motel dat ze in de Europese truckergids hadden gezien. Gabriel die op dat moment achter het stuur zat, vertrouwde altijd op steden met een min of meer beroemde voetbalclub. Hoewel Bundó half zat te slapen in zijn stoel zag hij bij de eerste huizen in de verte de glanzende wimpers van een neonvlinder en vroeg Gabriel daar te stoppen. In de duisternis van de cabine glimlachte hij tevreden om zijn intuïtie. Hij kon de verleiding niet weerstaan. ‘Het kost me bijna evenveel als een kamer met ontbijt, en ik ontbijt toch nooit. Ik ga me liever te buiten aan het avondeten... je begrijpt wel wat ik bedoel,’ rechtvaardigde hij zichzelf. Dat was natuurlijk niet waar, zijn hobby was veel duurder en bovendien kon hij die onkosten niet declareren, maar de twee anderen onthielden zich van commentaar. Hij was oud en wijs genoeg. Ze spraken af dat ze hem de volgende ochtend om vijf uur zouden oppikken.

      Bundó liep naar binnen. Het was winter en de bar van het lokaal was praktisch leeg. Er zaten een paar verveelde meisjes en wat eenzame zielen die zich alleen maar kwamen bezatten. Het rode neon aan de gevel scheen zo fel dat het door de kieren van de deur en de geblindeerde ramen drong en alles met een bloedrode stralenkrans omlijstte. Later zou Bundó telkens als Muriel boven bezig was met een klant en het hem te lang duurde voor ze eindelijk naar beneden kwam, het effect zo geconcentreerd bestuderen dat hij het kon uittekenen. Al de eerste nacht koos hij onmiddellijk het gezelschap van Muriel omdat er voor hem geen alternatief was. Dat soort dingen weet je meteen, daar hoef je niet over na te denken.

      Wat zouden die twee, toen ze alleen boven waren, tegen elkaar gezegd hebben? Wij christoffels fantaseren graag:

 

BUNDÓ (ondertussen zijn schoenen en sokken uittrekkend): Comme tu t’apelles? Tu es très jolie.

MURIEL (doet alsof ze haar jurk gladstrijkt): Muriel, mon chéri. Et tu?

BUNDÓ (knoopt zijn overhemd open en gaapt): Je m’appelle Bundó.

MURIEL (doet alsof ze voor de spiegel haar haar kamt): Bondeau, mon chéri? De dond es-tu?

BUNDÓ (trekt, zittend op de rand van het bed, zijn broek uit): Espagnol.

MURIEL (doet alsof ze haar oorbellen uit doet, terwijl ze hem in de spiegel observeert): Nee echt? Ik ben ook Spaans. Uit Jaen. Andalusië.

BUNDÓ (in bed stappend): Nou, ik ben Catalaans. En vrachtwagenchauffeur. Goh... wat is dat... voor een naam...? Wie... heeft je zo... genoemd?

MURIEL (met haar rug naar het bed zittend, doet of ze bloost en fluistert): Het is maar een naam. Zeg, uit welk deel van Catalonië kom je?

BUNDÓ (onder het laken, slaapt al): Zzzzzz...

MURIEL (doet alsof ze een beetje van hem houdt): Bon soir, mon chéri.

 

De volgende ochtend werd Bundó om kwart voor vijf uit zichzelf wakker. Hij knipperde met zijn ogen, het duurde even voor hij wist waar hij was. Dat gebeurde hem wel vaker. Door de warmte van de slapende Muriel naast hem wist hij het weer. Onder het aankleden keek hij naar het meisje: de foetushouding onder het laken, het steile blonde haar – à la France Gall –, de prachtige, door de slaap een beetje opgezwollen gelaatstrekken... Bundó bleef even doodstil met ingehouden adem staan kijken en in dat ogenblik waarop de tijd even stilstond, merkte hij dat het meisje een aantrekkingskracht op hem uitoefende zoals hij nooit eerder had gevoeld. Misschien waren het gevoelens van tederheid. Het geluid van een claxon buiten haalde hem uit zijn mijmering en zette zijn zintuigen op scherp. Hij waste zijn gezicht bij de wastafel in de hoek – het water was ijskoud –, deed zijn jack aan en wierp een laatste blik op het meisje. Toen hij zijn hand al op de deurklink had, draaide hij zich weer om en, zachtjes om haar niet wakker te maken, lichtte hij heel voorzichtig de deken even op en bekeek Muriel. Ze lag naakt onder de lakens en er kwam een intense, nachtelijke, vrouwelijke geur van dat prachtige lichaam, dat in elkaar gedoken lag als een peulvrucht in de dop. Hij snoof de geur gretig op en dekte haar weer toe.

      Terwijl hij de trap af liep bedacht hij dat het hem beslist niet zou meevallen dat meisje uit zijn hoofd te zetten.

      Bundó’s tweede bezoek aan het bordeel vond negen weken later plaats – verhuizing 77, Barcelona-Parijs – en het duurde even voordat Muriel Bundó herkende. Het was een kort bezoekje, eventjes naar boven in de tijd dat Gabriel en Petroli de vrachtwagen wasten, benzine tankten en iets aten in de cafetaria bij de benzinepomp. Bundó sprak Spaans tegen haar, maar Muriel had een slechte dag en antwoordde in haar timide Frans. Hij dacht dat het er allemaal bij hoorde, al dat gebrekkig uitgesproken, opwindende mon chéri- en mon chouchou-gefluister, en speelde het spel mee. Ze kwamen meteen ter zake en au revoir. Maar Bundó moest daarna de hele reis aan het afstandelijke karakter van het meisje denken.

      De derde ontmoeting vond al vijftien dagen later plaats, op een stralende zaterdag in een verder sombere februarimaand, en was voor beiden de bevestiging dat er iets meer speelde. Bundó hoefde dat weekend niet te werken. Gedreven door die onbekende aantrekkingskracht stond hij zaterdagochtend op het Estació de França. Hij nam de eerste trein naar Perpignan, stapte bij de grens over en reisde verder in de richting van Lyon. Daar pakte hij een taxi en vroeg de chauffeur de weg naar Saint-Étienne te nemen. Aan de trein en de taxi had hij inmiddels een heel weekloon opgemaakt, maar in plaats van zich daar zorgen over te maken werd hij, eenmaal voor de deur van het bordeel, overmand door een gevoel van heldhaftigheid dat zijn hart sneller deed kloppen. Wat een opwinding! Hij was de koning. Alleen al vanwege dat machtige gevoel was het avontuur de moeite waard, maakte hij zichzelf wijs. Toen hij uit de taxi stapte moet het een uur of zeven zijn geweest. Alles bij elkaar, de reis, overstappen en vertragingen, was hij bijna twaalf uur onderweg geweest. Hij zei bij zichzelf dat het een hele reis was en net zo luchtig verdrong hij een hinderlijke gedachte: hij wist nog niet hoe en wanneer hij terug zou gaan.

      Terwijl zijn ogen aan de kunstmatige duisternis in het bordeel moesten wennen – het was er erg druk, een voortdurend komen en gaan van mannen en vrouwen – zocht hij naar Muriel, maar hij kon haar niet vinden.

      Muriel? Die werkte die dag niet.

      Wat? Hij had het vast niet goed verstaan...

      Dat Muriel die dag niet werkte. Damesongemak, je weet wel.

      Zijn wereld stortte in. De madame glimlachte meelevend – ze herkende die fatale afhankelijkheid – en wees naar de andere meisjes die hem misschien van dienst konden zijn. Bundó keek zonder iets te zien naar de gezichten van de mensen om hem heen en probeerde te reageren, maar voelde zich alleen maar een enorme sukkel. Hij had zijn werkkleren aangetrokken, met zijn jack eroverheen zodat alles gewoon zou lijken, maar nu voelde hij zich in die kleren nog belachelijker. Zonder het glas whisky in zijn hand leeg te drinken, maakte hij rechtsomkeert en liep naar buiten. Het roodachtige schijnsel viel als vernederende motregen op hem neer. Hij zou ter plekke nóg een weekloon hebben gegeven om weer zonder kleerscheuren thuis te zijn en dat hele gedoe, inclusief de herinnering aan Muriel, uit zijn geheugen te bannen. Toen hoorde hij het getik van hakken, draaide zich om en zag haar de trap naar haar kamer af lopen.

      We zullen de scène een beetje inkorten. We vertellen alleen dat Muriel wallen onder haar ogen had en geen make-up droeg – zo uitgeblust zag ze er heel anders uit – en dat Bundó nog gekker op haar werd. Ze herkende dat vriendelijke en ondeugende jongetjesgezicht met de bolle wangen en de krullenkop. Het was die trucker uit Barcelona. Muriel bleef halverwege de trap staan. Bundó maakte aanstalten om bij wijze van antwoord een stap naar voren te zetten, maar bleef toen ook staan. Later zou hij bekennen dat hij op dat moment bijna theatraal op zijn knieën was gevallen om haar zijn liefde te verklaren, maar zich had ingehouden omdat hij geen bloemen bij zich had. Gelukkig maar, want van tijd tot tijd maakte Muriel dat soort scènes mee en ze stuurde die mannen altijd onverbiddelijk weg. Voor een prostituee is er niets erger dan een klant die haar denkt te kunnen veroveren – en redden – met de belofte van een ordentelijk leven in de provincie.

      ‘Vandaag ben ik vrij,’ zei ze uiteindelijk met vlakke stem, terwijl ze verder naar beneden liep. ‘Maar waarom neem je me niet mee uit eten? Ik zou je graag wat willen vragen.’

      Het is bijna niet denkbaar dat er die zaterdagmiddag, waar ook ter wereld, mensen waren die meer naar genegenheid hunkerden dan die twee.

 

Dat Bundó Muriel mee uit eten nam, dat kun je wel nagaan. Bij gebrek aan een auto, kwamen ze in de cafetaria bij de benzinepomp terecht, op vijf minuten loopafstand, waar de croque-monsieur helemaal niet slecht was. Terwijl ze in het maanlicht langs de kant van de weg liepen, gaf Muriel Bundó een arm. Op hakken was ze langer dan hij. Ze liepen zwijgend naast elkaar, er kwamen ademwolkjes uit hun mond. Telkens als er een auto langsreed, stopten ze uit voorzorg en dan drukte zij zich wat dichter tegen hem aan. In het schijnsel van de koplampen leken ze een paar seconden een heimelijk paartje. Dat enkele beeld vatte een toekomst samen zoals Bundó die graag zag. Hij was in gedachten verzonken en ondanks dat het een bijzonder koude avond was, zweette hij enorm. Zijn lichaam voelde warm aan, net een kacheltje, en Muriel drukte zich nog wat dichter tegen hem aan.

      Tijdens het eten in de cafetaria speelden ze een kat-en-muisspel. Nu Bundó wat meer op zijn gemak was, probeerde hij het een en ander over het echte leven van het meisje te weten te komen en stelde haar allerlei vragen. Muriel antwoordde ontwijkend en veranderde snel van onderwerp. Dat was gewoon beroepsdeformatie. Zo hadden ze hun hele leven door kunnen gaan. Maar uiteindelijk zei Muriel wat ze hem wilde vragen en kwam er schot in de zaak.

      Om Bundó’s hulp in te roepen moest Muriel wel vertellen dat ze in werkelijkheid Carolina heette en dat haar ouders pas een jaar in Can Tunis woonden, aan de rand van Barcelona. Vervolgens legde ze uit wat zijn hulp inhield: ze zou hem geld geven dat hij naar haar ouders moest brengen. Als haar ouders naar haar informeerden, mocht hij uiteraard niets vertellen over haar werk en de plek waar ze woonde. Over de details zouden ze het nog wel hebben. Terwijl hij naar haar luisterde en knikte, herhaalde hij in gedachten die naam. Carolina. Mooier dan Muriel, vond hij, veel mooier. Carolina. Misschien wat gewoner – Carolina – maar in zijn oren klonk de naam als een wachtwoord dat toegang gaf tot een kostbaar geheim.

      Nu die last van haar was afgevallen, haalde Carolina opgelucht adem. Ze ging naar het toilet om zich op te knappen en keek in de spiegel. Ze had intussen een heel andere uitdrukking op haar gezicht. Daarna rekende Bundó af en keerden ze terug naar het bordeel. Ze liepen de trap op naar haar kamer en daar, naast elkaar op het bed, zetten ze een zo geloofwaardig mogelijk verhaal in elkaar voor Carolina’s ouders. Ze waren er een hele poos mee bezig en hadden veel plezier. Carolina’s praktische verbeelding was een goede aanvulling op Bundó’s dwaze verzinsels. Het werd later en later. Toen Bundó gaapte, zei Carolina vlug dat hij mocht blijven slapen als hij wilde.

      ‘Als een vriend.’

      De volgende ochtend, voordat Bundó naar Barcelona terugkeerde, gaf hij haar zijn eerste cadeau: een zilveren slavenarmband (kavel 66, Barcelona-Keulen).

      ’s Maandags kwam hij te laat op zijn werk. Hij was snotverkouden. Nog dezelfde week ging Bundó ’s avonds na zijn werk bij Carolina’s ouders op bezoek. Hij zei dat hij een kennis van hun dochter was en overhandigde hun de envelop met geld. Haar moeder begon te huilen bij het lezen van de bijgesloten brief. Haar vader floot bewonderend toen Bundó voor hem uitrekende hoeveel het Franse geld was in peseta. Daarna troonden ze hem mee naar de woonkamer voor een glaasje wijn en bestookten hem met vragen. Een van de dingen die op hen de meeste indruk maakte, was dat hun dochter, die nu als secretaresse bij een fruitexportbedrijf werkte, zo rap Frans had leren spreken.

