HOOFDSTUK IV
Gerben helpt de jongens van de wal in de sloot
Die avond begon het te regenen. Eerst zachtjes maar geleidelijk aan steeds harder, totdat er zulke stortbuien kwamen, dat Hielke en Sietse hun plan om in ’t donker bij het huis van mevrouw Terpstra te gaan kijken, wel uit hun hoofd moesten zetten.
Toen de torenklok het middernachtelijk uur sloeg, sliep de tweeling dan ook als marmotten.
De volgende morgen scheen gelukkig het zonnetje weer, wat, volgens Klinkhamer, heel goed was voor het gras in de weilanden.
„Als je goed luistert,” zei hij, „kun je het gras horen groeien.”
Maar dat kon hij zijn zoons toch niet wijsmaken. Die lachten hem hartelijk uit, waarop Klinkhamer zogenaamd erg boos werd en dreigde dat hij de Kameleon aan de ketting zou leggen, als ze nog eens zo brutaal waren hem uit te lachen.
„Dat mag u gerust doen,” zei Sietse, „want wij kunnen toch niet varen. De benzine is op.”
„Zo,” zei Klinkhamer, „het wordt zoetjes aan een dure liefhebberij, die boot van jullie. Ik kan jullie niet steeds nieuwe benzine geven. Jullie moeten er maar een zeil op maken.”
„Dan kunnen wij net zo goed proberen met een baggermolen te zeilen,” zei Hielke. „De Kameleon is daarvoor veel te zwaar.”
„Juist, en omdat hij zo zwaar is, verslindt-ie zoveel benzine, dat ik mij wel arm kan werken voor jullie plezier,” zei Klinkhamer. „Als jullie dus in het vervolg willen varen, moeten jullie zelf de benzine maar betalen.”
Hielke en Sietse begrepen wel dat vader het zo erg niet meende, maar toch begonnen zij plannen te bedenken, hoe zij er zelf iets konden bijverdienen om brandstof voor hun motor te kunnen kopen. Je kon bijvoorbeeld met kranten gaan venten of met een ijskarretje, of tuintjes wieden of de boeren helpen met hooien. Sietse stelde zelfs voor om konijnen te fokken en die dan tegen Kerstmis te verkopen. Maar met Kerstmis lag de Kameleon toch allang op het droge en daarom vond Hielke dat geen goed plan.
„Dan kun je beter kippen gaan houden en de eieren verkopen,” zei Hielke, „maar wij hebben helemaal geen verstand van kippen en dan wordt het vast niets.”
„Ik heb een beter voorstel,” zei Sietse. „Weet je nog hoe wij in Rietsloot vijf gulden verdiend hebben?”
„Ai! Ja!” riep Hielke, „dat ik daar niet aan gedacht heb. Wij gaan gewoon met de Kameleon wedstrijdvaren om geld. Dat is een prachtidee! Je zult zien dat wij binnen een week flink wat bij elkaar hebben!”
„Maar,” zei Sietse, „vader mag het natuurlijk niet weten, want dat vindt hij vast niet goed.”
Dat begreep Hielke ook wel en zij besloten om er die middag meteen in hun boot op uit te trekken.
Direct na het eten stonden zij dus op en holden naar het boothuis. Klinkhamer keek hen verwonderd na.
„Waarom hebben ze zo’n haast?” vroeg hij aan moeder.
Dat wist moeder ook niet.
„Enfin,” zei Klinkhamer, „als ze maar geen kattenkwaad uithalen. Ze zullen niet in zeven sloten tegelijk lopen.”
De jongens brachten de Kameleon vlug uit het boothuis en voeren snel naar het meer. Met volle snelheid gingen zij naar de overkant in de richting van het Paviljoen.
Het Paviljoen was een groot restaurant waar steeds veel boten aanlegden. Reeds van ver kon men het wit geschilderde gebouw zien liggen, dat versierd was met vele vlaggen, die vrolijk wapperden in het zonlicht.
Op een groot terras voor het gebouw stonden onder kleurige parasols tafeltjes en stoelen voor de bezoekers die daar konden genieten van het prachtige uitzicht over het meer. Sietse en Hielke stuurden de Kameleon langzaam langs het terras, waar de mensen lachend keken naar dat malle bootje met die twee blonde knapen erin.
Een klein meisje vroeg aan haar vader:
„Pappie, is dat ook een boot?”
Iedereen begon te lachen.
„Ja, kind,” antwoordde de vader, „dat is ook een boot,” waarop een grappenmaker riep: „Het is fijn dat u dat zegt, mijnheer, wij wisten ook eerst niet wat het was. Het lijkt overigens meer op een oude badkuip met een motor erin!”
Hielke en Sietse, die wel gewend waren dat men hun boot bespottelijk vond, trokken zich niets van die opmerkingen aan. Ze bleven geduldig wachten of er ook een boot vertrekken ging. Dan wilden zij de bestuurder vragen of zij om het hardst zouden varen. Het duurde een tijdje en dan zagen zij een dame en twee heren naar de steiger wandelen. Sietse stuurde de Kameleon meteen naar de plaats waarheen het groepje zich begaf. Het bleek dat een prachtige motorboot hun eigendom was. „Lena — Amsterdam" stond erop. Het waren dus Hollanders.
Sietse stuurde de Kameleon naast de Lena en dan vroeg Hielke beleefd aan de man die achter het stuurrad ging zitten: „Mijnheer, wilt u eens met ons om ’t hardst varen?”
