HOOFDSTUK VI
Zwart is een goede detective — Het vertrek van Ate
De volgende dag was het weer veel koeler, maar het stormde niet meer. Toch kwamen de zeilliefhebbers al gauw met hun bootjes op het meer. Ook Hielke en Sietse maakten hun boot vaarklaar. Zij vulden de benzinetank bij en smeerden de tandwielen met olie. Toen zij de benzinebus en de oliespuit terugbrachten in de werkplaats, kwam juist de postbode binnen.
„Hallo jongelui!” riep hij, „willen jullie een telegram voor mij naar boer Brandsma brengen?”
„Naar Brandsma?” vroeg Sietse, „dat is bijna een uur varen.”
„Maar jullie kunnen er twee kwartjes mee verdienen,” beloofde de postbode.
„Nou ja, als het een dringend telegram is, zullen wij het wel bezorgen,” zei Hielke.
„Prachtig!” riep de postbode, „dat bespaart mij drie uren roeien. Hier is het telegram en hier zijn de twee kwartjes. Zullen jullie er goed op passen?”
„Het komt in orde,” zei Hielke lachend.
De postbode ging terug naar het dorp. Hielke stak het telegram tussen zijn kieltje en dan gingen ze met de Kameleon het meer op. Eerst voeren ze naar de woonschuit en haalden Louw af. Dan koersten ze naar de stenen brug die over de vaart lag, welke toegang tot de polder gaf.
Intussen vertelden Hielke en Sietse aan Louw hoe ze de vorige dag vijfentwintig gulden hadden verdiend,
„Daar kunnen jullie de hele zomer wel van varen,” zei Louw.
„En we hebben ook alweer twee kwartjes gekregen,” zei Sietse, „daarvoor moeten we nu een telegram naar boer Brandsma brengen.”
„Kijk, jongens,” zei Hielke, toen ze langs de Woudaap voeren, „de boot van Kees is er niet.”
„Dan zijn ze zeker al aan het vissen in de polder,” zei Louw, „dat was toch immers hun plan?”
„Ja,” zei Sietse, „daarmee willen ze geld verdienen.”
„Ik ben wel nieuwsgierig hoe zij dat denken klaar te spelen,” zei Hielke, „er zit maar weinig vis in die vaarten.”
Ze naderden snel de stenen brug en voeren er dan onderdoor. Direct daarop gingen ze een bocht om en zagen dan de boot van Kees dwars in de vaart liggen. De twee neven waren druk met een tuinhark aan het dreggen. In hun boot lag een stuk roestige pijp en een oud fietswiel. Sietse stopte de motor omdat zij niet langs de boot van Kees konden varen.
„Hebben jullie wat verloren?” vroeg Louw.
„Bemoei je er niet mee!” riep Ate.
„Mogen wij er even door?” vroeg Hielke.
„Waarom? Jullie hebben hier niets te maken,” zei Ate.
„Wij moeten naar boer Brandsma,” zei Hielke.
„En als jullie niet aan de kant gaan, vaar ik raak,” dreigde Sietse.
Maar Kees duwde zijn boot reeds naar de wal zodat de Kameleon ongehinderd kon passeren.
„Wat zouden zij toch zoeken?” vroeg Louw.
„Dat snap ik ook niet,” zei Hielke.
„Ze hadden geen hengels bij zich,” zei Sietse. „Er lag alleen maar oud ijzer in hun boot.”
„Maar jó, dat is het!” riep Hielke, „zij zoeken oud ijzer om het te verkopen!”
„Verroest, dat wij daar nooit aan gedacht hebben,” zei Louw, „zo willen zij dus aan geld komen voor een aanhangmotor.”
„Hm‚” zei Sietse, „dan moeten zij zeker een paar grote vrachtauto’s vol zoeken.”
„Maar het is toch geen gek idee,” vond Hielke. „Achter de smederij ligt ook nog wat oud ijzer, als wij dat mogen hebben en we gaan ook op zoek naar meer, wie weet kunnen wij op die manier ook wat verdienen.”
„We kunnen het in ieder geval proberen,” meende Louw, „ik denk dat er bij de boterfabriek nog wel oud ijzer ligt.”