      Dezelfde scène zou in de toekomst nog vaak herhaald worden, afhankelijk van wanneer Bundó voor zijn werk in de buurt van het bordeel was geweest. Het wantrouwen van de ouders tijdens het eerste bezoek veranderde niet lang daarna in absoluut vertrouwen, en gaandeweg werd Bundó Carolina’s officiële biograaf. Zoals afgesproken liet hij maar mondjesmaat iets los over haar leven. Hoe minder details, hoe beter. Maar haar ouders wilden steeds meer weten en op een gegeven moment zag de boodschapper zich genoodzaakt een dubbelleven te verzinnen aangezien Carolina nog steeds was gegijzeld door Muriel. Liefhebberijen, vriendschappen, plannen, teleurstellingen. Bij elk bezoek verzon Bundó een nieuwe episode uit Carolina’s leven in Frankrijk. Zolang hij haar niet al te zeer in verlegenheid bracht, was alles geoorloofd om dat schijnleven vorm te geven. Op een gegeven moment was Carolina zelf niet eens meer op de hoogte, zodat ze werd overvallen door wat ze te horen kreeg als ze haar ouders belde met verjaardagen of kerst. Ze moest haar best doen om niets te laten merken en ter plekke wat verzinnen. Daarna belde ze Bundó direct hoogst verontwaardigd (en geamuseerd) op en gaf hem de volle laag. Hoe kon hij dat nou doen? Hoe durfde hij tegen ze te zeggen dat haar beste vriendin Muriel heette? Dus misschien werd ze binnenkort naar Parijs overgeplaatst? O, en ze had nu een Frans vriendje? En hoe zag dat vriendje er dan wel niet uit? Zoals hij, Bundó?

      We weten dat Bundó evenzeer van Carolina’s woedeaanvallen genoot als eronder leed. Het was 1967, ze zagen elkaar al meer dan een jaar met tussenpozen, en hun relatie was inmiddels in een nieuwe fase gekomen. Bundó bezocht geen andere prostituees meer, een onthouding die tot gevolg had dat de verhuizers vaker stopten op de weg van Lyon naar Saint-Étienne. Terwijl Bundó dan met Muriel naar boven liep, wachtten Gabriel en Petroli in de cafetaria bij de benzinepomp. Ze aten een croque-monsieur zoals Bundó hun had aanbevolen en verzonnen smoezen voor meneer Casellas om de vertraging te rechtvaardigen. Inmiddels gebruikte Carolina op haar beurt Bundó’s verzinsels in haar leven als Muriel. Als een klant vervelend werd, kwam ze van hem af door te zeggen dat ze bijna was afgestudeerd aan de universiteit van Lyon, dat ze een Franse vriend had, een boom van een vent met een opvliegend karakter, en dat ze binnenkort in Parijs gingen wonen.

      Soms werd Bundó zelf door de dunne scheidslijn tussen werkelijkheid en fictie verrast. Als hij een enkele keer het geluk had de hele nacht met het meisje door te brengen, stapte hij bij Muriel in bed (waarvoor hij door de gang van zaken in het bordeel onder toezicht van de madame wel moest betalen), om de volgende dag naast Carolina wakker te worden. Hoe goed hij die dubbele identiteit ook kende, het greep hem altijd naar de keel en dan moesten zijn twee vrienden hem weer oppeppen. Petroli, de meest voortvarende van de drie, raadde hem aan Carolina mee te nemen naar Barcelona, hoe eerder hoe beter. Maar Carolina had meteen aan het begin, toen hij die zaterdag – als vriend – was blijven slapen, gezegd dat hij geen plannen voor hen tweeën moest maken en nooit hoefde te proberen haar ergens toe over te halen. Zij alleen besliste over haar toekomst.

      Bundó koos op zijn manier een rustiger strategie. Het ging erom geduld te hebben en Carolina met zoveel mogelijk aandacht te overstelpen en haar uiteindelijk zo voor zich te winnen. Hij was seksueel toegewijd, bracht nieuws over haar ouders (dat hij als het nodig was mooier en minder eentonig maakte) en gaf haar cadeautjes die hij bij de verhuizingen achterover had gedrukt. Bij elke toenadering gaf ze hem een vierkante millimeter van haar toekomst. Het waren vage, terloops gemaakte toespelingen, die voor ieder ander geen zichtbare vooruitgang zouden zijn, maar Bundó stimuleerden om door te gaan.

