14

Het is Carrs wens geld te schenken aan kleine christelijke hulporganisaties die vaak met moeite het hoofd boven water kunnen houden en door de meeste gevers over het hoofd worden gezien. Hoewel het een bewonderenswaardig doel is, ontdekt Carr dat het pad naar liefdadigheid niet alleen langs oprechte lieden gaat, maar ook langs fraudeurs, bedriegers en oplichters.

Dit komt nergens sterker naar voren dan in haar in snel tempo groeiendefamilie. Er arriveren dagelijks brieven van doodgewaande ooms en tantes die om geld, hulp en zelfs een studiebeurs vragen…

Adam was begonnen Cassia in het kort over zijn werk te vertellen. Dat hij zo vaak in het buitenland was omdat hij onderzoek deed voor artikelen die hij schreef. Ze had niet geïnteresseerd geleken in de artikelen, maar wilde meteen weten welke landen hij bezocht had en of op een kameel rijden echt zo ongemakkelijk was als ze zeiden. Aangezien ze zelf zo argeloos was, ging ze er zonder meer van uit dat anderen ook volkomen eerlijk tegen haar waren.

Adam staarde naar zijn computerscherm met emoties die in zijn binnenste om de voorrang vochten.

Wat ben ik? Een schoft of een hulpverlener? Een achterbakse bedrieger of een weldoener?

Tegenstrijdige gedachten raceten door zijn hoofd als marathonsprinters toen hij aan de uitdrukking op Cassia’s gezicht dacht. Schuldgevoel – een emotie die hij zelden voelde – stak de kop op.

Hij had zojuist geprobeerd haar voor zijn eigen karretje te spannen. Deze vrouw kon hem als geen ander in de war brengen. Hij had strijdlustige radicalen, eigenzinnige dictatoren van kleine landen, rebellenleiders en – het ergst van allemaal – politici geïnterviewd. Maar geen van hen had hem zo van zijn stuk gebracht als Cassia. Toch bespeelde hij haar als een instrument, liet hij haar doen wat hij wilde en beïnvloedde hij haar voor zijn eigen doelen.

Echt een schoft.

Toch?

Het was duidelijk dat hoe meer hij over haar wist en hoe langer hij ervoor kon zorgen dat Cassia het geld zelf zou houden, zijn verhaal des te beter zou worden. En misschien was hij te scrupuleus geweest toen hij Terry’s voorstel van de hand had gewezen. Het zou natuurlijk niet goed zijn het nu met Cassia over Burundi te hebben, maar als ze zou besluiten naar verschillende goede doelen te kijken, zou hij misschien over een tijdje de gelegenheid krijgen om haar te laten zien dat zijn goede doel belangrijker was dan alle andere.

Maar hij hoorde haar niet te vertellen dat dit geld ‘Gods wil’ voor haar leven was als hij alleen maar hoopte dat ze het zou houden, zodat hij een goed verhaal kon schrijven dat kranten en tijdschriften zouden willen publiceren of dat misschien wel een boek zou kunnen worden en misschien zou kunnen bepalen waar het geld heen zou gaan. Hij had niet meer gebeden sinds hij uit Burundi teruggekomen was. Het was ironisch dat hij nu voor iemand anders ‘Gods wil’ erbij haalde.

Maar wat moet een zielig rijk meisje? Zelfs mensen uit haar eigen geboortestad proberen hun deel van haar buit op te eisen. Wie ze kan vertrouwen, zo heeft Carr ontdekt, is net zo moeilijk als bepalen wat ze met het geld zelf moet doen…

Adam keek naar zijn computerscherm. Dit meisje moest niet alleen tegen zichzelf beschermd worden, maar tegen iedereen met dollartekens in plaats van pupillen in zijn ogen. En hij was er één van. Maar hij wilde haar geen pijn doen. Hij stelde haar belang voorop.

Daarmee ben ik dus een van de heel goeden, hè?

Adam liep als een gekooid dier de kamer rond en merkte niet eens dat Pepto, met zijn afgebroken tand, sjofel en duidelijk genietend van het geijsbeer en ongenoegen van zijn baasje, vlak achter hem aan liep. Toen hij ging zitten, haalde hij een tweede verhaal tevoorschijn waarmee hij bezig was.