„Welja‚” zei Hielke, „daar moeten wij ook eens gaan dreggen, wie weet hoeveel kilo’s er onder water liggen.”
„Mij goed,” bromde Sietse, „maar het zal wel op niets uitlopen.”
Terwijl Sietse de Kameleon langs boerderijen, rietkragen en zijvaarten stuurde, begonnen Louw en Hielke te fantaseren hoeveel geld zij voor oud ijzer zouden kunnen krijgen. Hielke dacht van een dubbeltje voor een kilo, dus voor honderd kilo tien gulden.
„Honderd kilo vind je gauw,” meende Louw. „Bij de boterfabriek liggen misschien wel zware wielen en dan heb je misschien wel een paar honderd kilo.”
Al fantaserend over de mogelijkheden die de oudijzervisserij bood, bereikten ze de boerderij van Brandsma. Sietse legde bij het houten steigertje aan en dan ging Hielke aan wal.
De boerin, die de Kameleon had zien naderen, kwam reeds in de deur. Maar nauwelijks zag ze dat Hielke een telegram te voorschijn haalde of ze kwam hem haastig tegemoet. „Een telegram?” vroeg ze en nam de enveloppe haastig in ontvangst en maakte hem open.
„Hoera, moet je horen!” riep ze dan glunderend, „mijn zoon is geslaagd! Ja ja, hij wordt dokter!”
„Wel gefeliciteerd, mevrouw,” zei Hielke spontaan.
„Dank je, jongen,” zei de boerin, stralend van trots. „Wacht, jullie krijgen een beloning voor het bezorgen van dit gelukstelegram.”
„Dat is niet nodig, mevrouw,” zei Hielke, maar de boerin trok hem mee in huis en daar kreeg Hielke een gulden.
„Heel vriendelijk bedankt, mevrouw,” zei Hielke verheugd, en dan holde hij naar de Kameleon waar hij triomfantelijk de gulden aan Louw en Sietse toonde.
„Een extra beloning,” zei Hielke lachend, „het was een gelukstelegram. Hun zoon is geslaagd voor dokter.”
„Dat is dan weer tien kilo ijzer minder te zoeken,” zei Sietse glunderend en dan zwaaiden ze alle drie een groet naar de boerin en voeren terug naar huis.
Onderweg zagen zij Ate en Kees nog druk bezig met dreggen. In hun boot lag nu ook een blikken bus en een stuk kachelpijp.
„Hm,” zei Sietse, „ze hebben samen nauwelijks voor twee dubbeltjes.”
„Nou ja,” zei Hielke, „maar je weet nooit wat zij nog zullen vinden en de aanhouder wint.”
„Natuurlijk,” zei Louw, „laten wij nu ook gauw beginnen en meteen naar de boterfabriek gaan.”
Ze voeren onder de brug door en koersten naar huis. Hielke ging het geld in een doosje doen en Sietse zocht een hark. Louw raadde aan om tevens een staaf ijzer met een haak mee te nemen. Dat vond Sietse best en hij ging in de smederij een staaf zoeken waaraan hij, tussen een bankschroef, een haak boog.
„Wat gaat er gebeuren, jongens?” vroeg Klinkhamer. „Moeten jullie een schip enteren?”
„Wij gaan oud ijzer opvissen om het te verkopen!” zei Sietse.
„Zooo!” zei Klinkhamer, „en waar denken de heren dat oude ijzer te vinden?”
„In de vaart, vader,” zei Hielke, die ook in de smederij kwam. „En, vader, krijgen wij dan een dubbeltje voor een kilo?”
„Dat is misschien wel mogelijk,” zei Klinkhamer, „maar als het lood of koper is, krijgen jullie er vijfmaal zoveel voor.”
„Dan gaan wij alleen naar lood en koper vissen,” zei Sietse.
„Jullie doen je best maar,” zei Klinkhamer lachend. „Maar ik geloof niet dat jullie er rijk mee zullen worden.”
„Gewapend met hark en haak ging het drietal weer aan boord en voer door het dorp naar de boterfabriek. Daar zochten ze een plaatsje, dicht bij de machinekamer, omdat de machinist daar steeds versleten onderdelen neerwierp.
