HOOFDSTUK V

Het rovershol — Klinkhamer vraagt hulp

Het was nog vroeg in de morgen toen er een jongen bij Klinkhamer aanbelde. Het was een vriendje van Hielke en Sietse en hij heette Louw Vrolijk.

Louw woonde op een woonschuit die op het droge lag. Vorig jaar, toen de schuit midden op het meer voer, werd hij lek, maar met behulp van de Kameleon kon hij nog net bijtijds door de Klinkhamertjes op de dijk worden gezet. Er was toen zand omheen gebracht en nu lag de boot daar nog steeds veilig droog, zodat de familie Vrolijk erin kon blijven wonen. Vanaf die dag was Louw met Hielke en Sietse bevriend geraakt.

„Hallo!” riep Louw, toen de beide Klinkhamertjes naar buiten kwamen, „waar zitten jullie tegenwoordig? Gisteren ben ik hier wel drie maal geweest, maar niemand wist waar jullie uithingen.”

„Dat klopt‚” zei Hielke, „wij wisten ’t zelf ook niet meer.”

„Gerben wist het niet meer,” verbeterde Sietse, „hij zou met ons naar Midmeer gaan en Het ons in de polder verdwalen.”

„Naar Midmeer?” vroeg Louw verwonderd, „wat moesten jullie daar doen?”

En dan vertelden de beide broers hoe ze bezig waren om geld te verdienen voor hun boot. Dat vond Louw een mooi plan en hij was direct bereid eraan mee te helpen.

„Hebben jullie al wat geld?” vroeg hij.

„Welnee,” zei Sietse, „door Gerben hebben wij alles weer verspeeld.”

„Nou ja,” zei Hielke, „Gerben had zich vergist en dat kan iedereen overkomen. Maar, Louw, hoe kom jij aan die schram op je gezicht?”

„Ik heb ruzie gehad met Kees en nog een jongen.”

„Wat?” vroeg Sietse, „hebben zij samen met jou gevochten?”

„Dat niet precies,” zei Louw, „maar toen ik jullie nergens kon vinden, ging ik Kees opzoeken op de Woudaap. Nauwelijks was ik op het erf of er stormde een lange jongen op me af.”

„Dat was Ate, een neef van Kees,” zei Hielke.

„Kennen jullie hem dan?” vroeg Louw verwonderd.

„Nou ja, een beetje. Toen hij met de bus kwam, heeft hij even met ons in de smederij staan praten,” zei Hielke.

„Hij schold mij uit voor spion,” vertelde Louw verder. „En ik moest maar bij de slome smidjes blijven, riep hij.”

„Zijn wij slome smidjes?” vroeg Sietse verontwaardigd, „dat zal ik die slappe slungel eens even inpeperen!”

„Ik moest meteen ophoepelen‚” vertelde Louw, „en daarbij gaf hij mij onverwachts zo’n duw dat ik achteroverviel.”

„En toen?” vroeg Sietse, wiens ogen fonkelden van verontwaardiging.

„Ik stond meteen op,” zei Louw, „maar toen kwam Kees erbij. Ga jij maar naar die andere jongens, Louw, zei hij. Wij spelen liever samen. Nou, toen ben ik maar weggegaan en thuis ontdekte ik dat mijn voorhoofd geschramd was door de val.”

„Mooi,” zei Sietse, „dan gaan wij nu meteen naar de molen en als die lange Ate mij durft aan te raken, vouw ik hem dubbel en draai hem in een knoop!”

„Je weet dat wij ons niet met die twee mogen bemoeien,” zei Hielke, „als vader het hoort, zwaait er wat.”

„Hm,” zei Sietse, „maar wij mogen wel over het meer naar de molen varen. Wie gaat er mee?”

„Natuurlijk gaan wij mee,” zei Hielke. Samen liepen ze naar het boothuis en voeren weldra met de Kameleon in de richting van de Woudaap. Maar toen ze langzaam langs de molen voeren, zagen ze geen spoor van Kees en Ate.

„Misschien zitten ze in huis,” zei Louw.

Sietse liet de motor een paar maal goed luid ronken met het gevolg dat Dijkstra uit de molen kwam.

„Komen jullie voor Kees?” riep hij, „hij is met zijn neef gaan varen, die kant op!” Dijkstra wees naar links.

„Dank u wel, Dijkstra!” riep Hielke, „wij vinden ze wel.”

De Kameleon voer verder, terwijl de jongens naar alle kanten tuurden, maar nergens viel een boot met Kees en Ate te ontdekken. Sietse stuurde naar de kleine eilandjes die daar in een hoek van het meer lagen en waarop veel riet en struikgewas groeide. