HOOFDSTUK II
De jongens gaan met Gerben mee en dat legt kun geen windeieren
Met een grote gevlochten mand vol kippen voor op zijn fiets kwam Gerben de volgende dag de smederij binnen. Hij had zich blijkbaar gehaast, want grote zweetdruppels parelden op zijn voorhoofd.
„Zijn ze er nog?” vroeg hij hijgend aan Klinkhamer.
„Wie bedoel je?” vroeg Klinkhamer verwonderd.
„De jongens! Of zijn ze al weg met hun boot?”
„Welnee,” zei Klinkhamer, „ze zijn pas thuis uit school. Ik zal ze even roepen.”
Klinkhamer ging naar het binnenplaatsje naast de smederij en riep luid: „Hielke en Sietse! Hier is de kippenboer!”
De jongens hoorden vader roepen, maar wie de kippenboer was, begrepen zij niet en daarom kwamen zij gauw kijken.
„Ha, Gerben!” riep Sietse, „handel jij in kippen?”
„Ai, wat een grote mand!” riep Hielke, „kun jij daar wel mee fietsen, Gerben?”
„Nou jongens, het valt niet mee,” zei Gerben. „Kijk maar hoe warm ik het heb. Maar voordat ik de kippenkoorts krijg, wou ik jullie vragen om mij te helpen.”
„Moeten ze geslacht worden?” vroeg Hielke en hij deed een stap achteruit. Want in dat geval kon Gerben niet op zijn hulp rekenen.
„Ben je mal,” riep Gerben, „wie slacht er nou de kip met de gouden eieren? Dit zijn eersteklas leghorns! Wij hebben ze zelf op de boerderij gefokt! Ik moet deze mand vol naar een broer van mijn baas brengen.”
„Maar Gerben,” viel Klinkhamer hem lachend in de rede, „dit zijn toch geen leghorns? Leghorns zijn wit en deze zijn helemaal bruin. Volgens mij zijn het barnevelders.”
„Ja, juist! Dat zijn het ook,” zei Gerben laconiek. „Ik wist de naam niet zo precies meer. Maar het zijn beste leggers. De burgemeester legt er wel drie per dag!”
„De burgemeester?” vroeg Klinkhamer en hij keek Gerben onderzoekend aan, alsof hij dacht dat hun vriend ze soms zag vliegen.
Hielke en Sietse begonnen te lachen.
„Ha,” riepen zij, „de burgemeester legt eieren!”
„Jazeker!” zei Gerben, „ik bedoel die daar!” Hij wees een van de grootste kippen aan.
„O, is dat de burgemeester?” zei Klinkhamer.
„Ja,” zei Gerben, „en die kleine dikke is de slager en die ronde is de notaris en die daar de wethouder! Toen ik hierheen fietste heb ik ze allemaal een naam gegeven. Die met die korte staart is de kruidenier.”
Klinkhamer en de jongens lachten vrolijk om de namen die Gerben aan al de kippen gaf.
„Ja, ja,” vervolgde Gerben, „een kip kakelt met zijn snavel, maar behoort niet thuis onder de tafel! En nu moet ik met dat hele stel naar de overkant van het meer. Maar als ik dat op de fiets moet doen, rijd ik mezelf nog in de kippensoep. Daarom, vrienden, kom ik jullie vragen of jullie mij erheen willen varen?”
„Natuurlijk, Gerben! Dat doen wij toch zeker graag!” riepen Hielke en Sietse.
„Gelukkig,” zei Gerben glunderend, „dan zal ik de mand van de fiets halen.”
Hij maakte een paar touwen los en dan droegen Hielke en Sietse de mand naar het boothuis. De mand bleek nog breder dan de boot te zijn.
Sietse wilde hem toen op de motorkap zetten, maar Gerben zei dat dan alle kippen zeeziek zouden worden. Daarom ging hij voor in de Kameleon zitten en moesten Hielke en Sietse hem de mand aangeven welke Gerben op zijn knieën plaatste.
„Zo zal het best gaan,” zei hij, „ga maar varen, kapitein!”
