HOOFDSTUK VIII
Het jubileum van Zwart
Klinkhamer stond de volgende morgen om zeven uur op. Terwijl hij de trap afging, kraakten de treden onder het gewicht van zijn zware gestalte. Nauwelijks was hij beneden of Sietse verscheen boven aan de trap en riep: „Vader, wij hebben het spook gezien!”
„Wat zeg je?” vroeg Klinkhamer verrast, „heb jij het spook gezien?”
Klinkhamer keek Sietse onderzoekend aan. Hij kreeg het vermoeden dat de jongen liep te slaapwandelen. Voor de zekerheid ging Klinkhamer bij twee treden tegelijk terug naar boven, waar Sietse nu op zijn beurt verrast keek. Klinkhamer legde zijn hand op Sietses schouder en zei gemoedelijk: „Kom jongen, slapen, hè? Het is nog vroeg.”
Maar daar kwam Hielke ook al. Nog geeuwend zei hij: „Weet u het al, vader? De uilen speelden voor spook!”
„De uilen?” vroeg Klinkhamer, en hij Het Sietse los.
„Ja vader!” riepen de jongens. „Wij zijn gaan kijken en toen zat Zwart ons achterna en sloten wij hem op in de kolenkist en kwam mevrouw Terpstra en toen hoorden wij „oehoe" en zat er een uil op het dak. Nou, en dat was het spook!”
„Daar snap ik niets van,” zei Klinkhamer. „Wat is dat nu allemaal voor onzin? Hoe konden jullie Zwart opsluiten, terwijl jullie in bed lagen?”
Moeder, die ook kwam horen wat de jongens te vertellen hadden, merkte bij de laatste woorden van vader op: „Zij zijn gisteravond extra vroeg naar bed gegaan, vader. Dat verklaart al genoeg.”
„Aha,” zei Klinkhamer, „dus de heren gingen vroeg naar bed om tegen middernacht weer op te staan? Jullie zijn wel een paar lieverdjes. Dat sluipt hier maar in en uit alsof mijn huis een konijnenhol is.”
„Maar vader,” zei Hielke, „als wij niet waren gaan kijken, wist nu nog niemand dat de uilen de spoken waren.”
„En vader,” zei Sietse, „mevrouw Terpstra vraagt of u in de boom wilt kijken naar het nest.”
„Tja, als mevrouw dat besteld heeft, zal ik wel gaan kijken,” zei Klinkhamer. „Maar vertel me nu eens precies de hele geschiedenis.” „Laten de jongens zich eerst aankleden,” zei moeder, „dan maak ik alvast het ontbijt klaar.”
Dat vond Klinkhamer best en terwijl hun ouders naar beneden gingen, kleedden Hielke en Sietse zich vlug aan. Even later zaten allen aan het ontbijt en vertelden de jongens hun belevenissen van die nacht. Toen moeder hoorde, hoe ze Zwart in de kolenkist hadden opgesloten, riep zij uit: „Hoe durfden jullie?”
„Nou ja,” zei Hielke, „wij dachten dat wij het spook gevangen hadden, maar wij schrokken wel toen het Zwart bleek te zijn.”
„Ja,” lachte Sietse, „want Zwart zag zo zwart als een neger.”
„Foei,” zei moeder, en dan luisterde ze weer vol belangstelling naar de rest van het verhaal.
„Dus,” zei Klinkhamer, nadat hij alles gehoord had, „dan moet ik straks in een boom klimmen?”
„Wel, vader, dat willen wij wel voor u doen,” boden de jongens aan.
„Ik heb liever dat jullie het niet doen,” zei moeder, „anders moet ik weer gescheurde kleren verstellen.”
Er klonken voetstappen op het binnenplaatsje achter het huis en dan riep iemand aan de deur: „Volluk!”
„Ja, kom er maar in!” riep Klinkhamer, en daar kwam Gerben binnen.
„Goeiemorgen allemaal,” zei hij. „Ik wou graag een bus benzine hebben.”
„Ik dacht dat je kwam helpen om uilen te vangen bij Huize Meerzicht,” zei Klinkhamer.
„Zijn daar uilen?” vroeg Gerben, „ik heb daar wel eens vreemde geluiden gehoord.”
