HOOFDSTUK I
De neef van Kees. En hoe sterk de Kameleon is
Smid Klinkhamer was bezig met het repareren van een tractor. Zijn beide zoons, Hielke en Sietse, hielpen hem daarbij zoveel zij konden. De jongens — ’n tweeling — waren nog geen veertien jaar oud. Later, als ze genoeg geleerd hadden, wilden zij ook smid worden, maar dat zou nog wel even duren, want daarvoor moesten zij dan eerst nog naar een ambachtsschool.
Terwijl zij allemaal druk bezig waren, stond een boerenknecht, Gerben, erbij te kijken. Hij moest straks de tractor meenemen naar de boerderij, waar nog veel werk lag te wachten. Gerben, die gewoonlijk veel praatjes had, en daarbij steeds vol grappen zat, was opvallend stil. Hij staarde stroef voor zich uit en wanneer Klinkhamer hem iets vroeg, antwoordde hij slechts met ja of nee.
„Wat is er toch met jou?” vroeg Klinkhamer tenslotte. „Je kijkt alsof het alle dagen maandag is. Ben je niet lekker?”
„Hm‚” zei Gerben somber, „ik kon vandaag geen aardappel door m’n keel krijgen.”
„Ai, Gerben? Dus je bent ziek?” vroegen Hielke en Sietse.
„Welnee,” zei Gerben, „maar we aten vandaag bruine bonen!”
Klinkhamer lachte.
„Nu ken ik je weer, Gerben,” zei hij.
Buiten stopte de autobus, die de dienst naar de stad onderhield. Door de groezelige ruiten van de werkplaats zagen ze hoe een lange magere jongen uitstapte. Hij had een grote koffer bij zich. De jongen keek de bus even na en kwam dan naar de smederij.
„Hij moet zeker de weg vragen,” zei Gerben.
De jongen kwam binnen en keek hen allen een voor een aan op ’n manier, zoals je de poppen in een etalage bekijkt,
„Ook goeiendag,” zei Gerben tenslotte.
„Hm,” zei de jongen onvriendelijk, „is dit nu de werkplaats van Klinkhamer? Wat een snertsmederijtje!”
„Wat doe je hier dan?” vroeg Sietse, die al kwaad werd.
„Waar kom je vandaan?” wilde Hielke weten.
De jongen antwoordde niet. Hij keek Hielke en Sietse om de beurt aan en zei dan: „Jullie zijn een tweeling.”
„Hoera!” riep Gerben. „Hij heeft het door! En dat zomaar direct! Zie je dat zomaar in één oogopslag?”
„Ik zag het dadelijk,” zei de jongen in volle ernst, waarop de anderen het uitproestten van het lachen,
„Wat kom jij hier doen?” vroeg Gerben.
„Logeren,” zei de jongen.
„Oooh,” zei Gerben, „ik dacht dat je reiziger in rukwinden was.”
Daar moesten Hielke en Sietse om lachen, tot grote ergernis van de jongen.
„Wacht maar,” riep hij. „Wie het laatst lacht, lacht het best!”
Hij nam de koffer weer op en wilde de smederij verlaten, toen Kees Dijkstra, de zoon van de molenaar, binnenkwam.
„Ha Ate!” riep Kees. „Ben je er al? Heb je al kennis gemaakt met Hielke en Sietse? Heb je hun boot al gezien?”
„Ik wil niets met die opscheppers te maken hebben,” zei Ate, „ze houden iedereen voor de gek. Kom, draag jij de koffer maar.”
Kees keek aarzelend naar Hielke en Sietse.
Ate ging naar buiten. De koffer liet hij voor Kees staan.
„Hij is mijn neef,” zei Kees tegen Hielke en Sietse.
„Een leuke jongen,” zei Hielke spottend.
„Veel plezier met hem,” zei Sietse.
Kees trok zijn schouders op.
„Ik zal hem maar achternagaan,” zei hij dan en de zware koffer meetorsend probeerde hij zijn „leuke" neef in te halen.
Hielke en Sietse keken het tweetal na, dat weldra over de polderdijk, in de richting van de grote watermolen „De Woudaap" verdween. Daar woonde Kees met zijn ouders. De Woudaap had tot taak het overtollige water uit de polder te malen. Vooral als het veel geregend had, stond de molen dagen aaneen met zijn grote wieken te draaien.
