2

 

 

De tweede gebeurtenis die de aanleiding vormde om een hernieuwd beroep op George Smiley te doen speelde zich af vroeg in de herfst van datzelfde jaar, een paar weken na het eerste voorval: ditmaal niet in Parijs, maar in de oude eens zo statige, vrije Hanzestad Hamburg, die nu bijna te gronde is gegaan aan de dreunende machinerie van haar eigen welvaart. Maar het blijft een feit dat de nadagen van de zomer nergens zo prachtig zijn als langs de oranje-gouden oevers van de Alster, die tot nog toe niet is drooggelegd of met beton is volgestort. Van al deze zwoele herfstpracht had George Smiley, uiteraard, niets gezien. Op die bewuste dag zat Smiley — doof en blind voor de wereld om zich heen — met alle concentratie die hij maar kon opbrengen te zwoegen aan zijn vaste tafel in de Londense bibliotheek op St. James's Square, met als enig uitzicht twee schriele boompjes achter het schuifraam van de leeszaal. Het enige plausibele aanknopingspunt met Hamburg — als hij daar achteraf naar zou hebben gezocht, wat hij niet deed — lag in het Parnassusgebied van de Duitse barokpoëzie, want hij was op dat moment bezig aan een monografie over de dichter Opitz en probeerde zo eerlijk mogelijk onderscheid te maken tussen werkelijke gedrevenheid en de nogal saaie literaire conventies uit die dagen.

Het was in Hamburg een paar minuten over elf 's ochtends, en het zonlicht viel in vlekjes over de dode bladeren op het voetpad dat naar de pier leidde. Er hing een zilveren nevel boven het vlakke water van de Aussenalster, waardoorheen de torens van de oostelijke oever als groene plekken tegen de vochtige horizon zichtbaar waren. Eekhoorntjes renden langs de oever op en neer, fouragerend voor de winter. Maar de tengere en enigszins anarchistisch ogende jongeman op de steiger, gekleed in een trainingspak en gymschoenen, zag ze nauwelijks; zijn hoofd stond er ook niet naar. Met roodomrande ogen tuurde hij gespannen naar de naderende boot; zijn magere gezicht leek nog donkerder door een baard van twee dagen. Hij had een Hamburgse krant onder zijn linkerarm, en iemand met net zoveel oog voor detail als George Smiley zou het meteen zijn opgevallen dat de krant van gisteren was en niet van vandaag. In zijn rechterhand had hij een rieten boodschappenmandje dat beter had gepast bij de kleine, gedrongen madame Ostrakova dan bij deze pezige, bemodderde atleet die de indruk maakte dat hij elk moment in het meer zou kunnen springen. Er staken nog net een paar sinaasappels boven het mandje uit, met daar bovenop een gele Kodak-envelop met Engelse opdruk. De steiger was verder verlaten en door de mist boven het water leek de jongeman nog eenzamer. Zijn enige gezelschap bestond uit een lijstje met de vertrektijden van de boot en een halfvergaan bordje — dat waarschijnlijk de oorlog nog had overleefd — met aanwijzingen voor het redden van drenkelingen. Hij kon aan niets anders denken dan aan de instructies van de Generaal, die hij steeds maar weer bij zichzelf herhaalde, alsof hij een gebed stond te prevelen.

De boot gleed langszij en de jongen sprong aan boord als een kind in een dansspelletje — een paar snelle stappen, en dan stokstijf tot de muziek weer begint. Achtenveertig uur lang had hij dag en nacht alleen maar aan dat ene moment gedacht: dit moment. Onder het rijden had hij met wijdopen ogen naar de weg zitten turen, en had hij zich — terwijl hij steeds zijn vrouw en zijn kleine dochtertje voor zich zag — voorgesteld welke rampen er allemaal zouden kunnen gebeuren. Hij wist dat hij het ongeluk vaak aantrok. De paar keer dat hij was gestopt om koffie te drinken had hij het mandje wel tien keer in- en uitgepakt, de sinaasappels weer anders gerangschikt en de envelop in de lengte en in de breedte gelegd - nee, toch maar niet, die hoek was beter, natuurlijker, zo kon je er gemakkelijker bij. Aan de rand van de stad had hij wat geld gewisseld zodat hij nu gepast geld voor de overtocht klaar had — wat zou er gebeuren als de conducteur hem aan zou klampen om een praatje te maken? Hij had maar zo weinig tijd om te doen wat hij doen moest! Hij zou geen woord Duits spreken, dat had hij al besloten. Hij zou wat mompelen, glimlachen, zich zwijgend verontschuldigen maar niets zeggen. Of hij kon iets in het Estlands zeggen — de paar woorden die hij kende, een zinnetje uit de bijbel dat hij zich nog kon herinneren uit zijn Lutherse jeugd, voordat zijn vader erop had gestaan dat hij Russisch zou leren. Maar nu, nu het bijna zo ver was, besefte de jongen plotseling dat dat plan niet deugde. Stel je voor dat zijn medepassagiers hem te hulp zouden schieten! In Hamburg, waar van alles werd gesproken, en het Oosten maar een paar kilometer verderop lag, had je als je zes willekeurige mensen bij elkaar zette kans dat ze evenzovele talen machtig waren. Nee, hij kon maar beter zijn mond houden en proberen niet op te vallen.