Nauwelijks waren ze aan het dreggen of Hielke haalde een klein tandwiel binnen boord. Louw woog het op zijn hand en zei: „Een kilo!”
„Dat is dus het eerste dubbeltje,” zei Hielke lachend.
Sietse, die met de hark over de modderige bodem roerde, zei: „Het zit hier vol met ijzer. De hark stoot er overal tegenaan.”
Maar toen hij een paar maal achter elkaar een baksteen ophaalde, begreep hij dat daar geen ijzer, maar stenen op de bodem lagen.
Hielke had meer geluk. Hij trok achtereenvolgens een deksel van een melkbus en een gedeukte oliekan omhoog. Maar dan was de beurt aan Sietse!
„Help eens trekken,” vroeg hij aan Louw, maar dan moest Hielke ook nog komen helpen en trokken zij een groot wiel binnen boord. Het woog wel twintig kilo.
„Dat is twee gulden,” zei Sietse.
„Ja, jó,” glunderde Louw, „het gaat goed, hè?”
„Misschien zijn er nog meer van die wielen,” zei Hielke en ze begonnen weer ijverig te dreggen.
Sietse trok een stuk buis omhoog dat onder de modder zat. Toen Louw het schoonspoelde, bleek het lood te zijn.
„Hoera!” riep Louw, „dat is minstens twee kilo, dus twee maal vijftig cent is een gulden.”
„Ja ja,” zei Sietse trots, „ik ben toch maar de man die het meeste geld in het laatje brengt.”
„Dacht je dat?” zei Hielke. „Kijk dan maar eens wat ik hier heb.”
Het bleek een koperen stang te zijn met aan het ene einde een koperen bal.
„Ai,” riep Louw, „dat is wel een rijksdaalder waard. Wij hebben al voor vijf gulden en tachtig cent. Als het zo doorgaat, hebben we vandaag weer vijfentwintig gulden verdiend.”
Het oude ijzer, dat de jongens opvisten, was enige tijd geleden te water gevallen, toen een oud-ijzerkoopman daar een vrachtje in een praam had geladen. Nu was dat niet zo’n grote hoeveelheid, daarom had de koopman geen moeite gedaan om het op te vissen. En dus was het geen wonder dat de jongens, nadat zij nog een paar kleine wieltjes omhoog hadden gehaald, niets meer konden vinden. Tenslotte gingen zij vermoeid op de rand van de boot zitten. De machinist van de fabriek, die naar buiten kwam om even een luchtje te scheppen, ging even bij de jongens kijken.
„Wat hebben jullie daar in de boot liggen?” vroeg hij.
„We hebben oude rommel uit de vaart gevist,” zei Hielke.
„Zo? Als de directeur het ziet, moeten jullie alles teruggeven. Ik zou hier maar vandaan gaan als ik jullie was,” raadde de man.
Natuurlijk voelden de jongens er niets voor om hun buit aan de directeur terug te geven en dus besloten ze om de raad van de machinist op te volgen en naar huis te gaan. Bij de fabriek was immers toch niets meer te vinden. Ze voeren terug en brachten hun vangst achter de smederij. Hielke vroeg aan vader of het goed was dat zij hun ijzer voegden bij het hoopje dat er reeds lag. Klinkhamer begon te lachen.
„Jij bent goed uitgeslapen,” zei hij, „dan hebben jullie meteen wat meer, hè? Nou, vooruit, ik vind het best.”
„Dank u wel, vader,” zei Hielke.
„Nou,” zei Sietse, „ik schat dat wij nu wel voor twaalf gulden hebben.”
„Dat geloof ik ook wel,” zei Louw. „En dan hebben wij nog een gulden van het telegram, dat is samen dertien gulden.”
„Maar,” zei Sietse, „waar halen we nog meer oud ijzer vandaan?”
„Wel,” zei Louw, „we gaan langs de huizen in het dorp vissen. Iedereen gooit wel eens wat te water.”
Klinkhamer kwam ook even kijken wat de jongens meegebracht hadden.
„Drommels,” zei hij, „daar zie ik koper en lood liggen. Als jullie dat maar mogen hebben.”