Vanuit de smederij van Klinkhamer was het dan een boeiend schouwspel waar de smid graag naar keek. En als de zon dan op de kleurige zeilen van de wieken scheen, zei Klinkhamer: „Kijk! Dijkstra heeft weer feest!”
Maar nu het volop zomer was en het water in de polder eerder te laag dan te hoog was, stond de molen in rust.
Gerben, die, evenals Hielke en Sietse, de twee neven stond na te kijken, zei: „Dijkstra had de vlag wel op de molen mogen zetten. Als je zo’n neef te logeren krijgt, mag je de driekleur wel uitsteken.”
„Och,” zei Klinkhamer, „het zal wel loslopen met dat neefje.” En dan wendde hij zich naar zijn eigen brave zoons en zei: „Ik waarschuw jullie, om je niet te veel met dat neefje van Kees te bemoeien, want daar komt toch alleen maar ruzie van!”
„Zo is het! Dat heeft u goed gezegd, Klinkhamer!” zei Gerben. „Er is al ruzie genoeg in de wereld. Vanmorgen had ik het nog met veldwachter Zwart aan de stok.”
„Ja. Wat had je gedaan, Gerben?” vroegen Hielke en Sietse gretig.
„Niets,” zei Gerben, „ik was gewoon aan het graven, toen Zwart een praatje met mij kwam maken. „Waarom heb jij twee schoppen, Gerben?” vroeg hij. Ik had namelijk nog een schop meegenomen voor mijn baas, die zou komen helpen.
Maar tegen Zwart zei ik: „Dat is mijn reserveschop. Als deze heet wordt van het graven, neem ik de andere weer en zo om de beurt.” Nou, mensen, toen werd me die Zwart toch kwaad! Als een bevroren ijsbeer! „Met jou kan geen mens een fatsoenlijk gesprek voeren,” zei hij. Vinden jullie dat niet overdreven? Ben ik niet fatsoenlijk?”
„Wel hoor, Gerben,” riepen de jongens lachend, „jij bent een heel fatsoenlijke leugenaar.”
„Geloven jullie het weer niet?” riep Gerben quasi-beledigd, „dan ga ik meteen weg!”
Hij stapte op de tractor en reed dan met brullende motor de werkplaats uit. Hielke en Sietse zagen hem dan de tractor in de grootste versnelling naar de polderdijk rijden, waar hij weldra Ate en Kees passeerde.
„Zie je dat?” zei Hielke, „Gerben laat hen niet meerijden.”
„Hij heeft groot gelijk,” zei Sietse en ging weer met zijn broer naar binnen om vader te helpen.
De smederij van Klinkhamer stond aan de weg die vanaf het dorp naar het meer voerde. Achter de smederij was een vaart die evenwijdig aan de weg liep. Bij het meer maakte de weg een bocht en ging dan met een brug over de vaart in de richting van de stad.
Doordat ze zo heerlijk bij een groot meer woonden, hadden de meeste mensen in het dorp een boot. Zelfs Hielke en Sietse hadden er een. Het was weliswaar geen mooie boot, maar er zat een reuzesterke motor in, die de jongens van de dokter cadeau hadden gekregen, toen die zijn auto afdankte. De boot had een stompe snuit. Ook de achtersteven was stomp, zodat een lomp model was ontstaan. De verf waarmee de boot beschilderd was, vertoonde alle kleuren van de regenboog, zodat het op enige afstand moeilijk te bepalen viel of de boot nu grijs, groen of geel was. Om deze reden was de boot „De Kameleon" gedoopt, want een kameleon is een hagedis die ook niet steeds dezelfde kleur vertoont.
Hielke en Sietse hadden reeds heel wat avonturen met hun boot beleefd en stonden dan ook bekend als „de schippers van de Kameleon". Ze waren dikwijls aan het varen en hadden als echte schippers altijd veel belangstelling voor andere boten! Toen zij dan ook in de smederij het geluid van een zware scheepsfluit hoorden, holden zij meteen naar achteren waar zij een grote, witte stoomboot langs hun erf zagen varen. Aan boord was een groot gezelschap meisjes en jongens, die kennelijk op een schoolreisje waren. Hielke stak zijn hand op, maar de jongens aan boord beantwoordden zijn groet niet. Integendeel, zij lachten minachtend en riepen: „Dag boertjes!”
„Het zijn stads jongens,” zei Sietse, „die zijn natuurlijk te eigenwijs om te groeten.”
