24
Het is nu al twee dagen geleden, en ik huil nog steeds tranen met tuiten. Als ik nog meer huil, droog ik uit.
Jane, die mijn gedachten lijkt te kunnen lezen, gaf me een liter water en nog een doos tissues.
“Hoe heeft hij dit kunnen doen?”, vroeg ik voor de honderdste keer, nog steeds in de verwachting dat Mattie en Jane er antwoord op zouden weten. Voor de honderdste keer keken ze me hulpeloos aan, alsof hun gevraagd werd de theorie achter de kwantumfysica uit te leggen.
Mannen en kwantumfysica zijn niet eens zo verschillend, denk ik. Beide zijn onbegrijpelijk, problematisch en niet te volgen voor een gewoon mens als ik. Ik weet zeker dat ik vaker over de kwantumfysica nagedacht heb dan dat ik halsoverkop verliefd geworden ben op een schurk als Adam.
Winslow, die er een hekel aan heeft dat ik huil, ziet eruit alsof hij ieder moment een zenuwinzinking kan krijgen. Hij heeft de tranen van mijn wangen gelikt totdat die rood en ruw waren. Zijn roze tong hangt uit zijn bek op een manier die suggereert dat hij zo uitgeput is dat hij die niet meer kan oprollen in zijn openstaande bek. Ook Jane heeft gehuild. Haar neus lijkt op die van Pipo de Clown. Mattie is de enige die geen traan gelaten heeft, maar ze hield haar ogen dichtgeknepen, haar lippen in beweging en haar handen gevouwen.
We hebben ieder excuus voor Adam overwogen en er niet één gevonden dat zijn verraad kan verzachten. Daarna zijn we – Jane eigenlijk – op alle mannelijke wezens gaan schelden.
“Het zijn allemaal beesten,” mopperde ze.
“Doe eens aardig. Je mag geen nare dingen zeggen over beesten. Beesten hebben goede eigenschappen. Ze hoeven hun benen niet te scheren.”
“Barbaren.”
“Ze kunnen vierenzeventig verschillende dingen doen met een zakmes en een lucifer.”
“Onbeschaafd…lomp…”
“Ze kunnen een jaar lang hetzelfde paar schoenen dragen zonder dat iemand denkt dat ze geen gevoel voor mode hebben.”
“Aan wiens kant sta jij eigenlijk?”
“Je kunt maar beter iets eten, schat,” zei oma. “Je hebt al bijna twee dagen geen hap gegeten.”
“Ik kan het gewoon niet, Mattie. Mijn maag draait iedere keer om wanneer ik denk aan de leugens die Adam tegen me verkondigd heeft,” zei ik tegen haar.
“Toast en thee,” besloot Mattie, mij negerend. Ze heeft ons na bijna ieder jeugdtrauma toast met thee gegeven. “En een beetje chocola.”
Ik voelde een zweempje leven in mijn smaakpapillen. “Misschien een slokje thee dan…” En een grote bak toffeesaus met een lepel.
“Prijs de Heer,” zei Mattie. “Ik denkdat je eroverheen begint te komen.”
“Eroverheen’ is het goede woord niet,” zei ik, nippend aan de flink gezoete thee die ze me aangereikt had.
Ik ben normaal gesproken nooit boos, maar volgens mijn familie ben ik, als ik het kookpunt wel bereik, nogal een bezienswaardigheid. Gelukkig voor mij heeft mijn opa, die geleerd had zijn eigen boosheid onder controle te houden, me twee dingen geleerd over woede. In de eerste plaats is het een goede drijfveer.
Ten tweede is boos zijn een ellendige manier van leven. Ik heb al vroeg geleerd dat afstand nemen en boven het conflict gaan staan de beste manier is om iets op te lossen.
Oma nam het woord. “Hier komt iets goeds uit voort, wacht maar af.”
“Maar wat dan?”, jammerde ik.
“Datmoet je aan God vragen.” Ze glimlachte raadselachtig naar me.
∗
De enige keren dat ik over de voordelen van een lekker ruim bed denk, is wanneer Winslow bij me slaapt. Ik heb de fout gemaakt hem in mijn bed toe te laten toen hij nog een puppy was en zijn zielige gejank midden in de nacht mijn medelijden wekte en me zwak maakte. Sindsdien probeer ik hem die gewoonte af te leren.