De mijnheer keek even naar de Kameleon en zei dan: „Nee joch!”
Hij vond de Kameleon kennelijk te min om er een wedstrijd tegen te varen.
„U durft niet, omdat u bang bent te verliezen!” riep Sietse.
De juffrouw en de andere mijnheer kwamen verwonderd vragen: „Wat is er, Rob? Wat willen die jongens?”
„Och niets‚” zei mijnheer Rob lachend. „Ze willen met mij om het hardst varen. Stel je voor, met zo’n gedrocht van een boot!”
„Maar u durft niet!” riep nu Hielke, „wedden om vijf gulden dat wij het winnen.”
„Maar jongens,” kwam nu de juffrouw tussenbeide, „dat kunnen jullie toch niet menen? Onze boot is toch veel sierlijker gebouwd en heeft een heel sterke motor. Dat moeten jullie toch altijd verliezen, dat kan zelfs een klein kind wel zien!”
„Juffrouw, u vergist u,” hield Sietse vol, „onze boot heeft nog nooit een wedstrijd verloren.”
„Wat voor een motor zit er dan in jullie boot?” vroeg mijnheer Rob.
„Een automotor, mijnheer.”
„Hoeveel cilinders heeft-ie?”
„Dat is geheim, mijnheer,” zei Sietse.
Om dat antwoord moest de juffrouw hartelijk lachen.
„Jullie doen nogal geheimzinnig,” vond zij.
En dan mengde de andere mijnheer zich ook in het gesprek en zei: „Ik heb een voorstel. Wij varen om het hardst naar het eiland midden in het meer en als jullie daar het eerst aankomen, geef ik een gulden.”
Dat voorstel lachte de jongens wel toe, maar Sietse zei nog gauw: „Als u zo zeker bent dat u het toch wint, waarom belooft u dan geen rijksdaalder aan de winnaar?”
„Jij bent goed wakker, zeg,” zei de mijnheer lachend, „maar goed, ik geef een rijksdaalder als jullie winnen.”
„Fijn, mijnheer!” riepen Hielke en Sietse verheugd, en dan moesten zij even wachten totdat de touwen van de Lena losgemaakt waren en de motor gestart was. Het geluid dat de motor maakte klonk zwaar.
„Drommels,” zei Hielke, „hoor je dat? Wij hebben het nog niet gewonnen, Sietse!”
„Het zal wel gaan,” zei Sietse, „hun boot is vier maal zo groot en dus veel zwaarder.”
De Lena begon langzaam te varen en de Kameleon ging met haar mee. Dan stak mijnheer Rob zijn hoofd door een zijraam en riep: „Daar gaat-ie dan, jongens! Ik geef gas!”
Meteen begon de zware motor van de Lena op volle kracht te draaien en wierp de schroef een grote golf van schuimend water naar achteren. De scherpe boeg sneed door het water en deed het naar weerszijden omhoogspatten.
De Lena bleek een zeer snelle boot te zijn. Lachend keken de juffrouw en de heren wat de Kameleon ging doen. Maar hun vrolijkheid ging weldra over in verbazing, want dat malle bootje van die knapen begon steeds harder te varen en voer hen zelfs voorbij.
„Sneller, Rob!” riep de juffrouw, maar stuurman Rob liet de Lena reeds op de grootste versnelling varen en moest met lede ogen aanzien, hoe de Kameleon hem geleidelijk steeds verder voor kwam.
„Niet te hard, Sietse,” zei Hielke, „wij moeten net doen alsof wij het maar nauwelijks kunnen winnen.”
Sietse gaf wat minder gas zodat hun voorsprong niet groter werd. De Lena deed haar uiterste best om de achterstand in te lopen, maar af en toe gaf Sietse een beetje meer gas en zo bereikte de Kameleon met ruim twee bootlengten voorsprong als eerste het eiland.
„Dat was een prachtige race!” riep de juffrouw, die werkelijk in spanning had gezeten.
De mijnheer die de rijksdaalder had uitgeloofd, betaalde haar aan Hielke en zei joviaal: „Ik heb er werkelijk van genoten zoals jullie boot vaart, jullie zullen er nog vele wedstrijden mee kunnen winnen.”
„Maar,” zei mijnheer Rob, „als mijn boot een snellere start had gemaakt, geloof ik, dat wij net zo hard hadden gevaren.”
Hielke en Sietse lachten maar wat. Zij wisten immers dat de Kameleon nog sneller kon. Maar dat vertelden zij niet.
En dan vroeg mijnheer Rob, of hij nu mocht weten hoeveel cilinders hun motor had.
„Jawel mijnheer,” zei Sietse lachend, „het is een viercilinder.”
„Dat is niets bijzonders,” zei mijnheer Rob teleurgesteld. „Waarom moest dat geheim blijven? Ik had minstens verwacht dat het een achtcilinder zou zijn.”
„Wat gaan jullie nu met dat geld doen?” vroeg de juffrouw.
„Daar moeten wij benzine voor kopen,", zei Hielke. „Want anders kunnen wij niet alle dagen varen.”
„Jullie hebben zeker vakantie?” vroeg mijnheer Rob.
„Ja mijnheer,” zei Sietse, „wel drie weken.”
„Nou dan zullen jullie nog wel veel benzine moeten kopen,” zei mijnheer Rob, „en ik hoop dat jullie nog veel wedstrijden zullen winnen.”
Hielke en Sietse bedankten de heren nogmaals voor de rijksdaalder en koersten dan het meer weer over op zoek naar nieuwe tegenstanders. Maar bij het paviljoen bleek geen motorboot te liggen en daarom voeren zij langs de oevers van het meer. Plotseling hoorden zij vanaf de wal hun namen roepen.
Het was Gerben die riep. Hij zat de koeien te melken.
„Zoeken jullie de weg naar Luilekkerland?” vroeg hij. „Of hebben jullie een zakdoek verloren?”
„Ha, die Gerben !” riep Hielke, en dan stuurde Sietse de Kameleon naar de wal, naast de roeiboot van Gerben. Zij gingen kijken hoe Gerben de stralen schuimende melk in de emmer liet vloeien.
„Wat voerden jullie in je schild?” vroeg Gerben, „ik zag jullie langs de wal speuren alsof er ergens een duikboot verscholen lag.”
„O, wij keken of er ook ergens een motorboot lag, waarmee wij een wedstrijd konden houden. Wij hebben vanmiddag al een wedstrijd gewonnen van Amsterdammers en daarmee een rijksdaalder verdiend.”
„Drommels! Dat is niet gek,” zei Gerben. „En wat willen jullie met dat geld doen?”
„Wel jó,” zei Hielke, „vader geeft ons geen benzine meer omdat het te duur wordt. Daarom gaan wij nu zelf geld verdienen.”
„Dat is dan niet gek bedacht,” vond Gerben. „Als jullie iedere dag een rijksdaalder winnen, houden jullie nog geld over.”
„Dat is niet nodig,” zei Sietse, „als wij maar zo af en toe iemand vinden die een wedstrijd met ons wil houden, zijn wij al meer dan tevreden.”
„Tja,” zei Gerben, „als jullie tegenstanders zoeken, zouden jullie naar de jachthaven in Midmeer moeten gaan. Daar komen geregeld luxe motorboten van rijke heren en wellicht is daar wel wat te verdienen. Als jullie even wachten ga ik wel met jullie mee.”
„Maar Gerben,” zei Hielke, „het is wel twee uur varen naar Midmeer. Dan komen wij toch veel te laat terug?”
„Welnee,” zei Gerben, „wij kunnen best in een half uur naar Midmeer varen. Ik weet een weg dwars door de polders die veel korter is. Zo! En nu ben ik klaar en als jullie even helpen de melk naar de boerderij te brengen, kan ik daarna met jullie naar Midmeer gaan!”
Gerben droeg de emmer met melk naar de roeiboot waar hij de melk door een zeef in een bus goot. Dan deed hij de zeef in de emmer en een deksel op de bus. Hielke maakte de Kameleon naast de roeiboot vast en toen voeren zij naar de boerderij van Jellema. Hier werd de bus met melk bij nog vijf andere bussen neergezet die aan de kant van de dijk stonden te wachten op de vrachtauto, waarmee ze naar de boterfabriek gebracht zouden worden.
Gerben was nu klaar met zijn werk, maar voordat hij met de jongens meeging, zei hij: „Ik moet eerst even een boterhammetje eten, anders val ik tussen mijn ribben vandaan. Komen jullie maar even mee naar binnen. De boerin heeft ook nog wel wat voor jullie.”
Hielke en Sietse volgden Gerben naar de ruime keuken van de boerderij, waar Jellema en zijn vrouw reeds met de koffietafel zaten te wachten.
„Ha, daar hebben wij de Klinkhamertjes weer eens!” riep Jellema vrolijk. „Komt er maar bijzitten, jongens, jullie hebben toch ook wel trek?”
„Maar,” zei Hielke, terwijl hij op de klok boven de grote schoorsteenmantel keek, „het is al bijna vijf uur. Dan kunnen wij niet meer naar Midmeer, want dan komen wij veel te laat thuis.”
„Och welnee,” zei Gerben, „om een uur of acht zijn wij wel weer terug.”
„Maar wij moeten om zes uur eten,” zei Sietse.
„Dat kunnen jullie hier toch doen?” zei Gerben.
„Waarom willen jullie naar Midmeer?” vroeg Jellema.
„De jongens willen gaan snelvaren tegen de boten van de rijke lui die daar geregeld in de jachthaven overnachten,” vertelde Gerben.
„Wel?” vroeg Jellema lachend. „Nou, dan is het wel zaak dat jullie er tegen de avond heengaan, want overdag gaan die lui uit varen. Maar jullie zullen wel een paar uurtjes wegblijven en dus moeten jullie ouders even gewaarschuwd worden. Toevallig ga ik straks naar het dorp en zal ik wel even bij de smederij gaan vertellen waar jullie zijn.”
„Nou graag, mijnheer,” zeiden Hielke en Sietse blij, waarop Gerben riep: „Nu zijn er dus geen verdere bezwaren meer en zullen wij maar gauw gaan eten!”
Hij nam een grote stapel boterhammen op zijn bord en zei: „Tast maar toe, jongens, kijk maar niet naar mij, ik ben hol van binnen.”
De boerin zorgde ervoor, dat Hielke en Sietse ook niet te kort kwamen. Vooral het eigengebakken krentenbrood smaakte de jongens best.
„Jó,” zei Gerben, toen ze allemaal genoeg gegeten hadden, „ik kan het wel weer een uurtje volhouden. Zullen wij nu maar gaan, vliegende salamanders?”
Hielke en Sietse bedankten de boerin voor het gulle onthaal en Jellema ging mee naar de Kameleon. Hij wenste hun veel succes, toen zij wegvoeren.
„En vergeet u niet het thuis te vertellen?” riep Hielke.
„Het komt in orde,” riep Jellema terug en daarop werd de afstand tussen hem en de Kameleon steeds groter doordat Sietse de motor op volle toeren liet draaien.
Gerben keek op zijn polshorloge.
„Het is half zes,” zei hij. „Om half zeven kunnen wij er ruimschoots zijn. Als wij dan om kwart voor acht teruggaan, zijn we om half negen weer thuis.”
„Ik ben wel benieuwd waar wij langs moeten varen,” zei Hielke. „Ik heb er nooit van gehoord dat er een kortere weg naar Midmeer bestaat.”
„Laat dat maar rustig aan mij over,” zei Gerben, „ik ben daar wel meer geweest. Het is helemaal niet zo moeilijk die weg door de polder, en wij hebben tevens een prachtige tocht.”
Het was een mooie zomeravond. De wind was gaan liggen en het meer leek nu wel een grote spiegel, waarin het dorp met de spitse kerktoren, de grote molen en de hoge pannendaken van de boerderijen weerkaatst werden.
„Het is net een sprookje,” vond Hielke.
„Tja‚” zei Gerben, ,,’t is precies een fata morgana.”
„Wat is dat voor een beest?” vroeg Sietse lachend.
„Dat is een luchtspiegeling, jongetje,” verklaarde Gerben. „Wanneer het erg warm is, kan het gebeuren dat de lucht ook als een spiegel werkt. Dan zie je bijvoorbeeld in de verte plotseling een stad of een berg of iets dat er in werkelijkheid helemaal niet is. Het is gewoon gezichtsbedrog, of… misschien ook wel niet,” liet hij er peinzend op volgen.
„Wat bedoel je, met misschien ook wel niet?” vroeg Hielke.
„Wel,” zei Gerben, „tien jaar geleden hebben wij boven de polder ook een fata morgana gezien. Het was tegen de avond van een heel warme dag, toen er, tot ieders verbazing, een berg met een kasteel erbovenop, zomaar midden in de polder stond. Alles was zo duidelijk zichtbaar dat wij de bedienden bij het kasteel konden zien lopen. En toen ging een grote poort open en kwam er een heel knappe jonkvrouw naar buiten. Zij wuifde met een fijn kanten zakdoekje naar ons. Dat werd Tjeerd van der Burg te machtig. Hij sprong op een paard en galoppeerde de polder in. Wij zagen hoe hij het paard de sporen gaf en dan de berg beklom. De jonkvrouw wachtte hem op en nam hem mee naar binnen. En boem… weg was de hele fata morgana. Niemand heeft ooit meer iets van Tjeerd van der Burg gehoord!”
„Ha ha,” lachten de jongens, „dat was weer een pracht fantasie, Gerben! Dus Tjeerd van der Burg is burchtheer geworden?”
„Lachen jullie er maar om,” zei Gerben ernstig, „maar er zijn nog genoeg dingen die de mensen niet kunnen verklaren!”
„Zoals van Oebele Bouwman, hè? En van het spook bij mevrouw Terpstra?” vroeg Hielke lachend.
Maar daar gaf Gerben geen antwoord op. Hij begon gauw over iets anders te praten.
„Het is toch maar fijn dat jullie zo’n snelle boot hebben,” zei hij. „Jullie kunnen er best zoveel mee verdienen als de hardrijders op de schaats. Ik heb iemand gekend die kon zo hard rijden dat hij alle wedstrijden won. Hij verdiende in een winter zoveel, dat hij er een boerderij voor kon kopen.”
„Nou ja,” zei Sietse, „zoveel hoeven wij niet te verdienen. Ik ben niet van plan om boer te worden.”
„Welnee,” zei Hielke, „als wij vanavond tien gulden verdienen ben ik al dubbel tevreden.”
„Dat komt best voor elkaar,” zei Gerben luchthartig.
Ze hadden nu de overkant van het meer bereikt en voeren een kanaal in. Gerben ging op de motorkap staan en tuurde in de richting van Midmeer, waarvan de plompe toren met het zadeldak ver weg tussen de weilanden troonde. Weldra naderden zij een zijvaart. Hier liet Gerben even stoppen.
„Ik moet eens kijken,” zei hij, „of wij hier moeten invaren of dat wij nog een vaart verder moeten zijn.”
„Weet je het dan niet zeker?” vroeg Hielke verbaasd, „en je zei nog wel: Laat het maar rustig aan mij over.”
„Nou ja,” zei Gerben, „het maakt niet veel verschil waar wij langs gaan, als wij maar rechtstreeks naar de toren daarginds varen.” „Dus,” vroeg Sietse, „zal ik deze vaart maar nemen?”
„Wacht even,” zei Gerben, „laten wij eerst nog wat verder varen.”
De Kameleon vervolgde zijn weg langs het kanaal en dan ontdekten zij nog twee zijvaarten, die allebei in de richting van Midmeer gingen.
„Wat nu, Gerben?” vroeg Hielke.
Gerben weifelde even en zei dan:
„We zullen de middelste vaart nemen. Dan komt het altijd goed.”
„Oké,” zei Sietse en hij stuurde de Kameleon op volle snelheid de vaart in. Aan weerskanten groeiden hoge rietkragen, daarom gingen Gerben en Hielke om de beurt op de motorkap staan om te kijken of zij wel in de goede richting voeren.
Doordat de vaart nogal vaak een bocht maakte, zagen zij de toren van Midmeer nu eens aan hun rechter- dan weer aan hun linkerhand. Maar toch bleef de steven van de Kameleon steeds naar Midmeer wijzen. Toen ze even later weer een bocht omgingen, bleek de vaart plotseling veel smaller te worden en werd het water achter de boot helemaal troebel door het malen van de schroef.
„Het is hier niet diep,” mopperde Sietse, „de modder komt naar boven.”
„Dat wordt straks wel beter,” beweerde Gerben, „wij naderen Midmeer al goed. Ik kan al bijna op de toren kijken hoe laat het is.”
„Hoe bestaat het,” zei Hielke, „ik kan nog geen wijzerplaat onderscheiden.”
„Nou ja,” zei Gerben, „dat zal niet lang meer duren. En daarginds wordt de vaart weer breder.”
„Als het maar niet te lang meer duurt,” zei Sietse, „anders blijven wij nog steken met al die waterplanten.”
De motor moest nu extra zwaar werk doen in het ondiepe water. Hielke controleerde telkens het koelwater dat aan de zijkant van de boot uit een buis stroomde. Als er geen water meer uit kwam was dat het bewijs, dat de pomp verstopt raakte. En dan zou de motor zeker warm lopen en zouden de zuigers vast blijven zitten. Als dat gebeurde moest de hele motor uit elkaar gehaald worden.
„Het lijkt wel of wij door een moeras varen,” zei Hielke, en keek bedenkelijk naar het koelwater dat steeds modderiger werd. Door precies in het midden te varen probeerde Sietse zoveel mogelijk door het diepste gedeelte te sturen. Gelukkig bereikten ze zonder ongelukken een bredere vaart met helder water zonder waterplanten of kroos en was het leed spoedig geleden. Maar toen Hielke even later op de motorkap ging staan en over de rietkraag de toren van Midmeer achter zich, in plaats van voor zich zag, riep hij: „Stop, wij gaan helemaal verkeerd!”
Gerben klom ook op de motorkap en tuurde over de velden.
„Laten wij toch maar verder gaan,” zei hij tenslotte, „misschien maakt de vaart straks weer een bocht in de goede richting.”
„Weet jij dat dan niet zeker?” vroeg Sietse. „En je hebt ons nog wel verteld dat jij zo goed de weg wist.”
„Nou?” zei Gerben verontwaardigd, „er is toch nog niets aan de hand? Wacht het maar rustig af!”
„Als wij maar niet te lang hoeven te wachten,” zei Hielke, „want ik zie op jouw horloge dat het al half zeven is en de toren van Midmeer is nog steeds even ver weg.”
„Is het al half zeven?” riep Sietse, „dan hadden wij er al moeten zijn, Gerben, jij hebt ons maar wat wijsgemaakt.”
„Nu nog mooier!” riep Gerben boos. „Denken jullie misschien dat ik voor mijn plezier in dit veel te kleine snertbootje ben gaan zitten? Ik heb het alleen gedaan om jullie te helpen, maar als het jullie niet aanstaat, gaan wij terug!”
„Nee,” zei Sietse, „ik vaar niet nog eens door die prutsloot.”
„Dan maar weer verder,” zei Hielke en zwijgend voeren zij de vaart langs die nu tamelijk goed bevaarbaar bleek te zijn. Eindelijk gingen zij weer een bocht om en zagen zij de toren van Midmeer weer recht voor zich.
„Zie je nu wel?” zei Gerben triomfantelijk, „nu gaan wij er recht op af.”
Het begon er nu werkelijk op te lijken dat ze toch in Midmeer zouden komen, want de vaart ging lijnrecht door in de richting van de toren. De stemming aan boord werd nu weer goed en Gerben begon al te fantaseren op wat voor manier ze het vlugst veel geld konden verdienen.
„Jullie hebben een rijksdaalder, nietwaar?” zei hij. „Wel, dan gaan wij bij de eerste wedstrijd wedden om een rijksdaalder. Als wij het winnen, hebben wij er twee. Dan gaan wij bij de volgende wedstrijd wedden om vijf gulden. En als wij dat winnen, hebben wij er al tien…”
„Ja, ja,” lachte Hielke, „en dan wedden om tien gulden en dan winnen en hebben wij al twintig. Als wij dat zo door blijven doen, komen wij schatrijk terug.”
„Ik weet het niet,” zei Sietse, „maar ginder houdt de vaart op, geloof ik.”
„Wat?” riep Gerben onthutst. Hij zat juist heel genoeglijk met zijn rug tegen de Tand van de boeg te leunen, maar keerde zich nu met een ruk om. Verbaasd staarde hij naar de hoge polderdijk, waartegen de vaart ten einde liep.
„Als je me nou!” riep hij beteuterd, „wat zullen we nu weer beleven? Er zal toch zeker wel ergens een doorgang zijn?”
Hielke knipoogde veelbetekenend tegen Sietse. Ze waren er nu wel zeker van, dat Gerben niets van de weg afwist. Sietse stuurde de Kameleon tegen de dijk en Hielke maakte hem vast. Dan beklommen zij de dijk en zagen aan de andere kant een groot kanaal liggen waar inderdaad Midmeer aan lag.
„Verroest,” riep Gerben, „daar is de jachthaven. Wij zijn er vlakbij en toch kunnen wij er niet komen! Het is om uit je vel te springen!”
„De torenklok wijst half acht,” zei Hielke. „Klopt dat?”
Gerben keek op zijn horloge en moest bekennen dat het inderdaad half acht was.
„Dan kunnen wij nu meteen teruggaan,” zei Sietse. „Wij hebben bijna twee uren nodig om weer thuis te zijn.”
„Ai,” zei Hielke, „dan zijn wij pas om half tien thuis. En om negen uur moeten de lichten op en we hebben geen lantaarn meegenomen.”
„Dat geeft niets,” zei Gerben, „de politieboot kan toch niet zo snel varen als de Kameleon.”
„Als je maar weet,” zei Sietse, „dat wij niet op reis zijn gegaan om een wedstrijd met de politieboot te houden!”
„Nee Gerben,” zei Hielke, „jij zou ons in een half uur naar Midmeer brengen en het duurde bijna twee uur. Jij weet er niks van!”
„En het kost allemaal maar benzine, waar wij niets aan hebben,” zei Sietse.
„Zo is het,” zei Hielke. „En dan mogen wij nog blij zijn dat onze pomp niet vol modder zit en de politie ons niet bekeurt voor het varen zonder licht!”
„Ieder mens kan zich vergissen,” zei Gerben nors, „maar jullie zijn niet sportief! Als het tegenloopt worden jullie kwaad. Voor mij is de pret er dik af. Vooruit, we gaan naar huis!”
Ze gingen weer aan boord en voeren terug. Sietse liet de motor zo snel mogelijk draaien, want zij waren nog lang niet thuis. De toren van hun dorp viel nog nergens te bekennen en zo moesten zij zonder baken door de polder terug, en dat zou niet meevallen.
Op goed geluk volgden zij de vaart, totdat zij bij een driesprong kwamen. Hier stuurde Sietse rechtsaf en voort ging het weer. De zon hing reeds als een bloedrode schijf boven de rand van de aarde. Nog een kwartier en ze zou geheel achter de horizon verdwijnen. Tot overmaat van ramp begon er damp uit de vaarten en sloten op te stijgen, die als een witte sluier boven het water bleef zweven. Het maakte Gerben en de jongens nat en benam hun tevens het uitzicht. Door op de motorkap te gaan staan konden zij boven de damp uitkijken om zodoende te bepalen hoe zij nu verder moesten varen.
In de verte stond een schuur waar zij recht op af voeren. Wellicht was daar iemand wie zij de weg konden vragen. Toen zij de schuur tot op een honderd meter genaderd waren, voelde Sietse een ruk aan het stuur, alsof het ergens achter haakte. Tegelijkertijd kwam er een man uit de schuur hollen, die luid riep:
„Stop! Hé daar, stoppen!!”
Sietse legde aan en de man kwam hijgend bij hen.
„Hoe komen jullie hier?” vroeg hij lang niet vriendelijk. „Het is hier verboden vaarwater en jullie hebben een van mijn netten stukgevaren.”
„Wij hebben geen net gezien,” zei Gerben, „en er stond nergens een bord met „verboden vaarwater" erop.”
„Dan hebben jullie niet goed opgelet,” zei de visser, „er staan overal borden. Hoe heet die boot? Kameleon? Mooi. Ik zal het even noteren, want ik eis schadevergoeding voor het vernielde net.”
Hij haalde het net naar boven waar de Kameleon doorheen was gevaren. Het was in het midden helemaal gescheurd.
„Dat kost mij minstens twee rijksdaalders om het weer goed te krijgen,” riep de visser.
Gerben en de jongens stonden er beteuterd bij te kijken.
„Maar mijnheer, wij konden het heus niet helpen,” zei Hielke, „door de damp konden wij niets zien.”
„Dat begrijp ik wel,” zei de visser, „ik beweer ook niet dat jullie het met opzet hebben gedaan, maar het is toch maar een feit dat het net stuk is en de schade moet vergoed worden. Anders geef ik het aan bij de politie en krijgen jullie nog een boete bovendien voor het varen in verboden water.”
„Maar mijnheer,” zei Sietse, „wij hebben niet meer dan een rijksdaalder bij ons.”
„Wacht eens even,” riep Gerben, „er treft ons helemaal geen schuld, want dan moet er toch ergens een bord met een waarschuwing staan?”
„Als jij mij niet geloven wilt,” zei de visser, „kom dan maar mee naar de schuur. Daar loopt deze vaart in het meer uit en daar staat ook een bord met een waarschuwing. Bij alle ingangen van deze polder staan zulke borden.”
„Tja, dan hebben wij pech gehad,” zei Gerben, „wij dachten dat wij vrij door de polder naar Midmeer konden varen, maar toen wij vlak bij het dorp waren, konden wij niet verder.”
„Dat klopt‚” zei de visser, ,,’s winters als er ijs ligt, gaan de schaatsenrijders wel door deze polder naar Midmeer, maar dan moeten zij ginder over de dijk klauteren en dat kun je met een boot natuurlijk niet doen.”