„En daarom fietste jij er zo hard voorbij, hè?” plaagde Hielke.
Daar gaf Gerben geen antwoord op.
„Gaat u de uilen nu meteen vangen?” vroeg hij aan Klinkhamer.
„Ja Gerben. Mevrouw Terpstra heeft het me gevraagd.”
Gerben, die ook wel eens een uilenest wilde zien, besloot om mee te gaan. Hij hielp Klinkhamer bij het dragen van een lange schuifladder, Hielke en Sietse liepen erbij te fantaseren wat zij zouden doen als er jonge uilen in het nest bleken te zitten.
„Jullie kunnen ze toch niet in een kooitje zetten,” merkte Gerben op, „want dan zouden jullie steeds op de muizenjacht moeten gaan. Daarmee voeden de uilen zich.”
„Maar ’t nest moet toch uitgehaald worden?” zei Hielke.
„Dat moet mevrouw Terpstra maar beslissen,” zei Klinkhamer. „Maar het zou zonde zijn om die dieren te doden. Zij zijn heel nuttig voor het verdelgen van veldmuizen.”
Weldra hadden zij „Huize Meerzicht" bereikt en werd de ladder tegen de bewuste boom geplaatst. Klinkhamer klom naar boven en keek naar alle plaatsen waar de takken uit de stam kwamen. Omdat er niets bijzonders viel te ontdekken, werd de ladder hoger uitgeschoven zodat Klinkhamer dicht bij de top kon komen. En daar ontdekte hij een holte in de stam.
„Hier is waarschijnlijk het nest!” riep hij, „maar er zit niets in. Het voelt nogal nattig. De boom is van binnen rot.”
Veldwachter Zwart kwam ook kijken. Nadat Klinkhamer weer naar beneden was gegaan, klom Zwart tegen de ladder op en bekeek ook de holte.
„Dat is geen nest,” stelde hij vast, „maar deze boom heeft zijn tijd gehad. Het hart is rot.”
Mevrouw Terpstra was er nu ook bij gekomen en toen haar verteld werd dat de boom rot was, vond zij het maar het beste dat hij geveld werd.
„Er zit flink wat brandhout aan,” zei Gerben.
„Wel, Gerben, jij mag ’m cadeau hebben,” zei mevrouw.
„Maar ik kan hem niet alleen omhakken,” zei Gerben.
„Als ik de helft van het hout krijg, zal ik je helpen,” zei Zwart.
„Oké, Zwart,” zei Gerben verheugd, „laten u en ik eens samenwerken. Dat is beter dan dat u mij op de bon probeert te zetten.”
Zwart lachte. Hij werd de laatste tijd toch veel gemoedelijker, vonden de jongens.
Klinkhamer en Gerben namen de ladder weer mee en Hielke en Sietse gingen gauw naar school. De hoop van de jongens om een uil te bemachtigen, was nu voorgoed vervlogen. ’s Middags kwam Gerben in de smederij om de trekzaag te lenen. Hij vertelde hoe hij samen met Zwart de boom reeds had omgehakt.
„Wij gaan de stam in mootjes zagen,” zei Gerben. „En dan hakken we die tot kleine kachel blokjes.”
„En kun je nogal met Zwart opschieten, Gerben?” vroegen de jongens lachend.
„Dat is „Otje Pietje", jongens,” zei Gerben. „Alleen klaagt Zwart wel steeds over zijn rug. Dat heeft hij gekregen van het grasknippen, zegt hij. En weten jullie wel dat Zwart volgende zaterdag zijn jubileum viert? Dan is hij hier vijfentwintig jaar in dienst.”
„Drommels, dat is zo,” zei Klinkhamer, „dan zullen we hem een serenade brengen.”
„En dan geven wij hem een cadeau,” zei Hielke. „Zwart heeft ons ook opgespoord toen wij doornat in de hut zaten en hij wist ook de dief van het lood te vangen.”
„Ja,” lachte Sietse, „en toen hebben we hem nog in de kolenkist opgesloten, dus mogen we hem nu wel eens bedenken.”
„Maar wat wilde je dan?” vroeg Hielke.
„Geef hem een grasmaaimachine,” zei Gerben, „jullie vader heeft er wel vijf te koop staan.”
„Papperlapap‚” zei Klinkhamer, „zo’n ding kost wel vijftig gulden.”
„Nou,” zei Hielke, „wij hebben vijfentwintig gulden van Jellema gekregen en voor het oude ijzer kregen we vijftien, dat is samen al veertig gulden.”
„Kijk ’s aan,” zei Gerben, „nog tien erbij en jullie kunnen Zwart een cadeau geven waarvan hij zal staan te klapperen met zijn oren.”
„Maar waar halen we de tien gulden vandaan?” vroeg Sietse.
„O, dat is voor jullie geen kunst,” zei Gerben, „jullie hebben altijd alles voor elkaar gekregen, dus zal het nu ook wel lukken.”
Hielke en Sietse hadden daar evenwel een zwaar hoofd in. Ze vroegen aan Louw of hij er raad op wist, maar wat ze ook bedachten, een goed plan kwam niet uit de bus.
De volgende dag kwam mevrouw Terpstra nog even bij Klinkhamer op bezoek. Zij vertelde dat haar zuster weer bij haar kwam wonen nu er niet meer gespookt werd.
„En,” zei ze, „dat heb ik dus te danken aan het optreden van de jongens. Als zij niet midden in de nacht waren komen kijken, was het raadsel van de spoken nog niet opgelost. En daarom, jongens, wilde ik jullie een beloning geven. Waarmee kan ik jullie eens plezier doen?”
Hielke en Sietse keken elkaar eens aan en dan zei Sietse: „Wij zijn bezig met geld te verzamelen voor een grasmaaimachine, die wij Zwart cadeau willen doen. Misschien wilt u er ook wat voor geven?”
„Een grasmaaimachine? Voor veldwachter Zwart?” vroeg mevrouw verbaasd. „Waarom doen jullie dat?”
„Wat is dat nu weer voor een onzin,” zei Klinkhamer, „daarmee mogen jullie mevrouw niet lastig vallen.”
„Zwart is zaterdag vijfentwintig jaar veldwachter,” zei Hielke gauw. „Als wij nog tien gulden erbij hebben, kunnen wij voor hem een grasmaaimachine kopen, mevrouw.”
„Maar dat vind ik prachtig,” zei mevrouw Terpstra, „ik vind ook dat Zwart wel een cadeau verdiend heeft. En daarom, jongens, kopen jullie maar een mooie grasmaaimachine. Ik zal wel betalen wat jullie te kort komen.”
„Hoera, mevrouw, hoera!” riepen Hielke en Sietse, „u wordt reuzebedankt!”
Klinkhamer vond het al te gek, maar mevrouw wilde zijn bezwaren niet aanhoren. Zij stond op om te vertrekken.
„Ik ben blij dat ik van het spook verlost ben,” zei ze „en daarom maak ik op mijn beurt de jongens blij. Zorgen jullie maar voor een beste machine, jongelui!”
Dat beloofden Hielke en Sietse graag en terwijl moeder mevrouw Terpstra uitliet, dansten de jongens uitgelaten rondom de tafel, totdat Klinkhamer bulderde: „Is het nu uit, rare snijbonen, ik kan mijn krant niet lezen door jullie herrie. Jullie lijken wel gek!”
„Zeg, vader,” zei Hielke, „mogen wij alvast een machine gaan uitzoeken?”
„Ga je gang maar,” zei Klinkhamer, „dan heb ik het hier tenminste rustig.”
Hielke en Sietse holden meteen naar het winkeltje tussen de smederij en het woonhuis, waar zij een van de mooiste grasmaaimachines die hun vader te koop had, gingen uitzoeken. Na enig wikken en wegen hadden ze hun keus bepaald en werd een groen geschilderde machine met een glanzend gelakte steel mee naar de smederij genomen. Daar begonnen ze de machine extra op te poetsen totdat het tijd werd om naar bed te gaan.
De volgende morgen waren zij juist bezig de machine in papier te pakken, toen Gerben in de smederij kwam. Hij bracht de trekzaag terug.