„Het is wel een mooie boot,” vond Hielke en dan lazen zij op de achtersteven de naam: „Brandaris".
De boot gaf nog een signaal voor de brug en voer dan weldra verder waarna hij het meer opging.
„Zullen wij ook gaan varen?” stelde Sietse voor.
„Maar jó, we hebben geen benzine,” zei Hielke.
„Dat vragen wij even aan vader,” besliste Sietse en zij gingen terug naar de smederij.
„Vader, moeten wij u nog meer helpen?” vroeg Sietse, „of kunnen wij wat gaan varen?”
„Ga maar varen, m’n jongen,” zei Klinkhamer, „het is veel te mooi weer om in de smederij te werken.”
„Maar wij hebben geen benzine,” zei Hielke.
„Aha‚” lachte Klinkhamer, „was het ’m dat! Nou, vooruit, neem dit blik maar. Het is nog half vol.”
„Fijn, vader, welbedankt, en als u weer hulp nodig hebt, zegt u het maar.”
„Ik zal het noteren,” zei Klinkhamer lachend en hij keek zijn jongens na toen zij verheugd naar het boothuis holden dat achter op het grasveldje stond. Sietse opende de deur en dan verdwenen de jongens naar binnen waar zij in de Kameleon stapten. De dop van de benzinetank werd losgeschroefd en de inhoud van het blik via een trechter erin gegoten. Toen het laatste druppeltje in de tank was verdwenen, bleek die bijna vol te zijn.
„We mogen niet mopperen,” zei Hielke glunderend, „wij kunnen voorlopig weer vooruit!”
„Ja,” zei Sietse, „als jij dan het touw wil losmaken en de deur openen, anders komen wij hier nooit vandaan.”
„Oké, kapitein.”
Hielke opende de deur aan de kant van de vaart en Sietse drukte op de knop van de starter, waarop de motor meteen begon te draaien. Dan schakelde Sietse de eerste versnelling in en de Kameleon begon langzaam te varen. Nauwelijks was hij midden in de vaart of Sietse schakelde in een grotere versnelling en dan voeren zij met een flinke snelheid naar de brug. Zonder vaart te minderen stuurde Sietse onder de brug door en daar lag de wijde vlakte van het meer voor hen. Sietse gaf nu vol gas. De Kameleon kreeg steeds meer vaart, waarbij de stompe boeg uit het water omhoog kwam. Hierdoor kreeg de boot zo’n gunstig glijvlak, dat hij als een raceboot over de golven scheerde. Weldra hadden de jongens de wal ver achter zich gelaten, toen Hielke naar een eiland midden in het meer wees.
„Kijk,” riep hij, „daar ligt die plezierboot!”
Sietse, die zijn volle aandacht voor een tegemoetkomend zeiler nodig had, keek even vluchtig in de aangeduide richting, dan stuurde hij handig om de zeilboot heen en wendde de steven naar het eiland.
„Wij gaan even kijken wat die stadsheertjes en -juffertjes daar uitvoeren,” zei hij.
Weldra was de Kameleon het eiland tot op honderd meter genaderd en toen liet Sietse de motor langzamer draaien. De stompe boeg zakte weer terug in het water en met een kalm gangetje voer de boot naar het eiland. Daar liet Sietse hem tegen de lage wal oplopen zodat hij meteen vast lag. En dan gingen Hielke en Sietse rustig zitten kijken wat de stadskinderen daar uitspookten.
Ze hadden een grote kring gevormd en wierpen elkaar een bal toe. Wie de bal op de grond liet vallen mocht niet meer meedoen. Het was maar een tam spelletje, vonden Hielke en Sietse. Maar de stadskinderen vonden het zeker erg mooi, want zij juichten luid als de bal viel.
Intussen hadden enige jongens Hielke en Sietse ontdekt en weldra kwamen zij nieuwsgierig bij de Kameleon kijken.
„Wat een snertbootje,” riep een nogal dikke jongen.
„En jij bent een volgestopte worst!” riep Sietse kwaad.
„Twee boertjes in een oude teil,” riep een lange jongen.
„Ooievaar!” schold Hielke.
„Wat moeten jullie hier met die ouwe modderschuit?” vroeg een van de grotere jongens, terwijl hij met zijn voet tegen de Kameleon begon te duwen.