In Centraal-Afrika, ver buiten de gedachten en harten van de meeste mensen, ligt Burundi, een helemaal door andere landen ingesloten, bergachtig land, niet veel groter dan de staat Maryland. Het wordt bewoond door de Tutsi’s, de Hutu’s en de oorspronkelijke Twa-pygmeeën. De spanningen tussen de Tutsi’s, die oorspronkelijk uit Ethiopië en Uganda komen, en de Hutu’s bestaan al tientallen jaren, en in de afgelopen veertig jaar is het al vele malen tot een uitbarsting gekomen. Het leven daar is zwaar, met dreigende droogte, overstromingen en aardverschuivingen. En afgezien daarvan is er nog de tol die AIDS eist, een ziekte waarmee meer dan elf procent van de Burundezen besmet is, en die de bevolking verwoest door een lagere levensverwachting, een verminderd aantal levende geboorten en een verhoogd sterftecijfer. Nog geen drie procent van de bevolking haalt de vijfenzestig. De gemiddelde levensverwachting is bij benadering zesenveertig jaar…

En velen leven niet eens langer dan een paar maanden of jaren, mijmerde hij. De woorden op het scherm teisterden hem. De gemiddelde Burundese vrouw kreeg zes kinderen. Hoeveel daarvan uit ieder gezin overleefden hun jeugd? Hij wilde er niet eens over nadenken.

Burundi, Cassia en haar ongewenste geld spookten door zijn hoofd. Hoe kon het verkeerd zijn zo veel te willen voor die kleintjes wier trieste levens in maanden in plaats van in jaren geteld moesten worden? Alleen al bij de herinnering brak het zweet hem uit.

Hij was op bezoek geweest in het huis van een vrouw die, zo vertelde men hem, voor wezen en verschoppelingen zorgde. Haar werk werd steeds zwaarder door AIDS, waardoor jonge ouders niet langer voor hun kinderen konden zorgen. Het was een van de vele beelden die hij niet van zich af had kunnen zetten na zijn terugkeer in dit land van overvloed. Kampvuren, gescheurde dekens of delen daarvan, voedsel voor een of twee mensen dat onder zes of zeven mensen verdeeld werd – het was een hartverscheurend tafereel. Maar vooral de ogen van de kinderen hadden hem aangegrepen. Ze waren als kleine zwarte gaten die in een deken gebrand waren – grauwe oogleden, holle oogkassen, ogen die vanuit uitgemergelde gezichten een sombere toekomst in keken. Ze hadden Adam doen denken aan minimensen die wachtten op hun dood. De wanhoop van de kinderen had hem als een onzichtbare golf overspoeld, een ijzig miasma dat hem diep in zijn ziel geraakt had. Het was een plaats die niemand ooit wilde bezoeken. Zelfs degenen die niet dood waren, leefden ook niet echt. Ze wachtten gewoon op hun einde. De sporadische rantsoenen die ze soms ontvingen, vormden een bijna wrede verlenging van het onvermijdelijke.

Hij herinnerde zich dat hij in de hut op zijn knieën gevallen was alsof iemand hem met een knuppel tegen zijn benen geslagen had.

Frankie, zijn fotograaf, had het er ook moeilijk mee gehad.

“Ik kan de beelden niet van me afschudden,” had hij tegen Adam gezegd toen ze elkaar een week eerder gesproken hadden. “Het lukt me niet me op iets te concentreren. Ik kan niet helder denken. In plaats daarvan zie ik alleen maar de kinderen in die hut voor me. Er gebeurt iets met me, Adam. Ik kan mezelf niet losmaken van het verhaal. Ik zie mensen die te veel kopen, te veel eten, te veel klagen, en ik wil tegen hen schreeuwen. Beseffen ze niet hoe goed ze het hebben?”

Meer dan eens had Adam Frankie op een afgelegen plek aangetroffen met de tranen over zijn wangen. Ze hadden allebei hun portefeuille geleegd, het geld in een mand gestopt en het aan de verzorger van de kinderen gegeven. Haar reactie had hen diep geraakt.