De motor werd gestart en dan voer de Kameleon naar de brug. Daar stond veldwachter Zwart vol belangstelling naar de mand met kippen te kijken.
„Hoeveel kippen zitten erin?” vroeg hij over het water.
„Wat zegt u?” riep Gerben onnozel. Maar Sietse gaf juist vol gas en de Kameleon stoof het meer op. Zwart riep nog iets, maar wat hij zei, ging in het geronk van de motor verloren. Toen de brug reeds ver achter hen lag, vroeg Hielke:
„Zeg Gerben, waarom wilde Zwart weten hoeveel kippen er in die mand zitten?”
„Omdat het verboden is er te veel in te hebben,” verklaarde Gerben, „dat zou dan dierenmishandeling zijn en dat is strafbaar, snap je?”
„Aha,” lachte Hielke, „dus probeerde Zwart jou te snappen?”
„Dan zal hij toch vroeger moeten opstaan,” zei Gerben. „Ik ben niet bang. Verleden jaar kreeg ik in de stad drie agenten aan het hollen!”
„Is het waar?” vroeg Sietse. „Waren zij zo bang voor je?”
„Welnee,” zei Gerben, „ik liep zelf voorop.”
„Dus zij zaten jou achterna?” vroeg Hielke lachend.
„Waarom?”
„Tja,” zei Gerben, „dat was een gekke geschiedenis. Ik was op weg naar de bushalte en had nogal haast omdat de bus over vijf minuten zou vertrekken. Toen riep een agent mij na: „Hé mijnheer, wacht even!” Nou, ik dacht, laat ik maar net doen of ik niets gehoord heb en begon vlugger te lopen. Ik was vlak bij de hoek van een straat en nauwelijks was ik die hoek om of ik begon te rennen. Juist passeerde ik daar twee andere agenten en toen kwam de eerste agent ook de hoek om en riep: „Die mijnheer daar moet ik spreken!” Meteen begonnen de beide andere agenten ook aan de achtervolging. Maar toen ik begreep dat ik het moest verliezen, bleef ik tenslotte maar hijgend staan. De agenten keken lang niet vriendelijk en vroegen: „Wat heb je een haast? Kijk, deze portemonnee viel uit je zak, maar omdat je ervandoor ging, zullen wij eerst eens onderzoeken of die portemonnee wel jouw eigendom is.” Nou, toen moest ik mee naar het bureau en daar kon ik gelukkig bewijzen dat de portemonnee van mij was. Maar ik kwam door die grap pas twee bussen later thuis.”
„Dan had je toch beter direct kunnen blijven staan, toen de eerste agent je riep,” zei Hielke.
„Natuurlijk,” zei Gerben, „wanneer de politie halt roept, is het niet verstandig om door te lopen.”
„Dan zullen wij maar even terugvaren,” zei Sietse, „want Zwart riep ons ook!”
„Je zult toch zeker wel wijzer wezen?” zei Gerben, „ik kan geen uren met deze mand op mijn knieën blijven zitten! Ze wordt nu al steeds zwaarder en we schieten juist zo lekker op. Nog een kwartier en we zijn er.”
„We zijn er met vijf minuten al,” verbeterde Sietse.
„Welnee,” zei Gerben, „wij moeten niet in het eerste dorp zijn, maar wij moeten langs de vaart naar Rietsloot!”
„Drommels,” zei Sietse, „als wij dan maar genoeg benzine hebben, de tank was lang niet vol.”
„Dat geeft niet,” zei Gerben, „dan koop ik wel wat.”
Zij bereikten het dorp aan de overkant van het meer en vervolgden hun weg langs een vaart, totdat ze in de verte de toren van Rietsloot ontdekten.
„Kijk,” riep Hielke, „er staat een vlag op de toren. Is er feest vandaag in het dorp?”
„Dat klopt,” zei Gerben, „er zijn daar zeilwedstrijden en er is kermis ook. Hebben wij even een mooi uitstapje?”