„Dat behoeven wij jullie niet aan je neus te hangen, op scheppers!” riep Sietse.
„Wij zullen jullie leren wat opscheppers zijn!” riepen de heertjes en zij begonnen met z’n allen tegen de Kameleon te duwen. Maar Sietse liet de motor draaien en hoe de stadsjongens ook hun best deden, zij konden de Kameleon niet van de wal af krijgen. De sneldraaiende schroef had meer kracht dan de jongens samen. Maar plotseling schakelde Sietse de versnelling op achteruit en met een ruk gleed de Kameleon van de wal af. Het ging zo vlug dat de stadsjongens bijna in het water vielen. Zij schrokken ervan, terwijl Hielke en Sietse hen uitlachten.
„Als jullie hier weer durven komen, laten wij die snertboot zinken,” riepen de stadsjongens dreigend.
„Daar hebben jullie geen kracht voor, papkindjes,” riep Hielke.
Zo was de ruzie zeker nog wel enige tijd doorgegaan als niet de bel van de Brandaris was gaan luiden. Dit was het sein dat iedereen weer aan boord moest komen. Hielke en Sietse bleven even wachten op het vertrek van de grote boot. Weldra werden de trossen losgemaakt en begon de grote schroef wild in het water te malen. Langzaam begon de boot te varen. Hij maakte een bocht rond het eiland en vertrok dan in de richting van het dorp. Sietse liet de Kameleon weer tegen de wal van het eiland oplopen.
„We gaan even kijken of er nog iets verloren is,” zei hij.
Hielke vond het best. Ze liepen het hele eiland rond, op zoek naar verloren voorwerpen, maar ze vonden slechts een leeg limonadeflesje. Dat was alles.
Maar dan ontdekten zij dat de Brandaris halverwege het dorp bijna geheel stil lag en overdwars in de vaargeul dreef.
„Kijk daar eens,” riep Sietse. „Is die kapitein niet goed bij zijn hoofd? Als hij nog tien meter verder gaat, loopt de boot aan de grond!”
„Weet je wat ik denk?” zei Hielke, „de machine is stuk.”
Op volle snelheid voer de Kameleon naar de hulpeloos ronddrijvende Brandaris. Nauwelijks hadden zij de stoomboot bereikt of zij werden ontvangen met hoongelach en scheldwoorden die de stadsjongens hun toeriepen.
„Daar heb je dat snertbootje van die boertjes weer,” riep er een en dan volgde er een hele serie minder fraaie opmerkingen over de Kameleon en zijn schippers.
Maar Hielke en Sietse trokken er zich niets van aan. Zij zagen dat er meteen hulp geboden moest worden, anders liep de Brandaris aan de grond. Daarom ging Hielke voor in de Kameleon staan en met zijn handen als trechter aan de mond riep hij: „Hallo, schipper! Geeft u een kurkzak?! Wij zullen u duwen!”
Dat moest hij wel vier maal herhalen, voordat hij zich verstaanbaar kon maken boven het lawaai van de stadsjeugd uit. Maar dan begon men te begrijpen wat die jongens in dat kleine bootje wilden en het gevolg was, dat iedereen begon te lachen. Stel je voor! Die kwajongens dachten dat die notedop van hen, de Brandaris kon duwen. Hoe haalden zij het in hun hoofd? Het was gewoonweg bespottelijk!
De stadsjongens begonnen nu nog luider te joelen en te jouwen. Maar dan voer er plotseling een schok door de ‚Brandaris’ en lag de boot helemaal stil. Hij was in ondiep water geraakt en aan de grond gelopen. Dat gaf me een schrik!
Hielke kon zich nu weer goed verstaanbaar maken en vroeg nogmaals om een kurkzak. Ten einde raad gaf de kapitein aan een dekknecht opdracht om een stootkussen buiten boord te hangen. De knecht liet de zak midscheeps naast de wand zakken, maar Hielke riep: „Nee mijnheer! Eerst bij de boeg!”
„Nou, nou!” zei de knecht, „jullie hebben nogal wat noten op je zang.”
Maar de kapitein, die vanaf het bovendek alles volgde, riep: „De jongen heeft gelijk, Piet. Eerst bij de boeg!”
De stadsjongens, die allemaal over de reling hingen te kijken, keken wel verrast, toen de kapitein deed wat die twee boertjes vroegen.