Sinds het debacle met Cavanaugh heeft Winslow ontdekt dat ik, als hij zijn enorme kop op de rand van het bed legt en me door zijn sliertige pony aankijkt, uiteindelijk wel zeg: “Nou, kom dan maar. Het is al goed.”
Hij klimt op het bed – geen gemakkelijke opgave – en legt zijn kop op het kussen naast me, valt meteen in slaap en begint te snurken. ‘s-Nachts woelt hij in zijn dromen. Ik vraag me af wie of wat hij achternazit. Pepto waarschijnlijk, die hem fascineert, hoewel ze elkaar nog moeten ontmoeten. Winslow kent Pepto’s geur goed en leeft iedere keer dat hij die ruikt, helemaal op. Ik zou hem moeten vertellen dat de droom soms gewoon beter is dan de werkelijkheid. Dat heb ik met Adam in ieder geval ontdekt.
De telefoon ging toen we net indommelden. Ik wilde hem eerst laten rinkelen, maar mijn nieuwsgierigheid wint het meestal van mijn gezonde verstand, dus ik nam op.
“Cassia?”
Even herkende ik de stem niet. Die was laag, plechtig en mannelijk. “Ken?”
“Hoe gaat het met je, schat? Ik heb over die schoft in jullie gebouw gehoord.”
Ik sloot mijn ogen en smoorde een kreun. O, nee. Jane, kletskous die je bent! “Ken…”
“Ik ben er morgenochtend.”
“Ken, je hoeft niet te…”
“Natuurlijk wel. Ik wil niet dat er iemand met je solt, Cassia. Wil je dat ik hem voor je neersla?” Hij leek op te vrolijken bij dat idee. “Ik zou zijn gezicht kunnen verbouwen, er een paar tanden uit kunnen meppen, zijn neus een andere kant op laten wijzen…”
“O, houd op. Dat is niet nodig.”
“Ik kom gewoon. Je hoeft dus niet met me in discussie te gaan. Ik zei toch dat dat gebouw een slechte plek voor je was, schat. Maar nee, je wilde niet naar me luisteren – je moest het zelf ontdekken…”
“Slaap lekker, Ken.” Ik legde de hoorn rustig terug op de haak en slaakte een diepe zucht. Hij hoefde absoluut niet naar de stad te komen om me te troosten. Toch, dacht ik toen ik in slaap viel, was het heel erg lief…
∗
Winslow gromde zo hard dat ik zijn lichaam voelde trillen. Ik ging rechtop in bed zitten en luisterde. Niets.
Het was zes uur ‘s-morgens, drie uur vroeger dan het tijdstip waarop ik van plan was op te staan. Winslow gleed luidruchtig van het bed af en liep blaffend naar de voordeur. Ik trok een spijkerbroek aan en een trui over het shirt dat ik in bed droeg, en volgde hem.
Ik hoorde buiten een schrapend geluid, alsof iemand op de grond gevallen was en probeerde overeind te krabbelen. Toen hoorde ik het bekende klopje op de deur, en mijn hart begon te bonzen. Niet Adam!
“Schat, ben je daar?”
Ken. Ik deed de deur open en liet hem binnen.
“Hoi, lieverd.”
Voordat ik besefte wat er gebeurde, had Ken me beetgepakt en zwaaide hij me in het rond. Ik hapte naar adem en klemde me stevig vast.
Hij gaf me een klapzoen die me eraan deed denken dat zijn bijnaam op de middelbare school Stofzuiger was, volgens de geruchten, vanwege de zuigkracht.
“Hoe laat ben je hier aangekomen?”, wist ik uit te brengen toen hij me weer had neergezet.
“Ik ben meteen weggegaan nadat ik je gesproken had. Ik wilde je niet wakker maken toen ik hier aankwam, en dus heb ik voor je deur geslapen.”
“Op de grond?”
“Natuurlijk. Ik zou alles voor je doen.” Hij keek om zich heen. “Dit is niet het Ritz, hè? Maar wel knus. Hé, beest, kom eens hier.” Winslow, die ongeduldig had staan wachten op zijn beurt om aandacht te krijgen, kwispelde zo hard dat zijn oren meetrilden.