„Drommels, jat" riep Gerben, „nu herinner ik het mij weer, u heeft gelijk. Ik ben hier vroeger eens op de schaats geweest. Tja, dat was ik vergeten!”
„Dus,” zei de visser, „nu moet ik mijn net vergoed hebben. Geven jullie dan die rijksdaalder maar, dan zal ik er verder geen werk van maken.”
Het was voor de jongens natuurlijk vreselijk jammer, maar zij moesten hun zuur verdiende geld aan de visser geven.
„In orde,” zei de visser toen hij het geld van Hielke in ontvangst nam. „En nu zal ik mijn andere netten even laten zakken, anders varen jullie die ook nog stuk.”
Hij liep naar een net dat ongeveer twintig meter verder lag en liet een touw vieren waardoor het net op de bodem van de vaart zakte. Dan wenkte hij Sietse en mocht de Kameleon passeren, maar moest dan meteen weer wachten voor een volgend net. Direct achter de Kameleon haalde de visser het net weer omhoog en ging dan naar het volgende. Zo passeerde Sietse nog drie netten en dan waren ze bij de schuur, die aan de rand van het meer bleek te staan. Hier wees de visser hen op een groot bord, waarop stond: Verboden vaarwater.
„Tja,” zei Gerben, „neem het ons maar niet kwalijk. We wisten het niet en het zal niet weer gebeuren.”
„Nee,” zei Sietse, „in deze polder kom ik nooit weer!”
Hij gaf de motor vol gas en voer snel het meer op. Heel in de verte hoorden zij een klok negen uur slaan. Een vrachtboot, die hun tegemoet kwam, had zijn boordlichten reeds aangestoken.
„Wij moeten goed uitkijken voor de politie,” zei Hielke.
Weldra ontdekten zij in de verte de verlichte wijzerplaat van de toren in hun dorp waar Sietse recht op aan stuurde.
„Daarginds vaart nog een boot zonder licht,” zei Gerben.
Toen zij goed keken, ontdekten zij dat het de politieboot was. Gelukkig bleek deze een andere kant uit te varen, maar Sietse liet toch voor de zekerheid de Kameleon een bocht in tegengestelde richting maken. Toen de politieboot uit het zicht verdwenen was, koerste Sietse weer recht naar hun dorp. Het rode licht, geplaatst in het midden van de brug, werd weldra duidelijk zichtbaar. Ook zagen zij enige mannen op de brug staan en herkenden daarbij tot hun schrik veldwachter Zwart. Sietse wierp meteen het stuur om en koos een andere richting naar de wal. Wanneer zij recht naar de brug gingen, zou Zwart hun natuurlijk een bon geven voor het varen zonder licht.
„Wij moeten maar een plaatsje tussen het riet zoeken,” zei Sietse, „ik verstop de Kameleon liever dan dat ik boete betaal.”
„Ik zag jullie vader ook op de brug staan,” zei Gerben.
„Hij staat vast naar ons uit te kijken,” zei Hielke.
Intussen naderde de Kameleon de wal en weldra vonden zij een plekje tussen het riet naast een oude, halfgezonken roeiboot.
„Ik weet misschien een middeltje om toch met de Kameleon naar huis te varen,” zei Gerben, „ik zal proberen om Zwart bij de brug vandaan te lokken en dan varen jullie er als de drommel onderdoor.”
„Maar hoe wil jij dat doen?” vroeg Sietse.
„Nou, ik wandel rustig naar de brug en vraag doodleuk waarop de mannen staan te wachten. Als zij naar de Kameleon uitkijken, dan zeg ik langs mijn neus weg: „Drommels, ik heb daarnet wel een halfgezonken boot zien liggen. Zou dat de Kameleon kunnen zijn?” Nou, en dan gaan zij mee hierheen om te kijken en varen jullie intussen achter het riet langs naar de brug.”
„Je kunt het in ieder geval proberen, Gerben,” zei Hielke. „Wij wachten dan zolang tot wij je terug horen komen.”
Gerben sprong op de wal en Hielke en Sietse trokken de Kameleon achter het riet, zodat niemand hen vanaf de dijk kon zien. Gerben wandelde rustig naar de brug waar hij spoedig Zwart, Klinkhamer en de brugwachter zag staan. Zij tuurden alle drie zo aandachtig over het meer, dat zij Gerben niet eerder zagen dan toen hij hun joviaal „goeden avond" wenste.
„Is er wat te zien, mannen?” vroeg Gerben quasi-onnozel, „jullie staan te kijken alsof er een zeemeermin is.” „Zo, Gerben,” zei Klinkhamer stroef, „weet jij waar Hielke en Sietse zijn?”
„Zijn ze dan niet thuis?” vroeg Gerben.
„Nee,” zei Klinkhamer, „zij zijn nogal haastig weggegaan met hun boot en nog steeds niet terug.”
„Drommels,” zei Gerben, „ik zag daarnet wel een halfgezonken boot aan de dijk liggen, dat kan toch de Kameleon niet zijn?”
De brugwachter, die wel wist dat daar een oude roeiboot lag, zei: „Och welnee… au!”
Om hem te beletten dat hij zou vertellen wat voor een boot daar lag, gaf Gerben hem een lang niet zachte duw in de rug.
„Wat is er met u?” vroeg Zwart verwonderd.
„Dat vraag ik mij ook af,” mopperde de brugwachter en hij keek Gerben lang niet vriendelijk aan.