Dat het de Kameleon gelukken zou om die grote boot weer in diep water te duwen, geloofde niemand. De stadsjongens verheugden zich al bij voorbaat op een mislukking. Wat zouden zij die boertjes dan uitlachen!
De knecht was intussen naar de voorsteven gegaan en liet de kurkzak op de plaats, die Hielke wees, naast de scheepswand zakken. Sietse stuurde nu de stompe snuit van de Kameleon ertegenaan en gaf dan vol gas. De motor begon luid te brommen. De sneldraaiende schroef sloeg de schuimvlokken om Sietses oren. En dan begon zowaar de Brandaris langzaam te zwenken.
„Goed zo, jongens!” riep de kapitein vol bewondering.
De Kameleon duwde de stoomboot een kwartslag om en dan riep Sietse: „Nu naar achteren!"
De Kameleon voer langs de Brandaris naar de achtersteven. De dekknecht haastte zich er ook heen en liet de kurkzak achter de boot zakken. Sietse stuurde de Kameleon recht achter het schip en toen de stompe voorsteven weer tegen de kurkzak lag, liet hij de motor op volle toeren draaien. En wat niemand voor mogelijk had gehouden, gebeurde toen! De Kameleon duwde de Brandaris voor zich uit. Eerst langzaam, maar weldra ging het vlugger totdat de beide boten met bijna normale snelheid naar het dorp voeren.
De stadsjongens keken lelijk op hun neus. Die boot van de boertjes bleek onbetaalbaar te zijn. Tjonge, wat zat daar een sterke motor in. En in plaats dat zij de boertjes weer uitlachten, keken zij bewonderend naar Hielke en Sietse, die kalm in de Kameleon zaten alsof het opduwen van grote schepen hun dagelijks werk was.
De dekknecht vroeg aan Hielke en Sietse of er wel een monteur of smid in het dorp woonde.
„Onze vader heeft een smederij!” riep Hielke.
De knecht ging die boodschap aan de kapitein overbrengen, kwam dan even later terug en riep: „Wil een van jullie bij de kapitein komen om te wijzen waar wij straks moeten aanleggen?”
„Ga jij maar, Hielke,” zei Sietse, „ik red het hier best alleen.”
Hielke ging op de rand van de Kameleon staan en zich dan handig aan de reling optrekkend, stond hij weldra tussen de nieuwsgierige stadskinderen op het dek van de Brandaris, De dekknecht bracht hem langs een grote salonkajuit naar een trap die naar het bovendek voerde. „Verboden toegang" stond er op de trap. Er mochten daar dus geen passagiers komen,
„Ga maar naar boven,” zei de knecht. „Je vindt de stuurhut wel.”
Hielke beklom de trap en kwam zo op het dek waar hij langs de grote geel geverfde pijp naar de stuurhut liep. Daar stond, aan een groot rad, de kapitein, die hem vriendelijk verwelkomde.
„Zo, collega-schipper,” zei hij joviaal, „ga daar maar op die bank zitten. Ik heb alle respect voor jullie schipperskunst en voor jullie beste boot. Wij varen bijna zo snel als op eigen kracht. Jullie boot is, geloof ik, speciaal gemaakt voor dit soort werk, is het niet?”
„Jawel, mijnheer,” zei Hielke, „vader heeft hem gekocht van een turfschipper, maar toen was de motor stuk. Uit de afgedankte auto van de dokter hebben wij er toen de motor in geplaatst en toen bleek de boot reuzesnel te kunnen varen. Wij hebben er zelfs al eens een prijs mee gewonnen.”
„Hoe bestaat het‚” zei de kapitein lachend. „Toen ik jullie boot voor het eerst zag, dacht ik juist het tegendeel. Het lijkt zo’n lomp model, maar nu ik weet hoe sterk de motor is, geloof ik graag dat hij snel kan varen. Jullie hebben zeker wel vaker grote schepen geduwd?”
„O ja!” vertelde Hielke, „wij hebben zelfs al eens een zinkende woonschuit midden van het meer naar de wal gebracht. Wij haalden het net op het nippertje, anders was de schuit verloren geweest.”
„Dat was goed werk,” prees de kapitein.
Een man in een blauwe overall kwam de stuurhut binnen. Hij was de machinist.