Ken liet zich op een knie zakken, kriebelde hem achter zijn oren en fluisterde hem op z’n honds toe. Niet veel later likte Winslow hem in zijn gezicht, zuchtte blij en liet zich met een bons op de grond vallen.
“Dit was echt niet nodig, hoor. Ik red me wel.”
Hij keek naar mijn ongekamde haar, slaperige ogen en bleke huid vol sproeten. “Je ziet er niet zo goed uit. Je bent natuurlijk beeldschoon, maar je ziet er niet goed uit.” Hij keek om zich heen. “Heb je nog kome in deze tent of moeten we die gaan halen?”
“Er is een café in de straat waar ze bosbessenkoffie verkopen die zelfs nog lekkerder is dan die van Mattie. En ik wil een sterke espresso met melk.”
Ken grijnsde, en zijn witte tanden schitterden in zijn gebruinde gezicht. “Zo ken ik mijn Cassia. Ik houd wel van een vrouw die niet aan de lijn doet.”
Ken zegt vaak dat ik een beetje te mager ben naar zijn smaak, “als een halve kip, half vlees en half veren.” Lees: er zit niet genoeg vlees op mijn botten, en ik kakel te veel.
Ik trek wel romantische mannen aan.
∗
Het was druk in het café, maar het voelde goed uit mijn appartement te zijn en afleiding te hebben van de neerslachtigheid waarin ik ben ondergedompeld. Ken deed mijn stemming ook geen kwaad. Hij was bezorgder dan ik hem ooit had gezien, en bracht me met chocolade omhulde lepeltjes om mijn koffie mee te roeren, met chocolade omhulde koffieboontjes en een blikje pepermuntjes voor na de koffie. Hij bleef maar naar de toonbank lopen voor nieuwe koffie en taart en behandelde me als een tere bloem. Ik heb nooit geweten dat hij dat in zich had.
“Blijf nou eens zitten,” zei ik uiteindelijk. “Ik zit in de put, ik ben niet op sterven na dood.”
“Wat zou ik die gast graag te grazen nemen.” Hij balde dreigend zijn vuisten. Toen knipperde hij langzaam en er verscheen een behoedzame uitdrukking op zijn gezicht. “Is er nog iets wat ik over die vent zou moeten weten?”
Zoals of ik verliefd op hem was?
Ken is niet achterlijk, maar het had geen zin een onbeantwoorde verliefdheid toe te geven.
“Het is gewoon een man van wie ik dacht dat het een vriend en een goede buur was. Ik heb blijkbaar niet zoveel mensenkennis als ik dacht. Het komt wel goed met me, Ken. En je weet heel goed dat ik niet wildat je iemand neerslaat. Exodus 21:12.” Wie een ander zodanig slaat dat deze sterft, moet ter dood gebracht worden.
“Ik zal hem heus niet vermoorden, hoor!”
Ik moest even glimlachen. Ken begon de beknopte manier van spreken van mijn familie tenminste te begrijpen. Hij is een stille christen, op zijn eigen manier. Hij gelooft nog niet zo lang in Christus en luistert altijd om wat hij ‘de dingen van God’ noemt, op een rijtje te zetten. Hij is gefascineerd door het bijbelse taalgebruik van mijn familie, en ik moest glimlachen omdat hij, hoewel het een taal is die hij niet spreekt, toch geleerd heeft die te begrijpen.
“Nou, ik wil niet dat je zo praat. Het is ook een beetje mijn eigen schuld. Ik had voorzichtiger moeten zijn.”
Voorzichtiger met verliefd worden. Wat een vreemd concept. Wie plant verliefd worden nou? Niemand zegt ooit: “Vandaag ga ik verliefd worden. Ik heb tijd om verliefd te worden op die barkeeper als het niet meer dan een uur kost.”
“Oké, ik sta voor je klaar, schat. Zeg het maar.”
Ik voelde een golf van waardering en affectie door me heen stromen. In geval van nood staat Ken echt voor me klaar. Misschien heb ik hem wel onderschat.
“Mijn vriendin Cricket heeft wat mensen uitgenodigd om samen te koken. Ga je mee?” Ik wiebelde met mijn tenen terwijl we op bankjes in de kunstgalerie zaten te kijken naar een belangrijk modern kunstwerk dat Ken ‘wormensporen’ genoemd had. Ik was blij dat ik mijn schoenen voor het eerst even uit had sinds we die ochtend mijn appartement verlaten hadden.