„Het is gebeurd, Klinkhamer‚” zei hij vergenoegd, „de hele boom ligt in mootjes. Zwart heeft mij bij het zagen de armen zowat uit m’n lijf gerukt, maar het is allemaal erg vlug gegaan. Zal ik de zaag maar weer ophangen?”
„Goed, Gerben. Het is in orde,” zei Klinkhamer.
Gerben hing de zaag tussen ander gereedschap aan de wand en zag dan hoe Hielke en Sietse de grasmaaimachine inpakten.
„Ha, jongens, hebben jullie er een?” vroeg hij verrast.
„Ja, Gerben,” zei Hielke, „en wil jij een bos stro voor ons meebrengen? Dan gaan we er een pop van maken.”
„Van de grasmaaimachine een pop maken?” vroeg Klinkhamer verwonderd, „wat is dat nu weer voor onzin?”
„Nee, Klinkhamer!” riep Gerben, „dat is een geweldig idee. Jongens, ik zal voor stro zorgen!”
’s Middags bracht Gerben een bos stro en een dikke voer-biet, waarvan een hoofd gemaakt kon worden. Louw was er nu ook bij en met z’n vieren gingen ze op het grasveldje achter de smederij om daar de grasmaaimachine aan te kleden. Het stro lieten zij rondom de steel zakken, tot over de machine. Daarna werd een oude overall van Klinkhamer rondom het stro getrokken en zorgvuldig dichtgeknoopt.
„Het begint al aardig op een bandiet te lijken,” zei Gerben goedkeurend. „Nu nog het hoofd van Jut erop en klaar is Kees.”
De voerbiet werd aan een staafje ijzer gestoken en daarmee boven aan de steel van de machine vastgebonden. Een oude hoed van Klinkhamer werd erbovenop gezet en vervolgens schilderde Louw er met roet een paar ogen, een neus en een mond op.
Toen het klaar was, moesten ze luid lachen om de potsierlijke pop.
„Dat wordt knal, jongens!” riep Gerben, „hij komt zo van de modeplaat. Het is een superbandiet. Ik lach me nu al naar bij de gedachte wat voor een gezicht Zwart zal trekken als hij dit ziet!”
Ook Hielke, Sietse en Louw verheugden zich daar reeds op en dan gingen ze een opschrift bedenken, dat op een stuk karton voor op de pop moest prijken.
Hielke stelde voor om erop te zetten: „Lang leve mijnheer Zwart!”
Dat vond Sietse niet mooi genoeg. Het moest iets zijn waar je om kon lachen, vond hij.
„Zet er dan maar op: „Hup, hup, Zwart! Pak die rare kerel!” zei Gerben.
Dat vond Sietse prachtig en hij schreef het meteen op het karton.
Klinkhamer wilde ook even komen kijken, maar de jongens riepen: „Nee, vader, niemand mag het zien!”
En dan droegen ze de pop gauw naar het boothuis waar hij in de Kameleon werd gelegd. Zo bleef de verrassing voor iedereen geheim, totdat het zaterdagmiddag was.
De torenklok had drie uur geslagen, toen het fanfarekorps, waarbij Klinkhamer de grote bas en Gerben een piston bespeelde, met vrolijke marsmuziek door de Dorpsstraat trok, op weg naar het huis van Zwart. Achter de muziek vormde zich weldra een rij nieuwsgierigen, die zingend meetrokken naar het Raadhuisplein, waar Zwart woonde.
Hielke, Sietse en Louw voeren intussen met de Kameleon naar het plein. Hun cadeau hadden zij bedekt met een stuk zeildoek, zodat het voor al te nieuwsgierige blikken verborgen bleef. Toen ze bij het plein aanlegden, stond het fanfarekorps reeds voor het huis van Zwart opgesteld. En dan klonk er een feestmars, gevolgd door: Lang zal-ie leven!
Alle mensen zongen het spontaan mee.
Zwart, die op de stoep was verschenen, nam de hulde met zichtbaar welgevallen in ontvangst. Toen de muziek zweeg, kwam Klinkhamer naar voren en overhandigde Zwart, namens het korps, een kistje sigaren. Daarbij hield Klinkhamer een kort toespraakje, waarin hij zei, dat het hele dorp deze dag vol vreugde met Zwart meevierde, want Zwart was de beste veldwachter die men zich maar kon wensen!