„Kapitein,” zei hij, „de krukas is warmgelopen. Die ezel van een Gerrit, dat hulpje van me, heeft verkeerde olie gebruikt. Ik was er gelukkig op tijd bij, het begon al branderig te ruiken en te knetteren. Maar die as moet eruit en schoongemaakt worden. Dat kan alleen in een werkplaats gebeuren.”
„Mijn vader kan dat wel,” zei Hielke, „hij repareert ook altijd alles in de boterfabriek.”
„Dan boffen wij vandaag dubbel, dat jullie ons kwamen helpen,” zei de kapitein, „anders hadden wij nu nog op het meer rondgedobberd.”
Intussen naderden ze de brug. Hielke mocht aan het koord van de stoomfluit trekken, waarop de brugwachter uit zijn huis kwam en de brug opendraaide.
Sietse liet de Kameleon nu langzamer lopen en nu gleed het grote schip keurig tussen de brug door. Hielke wees de kapitein het erf achter de smederij waar ze moesten aanleggen.
Doordat Sietse de Kameleon nu gauw naar de voorkant van de Brandaris stuurde, kon hij het grote schip tegenhouden zodat het precies voor het erf stil lag.
Klinkhamer kwam nieuwsgierig vragen wat dit bezoek te betekenen had, maar de machinist liep reeds de loopplank af om zijn hulp in te roepen.
„Dat zal wel gaan,” zei Klinkhamer. „Ik heb het wel meer bij de hand gehad, we zullen het netjes in orde maken, meester!”
Terwijl de machinist met vader naar de smederij ging, werden Hielke en Sietse aan boord van de Brandaris getrakteerd op limonade en gevulde koeken. Zij lieten het zich goed smaken en de eerst zo onvriendelijke stadsjongens vroegen hun nu honderd uit over hun boot.
Intussen repareerden de machinist en Klinkhamer de krukas. Het viel nogal mee. Na een uur was het karwei klaar en kon de Brandaris weer op eigen kracht gaan varen. Hielke en Sietse brachten de Kameleon in het boothuis. De kapitein betaalde Klinkhamer de gemaakte onkosten en vroeg: „Waar zijn uw zoontjes? Ik moet ze nog bedanken!”
„Hielke en Sietse!” riep Klinkhamer luid.
De jongens, die juist met een stokje de inhoud van hun benzinetank peilden, hoorden vader roepen. Zij kwamen uit het boothuis te voorschijn en vroegen:
„Wat is er, vader?”
„De kapitein wil jullie nog bedanken!”
„O, geen dank!” riep Sietse.
Maar de kapitein kwam reeds naar hen toe en gaf ieder een hand en bedankte hen hartelijk voor de geboden hulp.
„En,” zei hij, „hier is voor ieder een rijksdaalder. Daar kunnen jullie benzine voor kopen voor jullie kranige boot.”
Dat vonden Hielke en Sietse natuurlijk geweldig en zij bedankten op hun beurt de kapitein hartelijk.
Dan werd de grote boot los van de wal geduwd en vervolgde de Brandaris zijn reis. Terwijl de boot statig wegvoer stonden Hielke en Sietse de stadskinderen na te wuiven. En dat hun groeten nu wel beantwoord werden, is te begrijpen. De ontmoeting met de schippers van de Kameleon was voor de stadsjeugd een van de mooiste momenten van de dag geweest.
Toen Hielke en Sietse even later de rijksdaalder aan moeder lieten zien, zei Klinkhamer;
„Ja, ja, moeder, die kwajongens verdienen nog geld als water met hun oude boot. Ik denk dat ik ook maar schipper ga worden.”
„Nou, vader, blijf jij maar bij je aambeeld,” zei moeder lachend, „jij kunt niet eens zwemmen!”
„Dan trek ik wel een duikerpak aan,” zei Klinkhamer.
„Nee vader,” riepen Hielke en Sietse, „u moet een zwempak kopen en zwemmen gaan leren!”
„Dat is mij te koud, jongens!” zei vader lachend. „Ik sta liever achter een heet vuur. Of drink liever een warm kopje koffie. Heb je nog een bakje, moeder?” „Ja jongens, wij gaan eten,” zei moeder, en ze schaarden zich om de tafel, waar de broodmaaltijd al gereed stond. Tenvijl Hielke en Sietse het avontuur met de Brandaris in geuren en kleuren vertelden, werd de grote stapel boterhammen steeds kleiner, totdat alles op was.
Want zij hadden een flinke eetlust gekregen, die Klinkhamertjes, daar op het water!