We waren naar de beeldentuin geweest, naar de dierentuin en het wetenschapsmuseum, en het was nog steeds geen vier uur ‘s middags. Ken is een efficiënte toerist. Hij kijkt om zich heen, gaat naar datgene wat hem interesseert en loopt verder. Hij nam de tijd in de dierentuin, maar hield het maar een paar minuten vol in de beeldentuin.
“Wat is Cricket nou voor een naam?”
“Een rijke. Ze is een van de mensen die de loterij gewonnen hebben.”
Ken haalde zijn schouders op. “We kunnen net zo goed gaan, tenzij je liever ergens anders eet.”
Ik merkte dat ik in ieder geval weer zin in eten had.
∗
Crickets huis is een eerbetoon aan alle vrouwelijke dingen, van de zachte pasteltinten van het pleisterwerk tot aan de overvloed aan bloempotten overal. Haar eerste aankoop na de loterij, haar huis, is als een grote speeltuin voor Cricket, die koopt, verplaatst, terugbrengt en steeds weer nieuw meubilair koopt. Aan de manier waarop Ken zachtjes floot, maakte ik op dat hij het gebouw zelf bewonderde, zo niet het zachtroze en turkoois interieur.
Cricket deed open in een strorok en een bloemenkrans om haar nek. Ik hoorde hoelamuziek en gelach op de achtergrond. “Je bent toch gekomen!” Ze sloeg haar armen om me heen en knuffelde me. In mijn oor fluisterde ze: “Stella heeft me verteld wat er gebeurd is.”
Toen verschoof haar blik naar Ken. “Maar je bent er goed bovenop gekomen, geloof ik. Waar vind je die knappe mannen toch?”
Ik wierp een blik op Ken, die een blad met voorgerechten bestudeerde. Hij pakte een spies met stukjes kip en ananas, draaide zich toen om en toonde me zijn charmante grijns.
Cricket legde haar hand op haar borst. “Rustig, mijn hart,” mompelde ze terwijl ze wegliep met een dansende strorok.
Al mijn geldmaatjes – hoe moet ik ze anders noemen? – waren er, afgezien van Bob. Bob vermijdt grote groepen mensen op dit moment. Waarschijnlijk een wijs besluit.
Thelma zat in een rolstoel bij het zwembad, haar been in het gips.
Ik stelde haar aan Ken voor en vroeg: “Wat is er met jou gebeurd?”
Thelma gebruikte de wandelstok die op haar schoot lag om op haar gips te tikken. “Zoiets geks. Ik was op weg naar de kelder om dozen in te pakken voor de Veteranen van Buitenlandse Oorlogen, en toen heb ik me verstapt. Zomaar ineens een gebroken been.”
“Wat vervelend voor je,” zei Ken meelevend.
Thelma keek hem stralend aan. “Het geeft niet. Eerlijk gezegd denk ik dat ik geluk heb dat ik niet ernstiger gewond geraakt ben.” Ze tikte opnieuw op haar gips. “Ja, meneer, dit moet mijn geluksdag geweest zijn.”
“Het is maar hoe je het bekijkt, hè?”, merkte Ken op toen we bij Thelma vandaan liepen. “Of je geluk hebt of niet, bedoel ik.”
Er smolt iets in mijn hart. Ik heb nooit geweten dat hij zo introspectief kon zijn – ik moest me schamen. “Hoe zie jij die dingen, Ken?”
Hij bleef staan en keek me recht aan. “Dat ik, wat er ook gebeurt, het geluk heb dat ik jou ken, Cassia. Jij bent” – hij grijnsde – “een onmetelijke schat voor me.”
“Ken, je bent een dichter!” Ik pakte zijn handen, en we schoten allebei in de lach.
En ik wilde hem niet loslaten. Ken mij blijkbaar ook niet. We liepen hand in hand naar de grote barbecue, waar iemand die door Cricket ingehuurd was, vlees stond te roosteren.
Het was niet zo dat Ken en ik niet eerder waren uitgegaan of hand in hand gelopen hadden of om persoonlijke grapjes hadden gelachen, maar deze keer was het anders. Deze keer wilde ik echt dat het opnieuw zou gebeuren – en snel.