Sietse liet de Kameleon nu op volle toeren varen. Maar toen zij dichter bij het dorp kwamen, moest hij de snelheid minderen omdat het steeds drukker werd met zeil- en motorbootjes, die ook in de richting van het dorp voeren.
En tenslotte moesten zij stoppen want er lag een grote, grijze politieboot dwars in de vaart. Een brigadier gaf het stopteken.
„Ai,” zei Hielke, „zou Zwart hen gewaarschuwd hebben om ons aan te houden?”
„Welnee,” zei Gerben lachend, „dat is onmogelijk. En wij hebben toch niets op onze kerfstok?”
De Kameleon lag nu vlak naast de politieboot.
„Waarom mogen wij niet verder, mijnheer?” vroeg Gerben aan de brigadier.
„De zeilwedstrijd moet eerst afgelopen zijn,” zei de brigadier, „kijk, daar komen de boten; als zij voorbij zijn mogen jullie weer verder.”
Uit een zijvaart kwamen elf zeilboten. Zij lagen vlak bij elkaar en omdat er weinig wind was, gingen ze niet erg hard. Ze zwenkten in de richting van het dorp en nu begon de politieboot hen langzaam te volgen. De Kameleon begon nu ook weer te varen, maar hij mocht de politieboot natuurlijk niet voorbij.
Gerben en de jongens probeerden te ontdekken welke zeilboot aan de kop lag, maar het was vanuit de Kameleon niet goed te zien. Even voor het dorp was de eindstreep, waar het bestuur van de zeilvereniging op een verhoging stond uit te kijken naar wie het eerst zou aankomen. Nog even en dan passeerden zes boten tegelijk de finish. De jury kreeg toen de moeilijke taak om een van hen als winnaar aan te wijzen.
„Nou,” zei Gerben, „dat zal wel een loterij worden, want ze waren volgens mij precies gelijk.”
„Het was geen spannende strijd,” vond Hielke.
„Nee,” zei Gerben, „daarvoor was er te weinig wind en is de vaart ook te smal. Enfin, wij horen nog wel wie gewonnen heeft. Ga maar aanleggen, Sietse!”
Vlak naast een prachtige woonark legde Sietse de Kameleon, tussen andere plezierbootjes, tegen de wal.
„Van wie is die prachtige woonboot, Gerben?” vroeg Hielke.
„Die is van een rijke koopman uit de stad,” wist Gerben, „hij brengt hier ieder jaar de zomer door. Zeg, pakken jullie de mand eens aan?”
Hielke en Sietse trokken de mand op de wal en toen kon Gerben ook uitstappen.
„Hè, hè,” zei hij, „ik ben zo stijf als een bevroren walvis. Ik mag eerst wel even gymnastiek doen.”
Tot vermaak van de vrolijke zeilers en zeilsters, die in bonte kledij voorbijliepen, op weg naar de kermis, begon Gerben diepe kniebuigingen te maken, terwijl hij zijn armen voor- en achterwaarts strekte.
„Zo,” zei hij tenslotte, „nu ben ik weer zo fris als een hoentje. Geef de mand maar hier, jongens, ik neem hem op de schouder, dan kunnen wij beter door de kermisdrukte komen.”
Maar de mand was veel te groot om op de schouder te dragen en toen zette Gerben haar maar op zijn hoofd. En zo ging hij met de grote hoed op door de menigte. Iedereen keek hem lachend na, maar daar trok Gerben zich niets van aan. Hielke en Sietse volgden hem langs de kermisattracties. Er stonden snoepkramen, een zweefmolen, een theater en een luchtschommel.
„Het is hier wel gezellig,” zei Hielke.
„Ja, jongens, zodra de kippen afgeleverd zijn, gaan wij kermis vieren,” beloofde Gerben.
Zij liepen het hele dorp door en kwamen eindelijk bij de boerderij waar de broer van boer Jellema woonde. De boer nam de kippen in ontvangst en gaf Gerben een rijksdaalder.
„Dat is voor de goede bezorging en voor de kermis,” zei hij lachend.
Gerben bedankte glunderend en riep:
„Kom mee, bandieten, wij gaan pierewaaien!”
Vlug liepen zij naar de kennis terug en toen mochten de jongens in de zweefmolen en daarna in de luchtschommel. Daarna gingen zij naar de kramen en trakteerde Gerben op oliebollen. Bij een schiettent ontmoetten zij een slager die een schoon wit gesteven kieltje aan had.
„Ha, die Gerben!” riep hij verheugd, „ik moet met jou nog eens om een prijs schieten!”
„Ha, die Sjoerd!” riep Gerben verrast, „wou jij mij uitdagen? Weet wat je doet, man! Toen wij nog soldaat waren, kon je het ook nooit van mij winnen!”
„Maar nu win ik het vast,” riep de vrolijke slager, „als ik verlies, betaal ik, anders moet jij betalen!”
De slager bestelde reeds een geweer.
„Drie schoten voor een kwartje, meneer,” zei de spullenbaas en hij reikte Gerben ook een geweer over.
„Kan jij wel schieten, Gerben?” vroeg Sietse.
„En of,” zei Gerben, „als het moet, schiet ik de maan naar beneden!”
Hielke en Sietse verwachtten evenwel niet veel van Gerbens schietkunst en lachend stonden zij te kijken wat hun vriend ervan terecht zou brengen. De slager richtte reeds op een schietschijf. Dan haalde hij de trekker over en pang, vloog het pluimpje bijna midden in de roos.
„Goed zo, meneer!” riep de spullenbaas, „dat zijn elf punten.”
En dan schoot Gerben.
„Tien punten!” riep de baas.
„Ha, ik ben je al een punt voor,” snoefde de slager en hij richtte opnieuw.
En weer had hij elf punten.
„Dat zijn er al tweeëntwintig, Gerben!” riep de slager vergenoegd.
Gerben zei niets. Hij kneep zijn linkeroog stijf dicht en richtte heel zorgvuldig en dan, pang, schoot hij precies in de roos.
„Bravo, Gerben!” riepen de jongens, „dat heb je kranig gedaan!”
„De heren hebben allebei tweeëntwintig punten!” riep de baas.
„Hoor je dat, Sjoerd?” vroeg Gerben, „het laatste schot moet nu beslissen, wie gewonnen heeft.”
„Dan zal ik nu eens even de roos raken,” zei de slager en warempel, hij deed het ook.
„Drommels,” zei Gerben, „dat wordt oppassen.”
En hij begon weer zorgvuldig te richten waarbij de jongens ademloos toekeken. En dan schoot Gerben ook weer in de roos en hadden zij evenveel punten.
„Wij zullen ieder een extra schot lossen,” zei de slager, „en dat doen wij net zolang totdat een het wint.”
Gerben vond het best. Er stond nu een hele drom kijklustigen de wedstrijd te volgen. Hielke en Sietse stonden vlak naast Gerben, ze wilden niets van het schouwspel missen. De slager schoot weer het eerst en hij behaalde nu weer elf punten. En dan zagen de jongens Gerben langzaam zijn geweer omhoog richten, totdat de loop naar het hart van de schietschijf wees. Meteen klonk het schot en het was precies in de roos.
„Hoera voor Gerben!” riepen de jongens en zij dansten van vreugde. Met één punt verschil had Gerben dus gewonnen.
„Jij hebt altijd geluk,” zei de slager, „ik heb hier de hele middag al geoefend en nu win jij het nóg.”
„Natuurlijk,” lachte Gerben, „een slager is nu eenmaal geen cowboy. Schiet jij maar met spek, Sjoerd.”
De omstanders lachten, maar Sjoerd nam zijn verlies sportief op en betaalde de spullenbaas. Dan vroeg hij aan Gerben:
„Hoe komt jij hier zo in ons dorp verzeild?”
„Met een motorbootje,” zei Gerben, „ik heb kippen gebracht bij Jellema.”
„Heb jij een motorboot?” vroeg de slager, „ik heb er ook een. Zullen wij eens om het hardst varen?”
De slager, die een snelle motorboot bezat, wilde graag proberen om het van Gerben te winnen. Lukte het niet met prijsschieten, dan misschien wel met een bootrace.
„Wat zullen we doen, jongens?” vroeg Gerben aan Hielke en Sietse.
„Wij willen graag om het hardst varen,” zei Sietse, „maar wij hebben geen benzine genoeg.”
„Dan gaan wij eerst benzine innemen,” besliste Gerben.
De slager bracht hen naar een garage waar Gerben vijf liter benzine kocht. De garagehouder gaf hun een bus mee, die de slager later wel terug zou brengen. Gerben en de jongens gingen naar de Kameleon en de slager ging naar huis om zijn boot te halen.
De Kameleon, die nog steeds naast de prachtige woonboot lag, werd nu gauw voorzien van nieuwe brandstof. De eigenaar van het woonschip, een deftige mijnheer in een wit kostuum, stond er belangstellend naar te kijken.
„Een mooi bootje, hè, mijnheer?” zei Gerben.
De mijnheer begon te lachen.
„Het spijt me, vriend,” zei hij, „maar ik kan niet ontdekken waarin dat moois dan schuilt.”
„Maar mijnheer!” riep Gerben, „dit is de snelste en sterkste boot uit heel de omtrek!”
„U maakt maar een grapje?” spotte de mijnheer ongelovig.
„Welnee, het is de zuivere waarheid,” zei Gerben, „u zult het zo meteen wel zien. Kijk, daar komt de slager met zijn boot, waarmee wij een wedstrijd gaan houden.”
In een bootje met een zware aanhangmotor kwam de slager snel naderbij. De scherpe boeg sneed sierlijk door het water. Hielke en Sietse keken er vol aandacht naar. En dan lazen zij de naam „Bello" op de boeg.
„Daar ben ik!” riep de slager trots, „wat zeggen jullie van mijn raceboot? Hij vaart best, hè? Zeg, wat is dat nu? Moet ik tegen dat stuk dekschuit varen? Maar Gerben, dat is toch belachelijk! Ik mag jullie wel een halve baan voorsprong geven!”
„Roep jij maar niet te hard, Sjoerd,” zei Gerben, „ik wed met je, dat jij het verliest!”
Er kwamen meer watersportliefhebbers bij de Kameleon en Bello kijken en iedereen was het erover eens dat de Kameleon het nooit zou winnen.
„En wie wil er wedden dat wij het toch winnen?” riep Gerben nogmaals.
Omdat niemand op zijn voorstel inging, stelde de eigenaar van het woonschip tenslotte voor, dat hij vijf gulden aan de winnaar zou geven, maar dan moest hij ook meedoen met zijn motorboot.
Gerben en de jongens vonden het prachtig en de slager had ook geen bezwaar. Ze moesten nu even wachten tot ook de „Helena" startklaar gemaakt was. Het bleek een grote salonboot met een zware motor te zijn.
„Ik ben in ieder geval nummer twee,” riep de slager en dan voeren de drie boten, met de Kameleon voorop, naar een punt waar de vaart smaller werd. Daar zouden ze starten en wie dan het eerst terug was, had de prijs gewonnen.
Gerben en Hielke bleven op de wal bij de toeschouwers, want het was beter dat de Kameleon zo weinig mogelijk belast was. En zo voer Sietse dus alleen in de Kameleon. Met opzet, om zijn tegenstanders zand in de ogen te strooien, liet Sietse de boot langzaam varen. De slager, die eerst achteraan voer, was weldra naast hem.
„Kun je niet harder?” vroeg hij spottend.
„Ik heb geen haast!” zei Sietse.
De slager ging de Kameleon voorbij, gevolgd door de Helena. Toen Sietse op de startplaats kwam, lagen zijn tegenstanders reeds te wachten. De Kameleon ging keren en toen alle drie de boten met de stevens gelijk op een rij lagen, blies de mijnheer op een hoorn en begon de wedstrijd.