„Natuurlijk wel,” zei Sietse, „het lag toch maar in de modder te vergaan.”
„Enfin,” zei Klinkhamer, „laat het hier voorlopig maar liggen, maar als de directeur van de fabriek het opeist, zullen jullie het ogenblikkelijk terug moeten brengen.”
„Het komt in orde, vader,” beloofde Hielke.
Omdat het bijna twaalf uur was, ging Louw naar huis om te eten, maar ’s middags was hij alweer vroeg present en voeren ze met de Kameleon het dorp in. Vol goede moed begonnen ze langs de huizenrij de vaart af te dreggen. Daarbij haalden zij allerlei voorwerpen naar boven, zoals oude emmers, teilen, kolenkitten, fietswielen en zelfs een oude kinderwagen.
De Kameleon moest enige malen varen om al dat moois naar huis te brengen. De hoop achter de smederij werd steeds groter.
Tegen het einde van de middag hadden de jongens door het hele dorp gedregd en gingen ze naar huis.
Sietse knikte tevreden toen ze hun vangst inspecteerden.
„We hebben wel driemaal zoveel als er eerst lag,” zei hij.
„Maar,” zei Klinkhamer, „er ligt niet voor driemaal zoveel geld, want het meeste is waardeloze rommel.”
„Wat denkt u, vader, voor hoeveel geld ligt hier nu?” vroeg Hielke,
„Voor hoogstens vijftien gulden, jongens.”
„Dat is toch meer dan niets,” zei Hielke. „En morgen gaan wij ook in de poldervaarten vissen. Wie weet wat we bij de boerderijen vinden.”
„Maar onze boot wordt wel erg vuil,” zei Sietse.
„Laten wij die dan even schoonmaken,” zei Louw.
Met z’n drieën begonnen ze de Kameleon netjes te poetsen en toen alles glom als een spiegel, voeren ze nog even naar de woonschuit van Vrolijk om Louw thuis te brengen.
De volgende morgen waren Hielke en Sietse juist van plan om met de Kameleon naar de polder te varen, toen vader hen terugriep.
Verwonderd kwamen de jongens uit het boothuis en zagen veldwachter Zwart bij de oud-ijzerhoop staan.
„Mijnheer Zwart moet jullie spreken,” zei Klinkhamer.
„Hm,” kuchte Zwart, „er is een aanklacht tegen jullie ingediend. De directeur van de boterfabriek deed aangifte van een belangrijke looddiefstal. De verdenking valt op jullie, omdat jullie gisteren bij de fabriek zijn geweest om metalen te zoeken. Waar hebben jullie de buit?”
„Wij hebben geen lood gestolen,” zei Sietse, „wij hebben alles eerlijk uit de vaart opgevist.”
„Dat interesseert mij niet,” zei Zwart, „ik heb alleen belangstelling voor hetgeen jullie hebben meegenomen.”
„Hier ligt alles wat wij hebben,” zei Hielke.
Zwart bekeek de hoop van alle kanten en liet de jongens van alles eruit te voorschijn halen.
Toen het lood en koper te voorschijn kwam, dat bij de boterfabriek was opgevist, keek Zwart extra bars.
„Leg dat maar apart,” zei hij, „dat neem ik in beslag.”
„Dat is gemeen!” riep Sietse. „Wij hebben het eerlijk opgevist!”
„Mag ik dan even jouw vergunning zien om bij de fabriek te mogen dreggen?” vroeg Zwart spottend.
„Moet je daar ook al een vergunning voor hebben?” vroeg Sietse verbluft.
„Jazeker,” zei Zwart bits, „als ik wil kan ik alles wat hier ligt in beslag nemen. Maar ik wil wat door de vingers zien als jullie mij vertellen waar het lood uit de fabriek gebleven is.”
„Maar wij hebben niets anders, dan wat hier ligt,” zei Hielke.
„Wij stelen niet!” zei Sietse kwaad.
Klinkhamer vertelde Zwart dat hij er steeds op had toegezien wat de jongens meebrachten, maar van een partij lood was hem niets bekend.
„Enfin,” zei Zwart tenslotte, „wij zullen wel verder zien. Brengen jullie dit koper en lood in ieder geval terug naar de fabriek.”