“Voor de volgenden,” had ze gezegd. “Voor de volgenden.”

Het was volkomen duidelijk dat ze er niet van uitging dat deze groep kinderen er nog lang genoeg zou zijn om er ook echt baat bij te hebben, of dat de toestroom van dakloze, hulpeloze kinderen zou ophouden. Er zouden meer uitgehongerde, zieke kinderen volgen.

Adam klemde zijn kaken opeen, en er klopte een ader in zijn nek. Het speet hem dat hij aan Cassia’s verhaal begonnen was, maar de teerling was geworpen – de uitgevers en tijdschriftredacteuren zaten te wachten. Het was een bittere pil, maar hij was bereid hem in te nemen. Hij hoopte met heel zijn hart dat Cassia, als ze gezien had wat hij had gezien, begrijpen zou waarom het zo belangrijk was iedere cent die hij missen kon, aan die mensen te geven. Maar op dit moment had ze geen idee wat hem bezighield. Ze kende hem eigenlijk helemaal niet.

Zijn plan was nu een eigen leven gaan leiden. Hij kon haar verhaal verkopen, en als er een God was – een groot ‘als’ voor hem op dit moment – , was zij misschien ook wel bereid dat geld aan de kinderen te geven.

Maar als ze het geld te snel weggaf, waar zou het dan terechtkomen? Wat was zijn rol hierbij? Verrader of ridder op het witte paard? Misschien een klein beetje van beide. Hij zou alles doen of zeggen wat nodig was om ervoor te zorgen dat ‘zijn’ kinderen van Cassia’s geld zouden profiteren. Hier, in het appartement onder het hare, had Adam een voorsprong op de anderen. Ze vertrouwde hem. Ze was openhartig en loslippig, naïef en lief, onschuldig en onaangetast door de grote, boze wereld. Cassia was een klein wonder in de moderne tijd. En ze was echt. Ze zou met hem praten, haar gedachten net zo bereidwillig delen als haar bloemen, fruitsalade en haar geloof. Een fantastisch verhaal uit haar krijgen was net zo gemakkelijk als snoep afpakken van een klein kind.

Adam bleef even stokstijf staan alvorens zichzelf te corrigeren. Als snoep afpakken voor een klein kind. Dat moest hij niet vergeten. Wat hij deed, was voor de kleine kinderen.

Hij wierp een blik op zijn horloge. Hij moest er even tussenuit. Hij pakte zijn sleutels en liep zijn appartement uit.

“Hé, ouwe rakker, hoe is het met jou? Je hebt de hele avond nog bijna geen woord gezegd.” Dick Aimes sloeg Adam op zijn schouder. Dick, ook journalist en goede vriend, was ongeveer tegelijkertijd met Adam begonnen te schrijven. “Is er iets aan de hand?”

“Acclimatiseren, dat is alles.”

Hij was naar zijn vrienden toe gegaan voor een van hun traditionele woensdagavondbijeenkomsten en zou – in ieder geval in theorie – plezier moeten hebben.

Een van de anderen aan de tafel, een nieuwsverslaggever, voegde eraan toe: “Blijf een tijdje thuis. Ik moet tegenwoordig rechtbankverslagen doen. Neem mijn baan…alsjeblieft.”

“Dick zeidat je onderzoek doet voor een nieuw verhaal en dat je niet wilt zeggen wat het is. Wat is het grote geheim?”

Adam deed zijn mond open om te antwoorden en deed hem toen weer dicht. Het grote verhaal was het ethische vraagstuk waarvoor hij stond. Hij bevond zich al op de gladde helling van de hoge weg naar de lage. Hij wilde niets zeggen wat zijn leven nog moeilijker zou maken.

Voor het eerst sinds hij uit Burundi teruggekeerd was, besefte hij dat hij God miste. Er was een tijd geweest dat hij het aan Hem had kunnen voorleggen en advies zou hebben gekregen. Helaas bestond God niet meer voor hem. Daar had Burundi wel voor gezorgd.