Sietse gaf meteen vol gas. Binnen de twintig meter voer hij reeds op volle snelheid. Als een snoek schoot de Kameleon door het water en liet de beide andere boten weldra achter zich. Halverwege had Sietse reeds een voorsprong van vijftien meter op de Helena, terwijl de boot van de slager daar nog ver achter bleef.
De mijnheer, die eerst nog getracht had om zijn motor nog sneller te laten draaien, zag nu wel dat het nutteloos was. Tegen de Kameleon was geen eer te behalen. De slager wreef zich de ogen uit, toen de Kameleon reeds zo ver voor lag. Wie had dat van zo’n lompe boot gedacht. Ook de toeschouwers zagen verrast, hoe de Kameleon glansrijk als eerste bij het woonschip terugkeerde.
„Hoeral" riep Hielke, „wij hebben vijf gulden verdiend! Hoera! Hoeral"
En hij maakte een vreugdedans met Gerben, waarbij de omstanders lachend toekeken.
De Helena voer nu ook naar de wal en dan kwam tenslotte de Bello.
„Waar bleef je toch, Sjoerd?” vroeg Gerben vrolijk. „Je bent wel een uur te laat! Jij moet ons maar nooit weer uitdagen, want je ziet het, wij zijn niet te verslaan!”
De mijnheer betaalde vijf gulden, welke Hielke dankbaar in ontvangst nam.
„Alstublieft,” zei hij, „het is royaal verdiend. Voortaan zal ik een boot niet meer naar de vorm beoordelen want daarmee kan men bedrogen uitkomen. Dat heeft jullie Kameleon duidelijk bewezen.”
„Zegt u dat wel,” zei de slager.
En dan vroeg Gerben lachend: „Is er misschien nog iemand die een wedstrijd tegen de Kameleon wil varen?”
Maar niemand durfde het aan.
„Dan gaan wij maar naar huis,” besliste Gerben. „Sjoerd, nog wel bedankt voor de wedstrijd en als jij weer eens wilt prijsschieten of snelvaren, stuur dan even een briefkaart, wij komen graag!”
„Ik zal wel wijzer wezen,” riep de slager, „ik zet de wolf niet in het vleeshok. Blijven jullie maar met die boot in je eigen dorp!”
Nog vrolijk wuivend voeren Gerben en de jongens naar huis. De wedstrijd van hun Kameleon bleef langer in het geheugen van de dorpelingen dan de zeilwedstrijd. Dat bleek wel duidelijk toen een week later een reiziger bij Klinkhamer op bezoek kwam en hem vroeg of de smid boten kon maken die half boven water vlogen.
„Mijn beste man,” zei Klinkhamer lachend, „ik heb van mijn leven nog nooit een boot gemaakt, laat staan eentje die vliegen kan.”
„Maar,” zei de reiziger, „in Rietsloot gaat een hardnekkig verhaal rond, dat uw zoons daar een week geleden met een soort vliegboot zijn geweest, die zo snel ging als een auto.”
„Ha, ha!” lachte Klinkhamer, „dat is een prachtverhaal.
Maar er klopt geen steek van. De boot van mijn zoons is wel snel en zij hebben in Rietsloot een weddenschap gewonnen door sneller te varen dan de boot van de slager. Dat was alles. Maar wie vertelt dan die onzin van een vliegboot?”
„De slager!”
„De slager?” riep Klinkhamer verbaasd. „Nee maar, zulk raar vlees heb ik nog nooit in mijn kuip gehad. Hoe komt die man aan die onzin?”
Dat wist de reiziger ook niet, maar het speet hem wel dat het niet waar bleek te zijn, want hij had graag zo’n wonderboot eens willen zien.
Hielke en Sietse vonden het een reuzegrap, toen vader hun dat nieuws vertelde.
„Maar die slager is een grote fantast,” zei Sietse, „dat heeft hij zeker van Gerben geleerd toen zij samen nog onder dienst waren.”
„Aha,” zei Klinkhamer, „is hij een vriend van Gerben? Dat verklaart alles!”