Hij wilde dat hij zich geschoren had. Hij wilde dat hij niet zo de aandacht zou trekken.

In het passagiersgedeelte van de boot vermeed de jongen iemand aan te kijken. Hij staarde naar de grond. Kijk de mensen niet aan, had de Generaal gezegd. De conducteur stond met een oud dametje te praten en lette niet op hem. Hij bleef een beetje onhandig staan wachten en probeerde een kalme indruk te maken. Er waren ongeveer dertig passagiers. Hij kreeg even een indruk van een groepje mannen en vrouwen met dezelfde groene overjassen en groene vilthoeden, die hem allemaal afkeurend aankeken. Toen was hij aan de beurt. Hij stak een vochtige hand uit. Een mark, een munt van vijftig pfennig en nog een paar kleine koperen tien-pfennigstukken. De conducteur pakte ze aan zonder iets te zeggen. Onhandig stommelde de jongen tussen de banken door, naar achteren toe. Hij zag de steiger uit het gezicht verdwijnen. Ze denken dat ik een terrorist ben, dacht de jongen. Er zat motorolie aan zijn handen en hij wou dat hij ze gewassen had. Misschien zit het ook wel op mijn gezicht. Probeer niet op te vallen, had de Generaal gezegd. Houd je op de achtergrond. Niet glimlachen, niet ernstig kijken. Gewoon doen. Hij keek op zijn horloge en probeerde het rustig te doen. Hij had van tevoren al zijn linkermanchet wat opgerold om zijn horloge vrij te laten. Hij bukte zich, hoewel hij niet erg lang was, en stond toen plotseling op de achtersteven, die open was, met alleen een dak van zeildoek. Het was nog maar een kwestie van seconden. Geen dagen of kilometers meer, geen uren. Seconden. De secondewijzer van zijn horloge passeerde de zes. Als hij weer bij de zes is moet het gebeuren. Het waaide nogal, maar hij merkte het nauwelijks. Hij maakte zich grote zorgen om de tijdsfactor. Als hij zenuwachtig werd raakte hij elk gevoel voor tijd kwijt, dat wist hij. Hij was bang dat de secondewijzer al twee keer rond zou zijn gegaan en dat er al twee minuten verstreken zouden zijn voordat hij het in de gaten had. De banken op de achtersteven waren allemaal onbezet. Met stijve passen liep hij naar de achterste bank, terwijl hij het mandje met sinaasappels met twee handen voor zijn buik hield en de krant onder zijn arm klemde: hier ben ik, kijk dan. Hij voelde zich opgelaten. Die sinaasappels waren veel te opvallend. Waarom zou een ongeschoren jongen in een trainingspak in vredesnaam een mandje met sinaasappels en een krant van gisteren bij zich hebben? De hele boot moest hem nu al in de gaten hebben! 'Kapitein — die jongen daar — een terrorist! Hij heeft een bom in die mand, hij wil ons kapen of het schip in de lucht laten vliegen!' Bij de railing stond een paartje arm in arm door de mist te turen, hun rug naar hem toe. De man was heel klein, kleiner dan de vrouw. Hij droeg een zwarte overjas met een fluwelen kraag. Ze negeerden hem. Ga zo ver mogelijk naar achteren zitten, en zorg ervoor dat je een plaats naast het gangpad hebt, had de Generaal gezegd. Hij ging zitten en hoopte vurig dat het meteen de eerste keer goed zou gaan, en dat ze niet op de andere afspraken zouden hoeven terugvallen. Beckie, dit doe ik allemaal voor jou, fluisterde hij onhoorbaar; hij dacht aan zijn dochter en herinnerde zich weer de woorden van de Generaal. Ondanks zijn Lutherse opvoeding droeg hij een houten kruisje om zijn nek, dat hij ooit van zijn moeder had gekregen. Het zat weggestopt onder de rits van zijn trainingspak. Waarom had hij dat kruis verborgen? In de hoop dat God geen getuige zou hoeven zijn van dit bedrog? Hij wist het zelf niet. Hij wou dat hij weer achter het stuur zat en weg kon rijden, steeds verder en verder, tot hij erbij neerviel of veilig thuis zou zijn.