Gerben knipoogde en beduidde hem om te zwijgen.
„Waar ligt die boot, Gerben?” vroeg Klinkhamer, „ik moet er toch het mijne van hebben. Die drommelse kwajongens bezorgen me grijze haren met hun wegblijven. Ik zal ze.”
„Hm, ja,” kuchte Zwart, „en ik zal rapport moeten maken over die gezonken boot.”
Gerben kon wel juichen toen Zwart en Klinkhamer met hem meegingen.
Hielke en Sietse hadden hun boot intussen langs het riet getrokken tot halverwege de brug. Daar bleven zij stil liggen luisteren of Gerben ook terug zou komen. Daar hoorden zij stemmen naderen. En, ja hoor, het was Gerben die met opzet zo luid mogelijk praatte om de aandacht van Hielke en Sietse te trekken.
„De boot ligt half onder water‚” hoorden de jongens hem zeggen, „het kan best de Kameleon zijn, ofschoon ik ’t niet zeker weet. Ik heb er niet zozeer op gelet, want ik heb nogal haast. Ik wil gauw naar huis want morgen moet ik weer vroeg op.”
De jongens, die door het riet gluurden, zagen Zwart en vader met Gerben voorbijgaan.
„Nu moeten wij als de drommel naar de brug,” fluisterde Sietse.
Zo vlug als zij maar konden, trokken zij de Kameleon verder langs het riet. Vlak bij de brug startte Sietse de motor en voordat de brugwachter kans kreeg uit zijn huis te komen om te zien wie daar zo onverwacht voorbijvoer, was de Kameleon reeds verdwenen en stuurde Sietse haar veilig in het boothuis.
Vlug gingen de jongens in huis, waar moeder nog steeds zat te wachten met de avondboterham.
„En waar komen jullie vandaan?” vroeg zij streng, „het is een schande om zo lang weg te blijven.”
„Maar moeder, heeft boer Jellema u dan niet verteld dat wij met Gerben naar Midmeer waren gegaan?” vroeg Hielke verwonderd.
„Boer Jellema? Die is hier helemaal niet geweest,” zei moeder nu heel wat minder boos.
„En hij heeft beloofd om u te vertellen dat wij wat later zouden thuiskomen,” zei Sietse.
„Dat heeft hij dan zeker vergeten,” zei moeder. „Nou, het is fraai. Vader en ik wisten van niets. Vader staat al een uur bij het meer naar jullie uit te kijken. Ga hem maar gauw vertellen dat jullie er weer zijn.”
Hielke wilde meteen de kamer uitgaan, toen Klinkhamer gevolgd door Gerben, al in de deuropening verscheen.
„Zo,” zei Klinkhamer, „zijn de verdwaalde schapen terecht? Ik heb al van Gerben gehoord dat het jullie schuld niet was dat de tocht zo lang heeft geduurd. Ga dus maar gauw eten, jullie zullen wel honger hebben.”
„Wij hebben bij Jellema gegeten,” zei Hielke.
„Hoor je dat, moeder?” zei Klinkhamer, „nu heb je ook nog voor niets de hele avond met de boterhammen zitten wachten.”
„Och, dat geeft niet,” zei moeder, „ik ben allang blij dat de jongens weer heelhuids terug zijn.”
En dan vroeg zij of Gerben een kopje koffie lustte.
Maar Gerben bedankte. Hij moest nodig naar huis, zei hij.
„En, Gerben?” vroeg Klinkhamer, „wat moest jij in Midmeer doen?”
Hielke en Sietse keken Gerben angstig aan. Als Gerben nu maar niet ging vertellen dat zij met de Kameleon geld probeerden te verdienen, want dan zou vader vast boos worden. Maar Gerben begreep de blikken van de jongens en schudde zijn hoofd en zei: „Oh, niets.”
„Je vertelde me zojuist, dat jullie Midmeer niet konden bereiken omdat jullie verdwaald waren,” vervolgde de smid, „dus heb jij je boodschap niet kunnen uitvoeren. Als je wilt kun je mijn telefoon wel even gebruiken. Of was het niet zo belangrijk?”
„Och nee. Wel bedankt,” zei Gerben lachend.
„Aha,” zei Klinkhamer toen, „nu begrijp ik het. Jij wou daar zeker heen voor een meisje?”
„Precies!” riep Gerben, „hoe raadt u het zo?”
En dan verliet hij luid lachend de kamer.
Klinkhamer keek hem hoofdschuddend na.
En dan was het bedtijd. De jongens gingen naar boven en zagen vanuit hun kamertje hoe Zwart nog steeds bij de brug op wacht stond.
„Zwart weet nog niet dat wij allang thuis zijn,” grinnikte Sietse. „Gerben heeft ons gelukkig niet verraden. Maar ik ga nooit meer met hem uit varen. Gerben fantaseert mij te veel!”
„Nou ja,” zei Hielke, „dat is wel zo, maar je kunt toch ook wel eens met hem lachen en dat is ook wat waard.”
„Maar het is mij geen rijksdaalder waard!” riep Sietse, „en die hebben wij vandaag toch maar door Gerben verspeeld!”
Dat kon Hielke moeilijk ontkennen.
„Maar,” zei hij, „morgen beginnen wij opnieuw.”
En met dit goede voornemen gingen zij slapen, want ze waren doodmoe van alle avonturen.