      Begin 1969, toen er al meer dan drie jaar niets was veranderd in die besluiteloosheid, deed Bundó de eerste aanbetaling voor een woning aan de Via Favència in Barcelona, die hij op hun beider naam zette. Ziehier hoe het roer omgegooid werd. Toen hij een hele tijd later de sleutels kreeg, verliet hij het pension van mevrouw Rifà en ging er in eerste instantie alleen wonen. Carolina keurde de verandering goed (wie weet begon ze zelfs al plannen te maken), maar vond het vreselijk moeilijk de knoop door te hakken en daadwerkelijk terug te keren naar Barcelona.

      Voordat Christophe in Parijs met haar sprak, hadden we ons regelmatig afgevraagd of ze wel echt van Bundó had gehouden. Hoewel we het recht niet hadden, twijfelden we serieus aan haar belangstelling. Eerlijk gezegd bleef die aarzeling nog tot een paar dagen na de lunchafspraak in Parijs bestaan. Carolina, een vriendelijke maar gereserveerde dame van achter in de vijftig, kon alleen maar over die periode in haar leven vertellen als ze zich verschuilde achter haar cynisme. Wij konden niets met dat foefje en ten onrechte waren we gefrustreerd en in mineur toen we Parijs verlieten. Drie weken later vond Christophe deze brief in zijn brievenbus. Lees hem zelf en veroordeel ons dan.

 

Mon cher Christophe,

 

Er zijn een paar weken verstreken sinds we elkaar in Parijs zagen en er gaat geen dag voorbij dat ik niet aan onze ontmoeting denk. Ik had nooit moeten instemmen. Ik praatte veel te veel. Je hebt mijn geheugen door elkaar geschud alsof het een glazen bol was en nu wil de sneeuwstorm niet meer gaan liggen. Maar ik neem het je niet kwalijk. De afgelopen dagen heb ik erover nagedacht en ik ben tot de conclusie gekomen dat het allemaal een kwestie van zelfbescherming was. Het heeft me zoveel moeite gekost om over Bundó’s afwezigheid heen te komen! Toevallig en verrassend genoeg was weggaan uit het bordeel de enige optie, wat ik dus ook deed. Na een periode van afzondering in Parijs accepteerde ik het aanzoek van een man die ervan overtuigd was dat hij van me hield, en verhuisde ik naar een provinciestadje, weer een plek zonder naam. Geluk bestaat niet, alleen het verlangen ernaar bestaat. Je kunt er een leven lang naar zoeken, maar het zal nooit genoeg zijn. Ik klaag niet, toch zou mijn leven in dezelfde mate veranderd zijn als ik met Bundó was meegegaan. Het was de enige manier om te overleven.

Nu, zal ik je – jullie – iets persoonlijks vertellen zodat dit verdriet misschien overgaat, of op zijn minst verzacht wordt. Het is al lang geleden, maar wat me het meest is bijgebleven van Bundó is dat hij de enige man was bij wie de scheiding tussen seks en liefde wegviel, sorry dat ik zo openhartig ben. De Fransen noemen het orgasme la petite mort. Bij hem daarentegen beleefde ik telkens weer een kleine geboorte: ik ging heel even terug naar dat perfecte, onaantastbare stukje duisternis wanneer je nog niet geboren bent en de wereld nog niets van je verwacht.

Zie je? Het begint al wat rustiger te worden in de glazen bol. Ik hoefde niet zo te schrikken. De sneeuwstorm is niet meer dan een wolk confetti.

Doe alsjeblieft de hartelijke groeten aan je moeder. Zeg tegen Mireille dat ik nog vaak aan haar denk.

Hopend dat jij en je broers me begrijpen, neem ik voorgoed afscheid van jullie met een kus,

Carolina.

 

PS. Het waren toch je broers, n’est-ce pas, die drie evenbeelden van Gabriel die me vanaf de andere kant van de straat bespiedden, toen ik bij het restaurant in de taxi stapte? Jullie lijken erg op elkaar!

 

Ah, ze heeft ons gezien. Wat kunnen wij hier nog aan toevoegen?

      Misschien is het een teken. Misschien is het moment gekomen dat ieder van ons afzonderlijk het woord moet nemen. Christof, bereid je maar vast voor. Jij bent als eerste aan de beurt als we ons stipt aan de geboortevolgorde houden.