Ego Ed was niet zo spraakzaam als gewoonlijk. Hij had een duur toupet op zijn hoofd en een trieste uitdrukking op zijn gezicht. Terwijl Ken hard op weg was een overwinning met croquet op het grasveld te behalen, ging ik naast Ed bij het zwembad zitten.
“Je bent stil vandaag.”
“Ik heb gewoon niet veel te zeggen.”
“Cricket vertelde medat je dochter binnenkort gaat trouwen. Gefeliciteerd. Je zult er wel trots op zijn dat je haar mag weggeven.”
Tot mijn verbazing snoof Ed luidruchtig. “Ha! Het huwelijk is afgeblazen.”
“O, dat spijt me. Ik wist niet…”
“Het geeft niet. Misschien is het wel goed erover te praten.” Hij keek me onderzoekend aan. “Ik heb altijd al gevonden dat het met jou makkelijk praten is, omdat je niet oordeelt. Snap je wat ik bedoel?”
“Ik denk het wel.”
“Nou, mijn dochter hield echt van die man – en ze dacht dat hij ook van haar hield. Toen won ik de loterij. Ze waren op zoek naar een huis om te kopen, iets met een tuin en een paar extra slaapkamers voor de kinderen die ze hoopten te krijgen…en toen begon hij ineens langs allemaal dure huizen te rijden en zei hij dat hij die zo mooi vond. Hij besloot dat het ‘gaaf’ zou zijn naast een beroemde atleet te wonen en probeerde erachter te komen waar bekende sporters woonden.” Ed fronste. “En dat van het salaris van een vrachtwagenchauffeur! En hij besloot dat hij een trouwring wilde met een diamant erin. Een diamant van een karaat!”
O nee…
“Niet veel later begon mijn dochter rekeningen te krijgen van dingen die ze nooit gekocht had – een maatpak, vliegtuigtickets naar Rome, een Bendey…Toen ze hem erop aansprak, zei hij tegen haar dat hij haar het beste wilde geven – en, o, of ze vóór de tiende van de maand cheques wilde uitschrijven voor de rekeningen.”
Ed streek met zijn vingers door zijn haar, en ik voelde zijn frustratie. “Het kan me niet schelen dat mensen bedelen of geld van me willen lenen. Dat kan ik zelf wel af. Maar mijn dochter…” Hij keek op, en ik zag de pijn in zijn ogen. “Ze heeft hem natuurlijk de bons gegeven, en sindsdien zitten we met de naweeën. Ze huilt en wil niet eten. Hij belt honderd keer per dag – wat een puinhoop! Ik sta van mezelf te kijken dat ik het zeg, maar soms vraag ik me af of we niet beter af waren geweest zonder al dat geld. Een miljoen zou leuk zijn, maar dit…”
∗
Ken en ik spraken over wat Ed verteld had toen we terugreden naar mijn huis.
“Dat feestje was een bewijs dat je geluk niet kunt kopen,” merkte Ken op toen hij een scherpe KHS-bocht maakte in de straat die naar mijn huis leidde.
Ken heeft me geleerd wat een KHS-bocht is. Die maak je door een bocht zo scherp te nemen dat de passagier, als hij of zij niet goed in de gordel zit, naar de chauffeur toe glijdt. Hij noemt het een ‘Kom hier, schat’, en zei dat het veel effectiever was toen nog niet iedereen zich zo van het belang van gordels bewust was.
“Er werd niet veel gelachen.”
“Feestjes in Simms zijn anders,” hield ik hem voor. “Iedereen kent iedereen heel goed.”
“Als deze mensen elkaar niet zo goed kennen, waarom gaan ze dan bij elkaar zitten?”
“We hebben tegenwoordig een heleboel gemeen.”
Hij keek me medelijdend aan. “Je moet hetzelfde als ik doen, schat – ervoor zorgen dat mensen vergetendat je rijk bent en gewoon van je houden vanwege je charmante persoonlijkheid.”
Ik had niet verwacht somber achter te blijven toen Ken wegging, maar ik had een nieuwe kant van hem gezien. De tedere, grappige, meelevende kant. En toen hij wegreed naar Simms, had ik tranen in mijn ogen.