„Maar,” zei Sietse, „als het onder water was blijven liggen, had niemand er wat aan gehad. Waarom moeten wij het dan nu terugbrengen?”
„Omdat ik het je gelast,” zei Zwart bars. „En anders krijg je nog een boete bovendien.”
„Kom Sietse,” zei Hielke, „laten wij het maar doen. Het is zo gebeurd.”
Mopperend hielp Sietse het metaal in de boot dragen en dan voeren ze meteen naar de fabriek. Zwart ging er op de fiets heen om toe te zien hoe Hielke en Sietse het metaal op de wal wierpen.
„Is het zo goed?” vroeg Hielke.
Zwart knikte instemmend en dan voer de Kameleon terug naar huis, waar Louw nu stond te wachten.
„Ik dacht, waar blijven jullie toch,” riep hij, „maar ik hoorde van jullie vader dat Zwart hier geweest is om lood en koper.”
„Het is wat moois,” zei Sietse kwaad. „Ik vind er niets meer aan. Als je iets van waarde vindt, moet je het teruggeven.”
„Toch hebben jullie niet alles teruggegeven,” zei Louw, „want dat zware wiel ligt er nog.”
„Dat is dan een meevallertje,” zei Hielke.
„Wie zou dat lood gestolen hebben?” vroeg Louw. „Kees en Ate misschien?”
„Natuurlijk!” riep Sietse, „ik geloof vast dat die twee er meer van weten.”
„Dat kun je niet bewijzen,” zei Hielke. „Iemand van de fabriek kan het ook wel meegenomen hebben.”
„Ik ga meteen naar hun rovershut,” zei Sietse. „Ik wil er meer van weten.”
„Goed,” zei Hielke, „stap in, Louw. We gaan naar het rovershol van Ate Baba.”
Sietse liet de motor meteen op volle kracht draaien en stuurde rechtstreeks naar de plaats waar Kees en Ate hun hut hadden gebouwd. In de verte zagen ze een roeiboot in de richting van de stenen brug varen. Toen ze dichterbij kwamen, bemerkten ze dat het de boot van Kees was.
„Ze gaan weer uit vissen,” zei Hielke, „dat komt goed uit. Dan kunnen wij ongestoord hun hut doorzoeken.”
Terwijl Kees en Ate achter de brug verdwenen, voer de Kameleon naar de hut. Op precies dezelfde plaats waar Kees zijn boot steeds aanlegde, stuurde Sietse de Kameleon naar de wal. Drie meter verder stond de hut. Nieuwsgierig gingen de vrienden er binnen en zagen een partij oud ijzer liggen. Sietse begon meteen de hoop te onderzoeken om te kijken of er ook lood bij lag. Hielke en Louw gingen hem helpen maar van lood was niets te zien.
„Ik snap het niet,” zei Sietse. „Hier ligt nauwelijks voor een rijksdaalder en toch blijven zij maar doorvissen.”
„Misschien denken ze dat ze er veel meer voor krijgen,” 2ei Hielke.
Ze legden alles weer netjes neer zoals ze het hadden gevonden en gingen dan terug naar huis. De diefstal van het lood bleef voorlopig een raadsel. Zwart bleef ijverig speuren en keek daarbij steeds argwanend in de Kameleon als hij de jongens zag varen. Maar dat was natuurlijk vergeefse moeite. Hielke, Sietse en Louw zochten nog wat oud ijzer uit de poldervaarten, maar tenslotte hielden zij ermee op. Het loonde de moeite niet.
Op een middag kwamen de oud-ijzerkoopman en zijn helper met een vrachtauto bij Klinkhamer en zij vroegen o£ de smid nog wat te koop had.
„Jazeker,” zei Klinkhamer, „ik zal mijn zoons even roepen.”
Hielke, Sietse en Louw, die achter bij de vaart zaten te vissen, kwamen natuurlijk meteen aandraven toen Klinkhamer riep dat er een koopman was voor hun oud ijzer.
„Wat geeft u ervoor?” vroeg Sietse aan de koopman, die de hoop aan alle kanten bekeek.
„Mogen jullie het geld hebben?” vroeg de koopman.