Zwart bedankte Klinkhamer hartelijk voor de mooie toespraak en dan kwam de bakker hem feliciteren en gaf een grote taart. Daarna volgde de kruidenier met een pakket levensmiddelen, de slager met een flinke rollade, de groenteboer met een fruitmand en zo ging het maar door. Zwart kwam handen te kort om alles in ontvangst te nemen. Hij glunderde van genoegen en wist somtijds geen woorden te vinden om al die goede gevers te bedanken.
Maar midden in de feestvreugde verstarde zijn glimlach om plaats te maken voor een blik van heftige verontwaardiging. Wat deden die dekselse apen van Klinkhamer daar nu weer in zijn tuin?
Hielke, Sietse en Louw hadden achter de nieuwsgierige, reikhalzende menigte om, hun cadeau naar de heg gedragen. Omdat ze geen kans zagen met de zware machine door de menigte te dringen, hadden ze besloten hun „superbandiet" dan maar in de tuin te plaatsen.
En terwijl de hoofdonderwijzer juist een mooie toespraak tot de jubilaris richtte, zag Zwart met stijgende verontwaardiging hoe Sietse over de heg klom, waarna Hielke en Louw hem de pop aanreikten. De jongens zetten de potsierlijke pop midden op het grasveldje en toen las Zwart het opschrift. Nee, maar! Dat was het toppunt. Daar las hij: „Hup, hup, Zwart! Pak die rare kerel!”
Dat deed bij hem de maat overlopen.
En tot ieders verbazing schoot Zwart plotseling midden in de toespraak weg en ging briesend van kwaadheid op de Klinkhamertjes af. Louw vluchtte meteen terug over de heg.
„Lelijke kwajongens die jullie zijn!” riep Zwart bulderend, „willen jullie mij deze dag vergallen?”
Met grote stappen kwam hij op de jongens af.
Hielke en Sietse waren zo beduusd over de plotselinge woede van Zwart, dat zij onbeweeglijk als twee stenen beelden naast hun mooie pop bleven staan.
Het was zo’n komiek gezicht, dat iedereen het uitproestte van het lachen. Voor Zwart was dat olie op het vuur.
„Weg met die rommel!” bulderde hij en greep het bordje met het opschrift en gaf er een woeste ruk aan. Het gevolg was, dat hij de overall meetrok, waarop het bovenste stuk van de grasmaaimachine zichtbaar werd. Met grote ogen van verbazing keek Zwart naar die mooie machine.
Was dat soms ook een cadeau?
De mensen verdrongen zich nu langs de heg om dat pronkstuk te bewonderen.
Zwart kuchte een paar maal en zei dan stotterend: „Jongens — jongens, is dat ook voor mij?”
„Ja, mijnheer Zwart,” zei Hielke, „Dat krijgt u van ons en Louw, en wij hopen dat u er heel veel plezier van mag hebben.”
„Dat is dan geweldig leuk door jullie bedacht,” zei Zwart, „ik ben er heel erg blij mee. Ik ga hem straks meteen proberen. Jullie zijn bijzonder beste jongens!”
„Bravo Zwart! Dat heeft u goed gezegd!” riep Gerben. „Hoera voor Zwart en hoera voor de Klinkhamertjes en hoera voor Louw!”
Iedereen juichte mee en de muziek speelde: Het is mooi geweest!
Daarna ging iedereen, nog lachend om de grap van die kwajongens, voldaan naar huis.
Het was weer een fraai feest, vertelde Klinkhamer bij zijn thuiskomst en toen moeder hoorde hoe de jongens voor een extra verrassing hadden gezorgd, riep zij uit: „Hoe halen ze het in hun hoofd!?”
„Tja‚” zei Klinkhamer, „hoe het in hun hoofd komt weet ik ook niet, maar hoe het eruit komt doet je soms de haren te berge rijzen. Eerst dacht ik dat Zwart hun een pak slaag zou geven, maar het slot was, dat hij hen wel wilde omhelzen. Je kunt wat beleven met zo’n stel, moeder!”
En daar was moeder Klinkhamer het roerend mee eens!