Kijk niet om je heen, herinnerde hij zich dat de Generaal had gezegd. Hij mocht alleen maar voor zich uit kijken. Jij speelt een passieve rol. Je hoeft niets anders te doen dan voor de juiste gelegenheid te zorgen. Geen wachtwoord, niets: alleen dat mandje met sinaasappels, die gele envelop, en een krant onder je arm. Ik had er nooit aan moeten beginnen, dacht hij. Ik heb mijn dochtertje, Beckie, in gevaar gebracht. Stella zal het me nooit vergeven. Ik raak mijn burgerschap kwijt — ik heb alles op het spel gezet. Doe het voor onze zaak, had de Generaal gezegd. Maar voor mij gaat dat niet op, Generaal: het was 'mijn zaak' helemaal niet, maar die van jou, en van mijn vader. En daarom heb ik die sinaasappels overboord gegooid...

Maar dat deed hij niet. Hij legde de krant naast zich neer op de houten latten van de bank en zag dat die doordrenkt was van het zweet — op de plaatsen waar hij hem had vastgeklemd was de inkt vaag geworden. Hij keek op zijn horloge. De secondewijzer stond op de tien. Het staat stil! Vijftien seconden sinds ik voor het laatst heb gekeken? Dat kan gewoon niet! In paniek wierp hij een blik naar de oever en zag dat ze al midden op het meer waren. Hij keek weer op zijn horloge en zag de wijzer nu voorbij de elf tikken. Idioot, dacht hij, probeer in vredesnaam kalm te blijven. Hij leunde wat naar rechts en deed net alsof hij de krant zat te lezen, maar hij verloor de secondewijzer nauwelijks uit het oog. Terroristen. Gewone terroristen, dacht hij, terwijl hij de koppen voor de twintigste keer las. Geen wonder dat die passagiers denken dat ik er ook een ben. Grossfahndung. Dat was hun benaming voor een uitgebreide klopjacht. Het verbaasde hem dat hij nog zoveel Duits kende. Doe het voor onze zaak.

Het mandje met sinaasappels aan zijn voeten begon gevaarlijk over te hellen. Als je opstaat, zet dan het mandje op de bank om je plaats bezet te houden, had de Generaal gezegd. Maar als het dan omvalt? In gedachten zag hij de sinaasappels over het dek rollen, met de gele envelop er opengevallen tussen, en overal foto's, allemaal van Beckie. De secondewijzer passeerde de zes. Hij stond op. Nu. Hij had het koud om zijn middel en trok het jasje van zijn pak wat naar beneden om zijn buik te bedekken, waarbij onbedoeld het houten kruis te voorschijn kwam. Hij trok de rits dicht. Je moet slenteren en nergens naar kijken. Doe alsof je een dromerig type bent, had de Generaal gezegd. Je vader zou geen moment hebben geaarzeld. Jij ook niet. Voorzichtig tilde hij het mandje op de bank, hield het met twee handen in evenwicht en zette het schuin tegen de rugleuning, zodat het wat steviger stond. Toen duwde hij er even tegenaan om te zien of het niet kon omvallen. Hij dacht aan het Abendblatt. Moest hij het meenemen of het hier laten liggen? Misschien had zijn contactman het teken nog steeds niet gezien. Hij pakte hem van de bank en klemde hem onder zijn arm.