„Ja,” zei Hielke, „wij willen er benzine voor kopen.”
„Nou,” zei de koopman lachend, „omdat jullie zulke beste jongens zijn, zal ik er vijftien gulden voor geven, maar dan ook geen cent meer.”
„Wat denken jullie ervan?” vroeg Hielke aan Louw en Sietse.
„Ik vind het goed,” zei Louw.
„Is het echt niet meer waard?” vroeg Sietse.
De koopman begon te lachen en verzekerde hem dat zij eerder een rijksdaalder te veel dan te weinig kregen, waarop Sietse dan ook maar gauw genoegen nam met de prijs van vijftien gulden.
De mannen begonnen nu alles op de auto te laden, waarop reeds meer oud ijzer lag. Toen veldwachter Zwart, die juist van het meer naar het dorp fietste, de mannen bezig zag, sprong hij van de fiets en ging naar de koopman toe.
„Mag ik even uw kooplijst zien?” vroeg Zwart.
„Natuurlijk, mijnheer,” zei de koopman en hij haalde uit de cabine een papier te voorschijn waarop de namen genoteerd stonden van wie de koopman ijzer, lood, koper of zink gekocht had.
Zwart controleerde de lijst en zei dan:
„U heeft lood gekocht van Kees en Ate Dijkstra. Mag ik dat even zien?”
„Horen jullie dat?” vroeg Louw aan zijn vriendjes.
Maar die vraag was geheel overbodig want Hielke en Sietse stonden er al met hun neus bij, zodat hun niets ontging van het onderzoek dat Zwart instelde.
De koopman was direct bereid om Zwart alles te tonen wat hij op zijn auto had en zo haalde hij achter de cabine een opgerolde loden pijp te voorschijn,
„Aha,” zei Zwart, „die heeft u dus gekocht van Kees en Ate Dijkstra? Dat moet ik in beslag nemen tot ik zeker weet dat dit niet van diefstal afkomstig is.”
„Wel,” zei de koopman, „laten we dan even terugrijden naar de molen, want als het geen zuivere koffie is, wil ik mijn geld terughebben. Ik heb er twintig gulden voor betaald.”
Dat vond Zwart goed. Ook mochten de mannen de auto eerst vol laden. En terwijl zij dat deden, stapten de jongens gauw in de Kameleon en voeren naar de Woudaap. Zij wilden graag bij het verhoor zijn dat Zwart straks aan Kees en Ate zou afnemen.
Toen zij de molen bereikten kwam de auto van de koopman er reeds aanrijden. Veldwachter Zwart, die naast de chauffeur zat, stapte uit de cabine en ging naar de molen. Dijkstra kwam naar buiten en vroeg wie er opgepakt moest worden.
„Ik wil Kees en Ate even spreken,” zei Zwart gewichtig.
„Zo, is het ernstig? Hebben ze wat gedaan?” vroeg Dijkstra.
„Dat is nog niet bewezen,” zei Zwart, „daarvoor moet ik ze eerst een paar vragen stellen.”
„Goed, ik zal ze prompt halen,” zei Dijkstra en hij ging naar het schuurtje achter de molen en kwam dan met de twee jongens terug.
Hielke, Sietse en Louw stonden naast de vrachtauto te wachten op wat er nu gebeuren ging.
„Zo,” zei Zwart bars tegen de twee neven, „en waar hebben jullie deze rol lood vandaan die hier op de auto ligt?”
„Die hebben we opgegraven,” antwoordde Ate.
„Waar hebben jullie die opgegraven?” vroeg Zwart.
„Hier. Naast de molen,” beweerde Ate. „Tjonge, wat leuk bedacht,” zei Zwart spottend. „Er is hier helemaal geen waterleiding.” „Wis en waarachtig is hier waterleiding,” zei nu Dijkstra.
„Het is best mogelijk dat de jongens een oud stuk hebben opgegraven.”
Zwart weifelde een moment, maar scheen dan een plan te hebben.
„Wijs me waar de leiding lag,” beval hij Ate.
„Wel,” zei Ate, „het begon hier en dan zo en met een bocht en dan rechtuit tot hier.”
„Weet je het zeker?” vroeg Zwart.
„Absoluut,” zei Ate eigenwijs. „Vraag het maar aan Kees. Hij kan het getuigen.”
Maar Kees trok zijn schouders op en keek naar de grond.
Zwart haalde een duimstok te voorschijn en begon precies langs de lijn te meten die Ate met zijn hiel over de grond had getrokken. Het was ongeveer vier meter.
De koopman en zijn helper, die reeds hadden begrepen hoe Zwart de verklaring van Ate wilde controleren, haalden de rol lood van de auto en begonnen hem uit te rollen.
Hielke, Sietse en Louw stonden er met hun neus bij te kijken, want het werd nu spannend.
Maar dan bleek weldra dat de loden buis tweemaal zo lang was als Ate had opgegeven.
„Daar klopt niets van‚” zei Zwart bars. „Toevallig klopt het heel precies met de opgave die ik van de directeur van de boterfabriek kreeg. Jullie hebben ’t lood daar gestolen.”
„Ik niet!” riep nu Kees, „ik wilde het niet, maar Ate deed het toch!”
„Stommerik!” schold Ate, „nu heb je alles verraden. Ik blijf geen dag langer bij je.”
„En ik gooi jou prompt mijn huis uit!” riep Dijkstra kwaad, „jij bent slecht gezelschap voor mijn zoon! Met de eerste de beste bus ga je terug naar je vader en moeder!”
„En ik moet twintig gulden terug hebben,” eiste de koopman.
„Ik zal het geld halen,” zei Kees en kwam even later met twee briefjes van tien gulden terug.
„Oké,” zei de koopman, „maar ik doe geen zaken meer met jullie.”
„Hm, hm,” kuchte Zwart gewichtig. „Ik zal de zaak verder maar laten rusten, mits die Ate onze gemeente vandaag nog verlaat. Anders moet ik hem voor de burgemeester geleiden.”
„Ik wil hem hier geen uur langer meer houden!” riep Dijkstra. „Hij gaat prompt weg, daar kunt u op rekenen!”
„Juist,” zei Zwart, „lood stelen is een misdaad, maar zoals ik zeg, wil ik het deze keer als een kwajongensstreek beschouwen. Maar pas op voor de volgende keer, ventje!”
Het lood werd vervolgens weer op de auto geladen en naar de boterfabriek gebracht. De jongens voeren gauw in de Kameleon naar huis om daar te vertellen hoe handig Zwart de diefstal ophelderde.
„Tjonge,” zei Klinkhamer bewonderend, „Zwart is net een detective. Hij zette die Ate dus reuzehandig schaakmat. Ate is er goed afgekomen. We lachen wel eens om Zwart, omdat hij altijd zo gewichtig doet, maar ik geloof dat een andere politieman Ate wel meegenomen zou hebben. Laten we maar hopen dat het een goede les voor hem is geweest.”
Gerben kwam ook in de smederij en natuurlijk vertelden de jongens hem alles over de diefstal.
„Tjonge,” zei Gerben, „ik zei, toen ik die Ate voor het eerst zag, dat hij zeker een reiziger in rukwinden was, maar hij bleek dus in stormen te handelen.”
En die opmerking van Gerben vonden ze allemaal heel toepasselijk, want op de Woudaap stormde het danig tussen Ate en zijn oom. Hij en Kees kregen een warme broek, want de kortaangebonden molenaar haalde ‚prompt’ de mattenklopper en toen ging het van dik hout zaagt men planken.
Een uur later ging Ate reeds met de bus weg naar huis,
„Die is gelukkig weg,” zei Dijkstra, die Ate naar de bus had gebracht, en nu nog even in de smederij kwam. „Hij was geen gezelschap voor Kees. Ik heb liever dat mijn zoon met uw jongens speelt, Klinkhamer!”
„Dat is zeer vererend, Dijkstra,” zei Klinkhamer lachend, „maar of die apen van mij zoveel meer waard zijn, daar ben ik nog niet zo zeker van!”
„Maar ik wel,” zei Dijkstra.
Waarop Hielke en Sietse vrolijk riepen: „Lang leve Dijkstra!”
En toen vergat de molenaar zijn boze bui. Lachend ging hij terug naar de Woudaap.