Hij slenterde weer terug naar de passagiersruimte. Er liepen nu nog een man en een vrouw naar de achtersteven, waarschijnlijk om een luchtje te scheppen. Ze waren al wat ouder, en zeer bedaard. Het eerste paar had erg sexy geleken, zelfs van achteren — de kleine man en het welgevormde meisje, die twee gezonde, verzorgde lichamen. Als je naar hen keek wist je al dat ze het in bed goed konden vinden. Maar dit tweede paar maakte meer de indruk van twee politieagenten: de jongen was er zeker van dat ze geen enkel plezier beleefden aan de liefde. Maar waar denk ik aan, dacht hij verdwaasd. Aan mijn vrouw, Stella, wist hij toen. Aan die lange, innige omhelzingen die nu misschien voorgoed voorbij waren. Slenterend, zoals hem opgedragen was, liep hij tussen de banken door naar de afgesloten ruimte waar de stuurman zat. Het was niet zo moeilijk de blikken van de passagiers te ontwijken, want iedereen zat met zijn rug naar hem toe. Hij was nu zo ver naar voren doorgelopen als aan passagiers nog was toegestaan. De stuurman zat links van hem, op een verhoging. Loop naar het raam bij de stuurman en bewonder het uitzicht. Blijf daar precies één minuut staan. Het dak van de ruimte was hier wat lager en hij moest bukken. Door de grote ruit zag hij bomen en gebouwen voorbijglijden. Er schoot een boot met acht roeiers langs het schip, gevolgd door een eenzame blonde godin in een skiff. Borsten als van een standbeeld, dacht hij. Om een wat nonchalantere indruk te maken zette hij een voet op de verhoging bij de stuurman. Ik wil een vrouw, dacht hij wanhopig toen het beslissende moment naderde. Ik wil mijn Stella, slaperig en vol verlangen in het schemerige licht van de vroege morgen. Hij hield zijn linkerhand op de railing voor zich, zodat hij voortdurend zijn horloge in het oog kon houden.

'Ik zit hier niet om schoenen te poetsen, ' zei de stuurman bits.

Haastig zette de jongen zijn voet weer op het dek. Nu weet hij dat ik Duits spreek, dacht hij, en de huid van zijn gezicht begon te branden van verlegenheid. Maar dat wisten ze toch al, dacht hij toen. Stom. Waarom zou ik anders een Duitse krant bij me hebben?

Het was zo ver. Met een ruk richtte hij zich weer op, draaide zich te snel om en liep weer terug naar zijn zitplaats. Het had geen zin meer er aan te denken dat hij niemand mocht aankijken, want iedereen staarde hèm nu aan; hij zag afkeurende blikken naar zijn baard van twee dagen, zijn trainingspak en de wilde uitdrukking op zijn gezicht. Zijn ogen flitsten van de een naar de ander. Hij kon zich niet herinneren dat hij ooit zo'n gesloten front van zwijgende antipathie had gezien. Zijn jasje was weer opgekropen en er was een streep zwart haar zichtbaar. Stella wast ze veel te heet, dacht hij. Hij trok het jasje weer omlaag en stapte naar buiten, zijn houten kruis als een medaille op zijn borst. Op dat moment gebeurden er twee dingen bijna tegelijkertijd. Op de bank, naast het mandje, zag hij de heldere, kanariegele krijtstreep, twee latbreedten lang, waar hij naar zocht — het teken dat de transactie was gelukt. Toen hij dat zag ging er een heftig gevoel van triomf door hem heen dat hij nog nooit had meegemaakt — een ontlading, volmaakter dan een vrouw hem ooit zou kunnen geven.

Waarom moet het allemaal op die manier, had hij de Generaal gevraagd. Waarom moet het allemaal zo ingewikkeld?

Omdat dit iets is dat uniek is in de wereld, had de Generaal geantwoord. Het is een kostbare schat die zijn weerga niet kent. Als we dit zouden verliezen zou dat een tragedie betekenen voor de hele vrije wereld.

En hij heeft mij uitgekozen als zijn koerier, dacht de jongen trots, hoewel hij ergens in zijn achterhoofd nog steeds vond dat de oude man het wat had overdreven. Kalm pakte hij de gele envelop en liet hem in de zak van zijn trainingspak glijden. Hij trok de rits dicht en gleed nog even met zijn vinger langs de sluiting om te voelen of hij goed dicht zat. En juist op dat moment besefte hij dat hij in de gaten werd gehouden. De vrouw bij de railing stond nog steeds met haar mg naar hem toe, en het viel hem opnieuw op dat ze bijzonder fraaie heupen en benen had. Maar haar kleine sexy metgezel in zijn zwarte overjas had zich nu helemaal omgedraaid en stond hem aan te kijken. En de uitdrukking op zijn gezicht maakte meteen een eind aan al die prettige gevoelens die de jongen zojuist nog hadden vervuld. Hij had maar één keer eerder zo'n uitdrukking gezien, toen zijn vader op sterven had gelegen in hun eerste Engelse onderkomen, een kamer in Ruislip, een paar maanden nadat ze in Engeland waren aangekomen. Nog nooit had de jongen bij iemand zoveel wanhoop, zo'n diepe ernst en zoveel kwetsbaarheid gezien. En wat nog onrustbarender was: net als Ostrakova dat meteen had aangevoeld wist de jongen intuïtief dat die wanhoop een schril contrast vormde met de gewone gelaatsuitdrukking van de man — want eigenlijk maakte hij de indruk van een komediant, of, zoals Ostrakova hem bij zichzelf had genoemd, een tovenaar. De brandende ogen van de kleine vreemdeling met zijn scherpe trekken, die boodschap, die vurige smeekbede — 'Jongen, je hebt geen idee wat je daar bij je draagt! Bescherm het met je eigen leven!' — was in feite een blik in het diepst van zijn ziel.

De boot lag nu stil. Ze hadden de overkant bereikt. De jongen greep zijn mandje, sprong aan land en verdween bijna rennend tussen de winkelende menigte, de ene straat in en de andere uit, zonder te weten waar ze uitkwamen.

Tijdens de hele rit naar huis, terwijl het stuur in zijn handen trilde en het geluid van de motor in zijn oren dreunde, bleef de jongen dat gezicht voor zich zien op de natte weg. Maar naarmate de tijd verstreek begon hij zich af te vragen of hij het zich in de paniek van het moment allemaal had ingebeeld. Waarschijnlijk was zijn echte contactpersoon heel iemand anders geweest, dacht hij, om zichzelf gerust te stellen. Eén van die dikke vrouwen met hun groene vilthoeden — of misschien de conducteur. De spanning is me gewoon te veel geworden, zei hij bij zichzelf. Op het kritieke moment draait een onbekende man zich om en kijkt me aan, en onmiddellijk begin ik een heel verhaal om hem heen te weven, en denk ik zelfs dat hij mijn stervende vader is.

Tegen de tijd dat hij Dover bereikte had hij zichzelf bijna overtuigd dat hij de man uit zijn gedachten had weten te zetten. Hij had die vervloekte sinaasappels in een vuilnisemmer gegooid en de gele envelop zat nu veilig opgeborgen in de zak van zijn trainingspak — een van de scherpe hoekjes prikte in zijn zij — en daar ging het om. Hij had mooie verhalen verzonnen over zijn onbekende medeplichtige, maar die kon hij beter vergeten. En zelfs als hij, door puur toeval, gelijk had, en als het werkelijk die man met dat holle, starende gezicht was geweest — wat dan nog? Zeker geen reden om erover te beginnen tegen de Generaal, die zich in de ogen van de jongen met de onaantastbare passie van de profeet druk maakte om veiligheid en geheimhouding. De gedachte aan Stella begon steeds heviger bezit van hem te nemen. Zijn verlangen groeide met iedere ronkende kilometer. Het was nog steeds erg vroeg. Hij stelde zich voor hoe hij haar met zijn liefkozingen wakker zou maken. En hij zag haar slaperige glimlach langzaam plaats maken voor hartstocht.

Diezelfde nacht kwam de oproep voor Smiley en vreemd genoeg duurde het vrij lang voordat het rinkelen van de telefoon tot hem doordrong, hoewel hij zelf het idee had dat hij nu, in de herfst van zijn leven, helemaal niet meer goed sliep. Hij was meteen van de bibliotheek naar huis gegaan en had vervolgens slecht gegeten in een Italiaans restaurant op King's Road. Als een soort schild had hij de Reizen van Olearius meegenomen. Daarna was hij weer teruggegaan naar zijn huis aan By water Street en had zich weer op zijn monografie gestort, met de toewijding van iemand die niets anders te doen heeft. Na twee uur had hij een fles rode Bourgogne opengetrokken en die half leeg gedronken, terwijl hij naar een slecht hoorspel op de radio luisterde. Vervolgens had hij licht geslapen, worstelend met onrustige dromen. Maar toen hij Lacons stem hoorde had hij opeens het gevoel dat hij uit een warm en vertrouwd nest werd weggerukt waar hij het liefst ongestoord de rest van zijn dagen had willen slijten. En ook had hij het idee dat hij er erg lang over deed om zich aan te kleden, hoewel hij in werkelijkheid vrij snel klaar was. Hij vroeg zich af of oude mannen altijd zo reageerden op een overlijdensbericht.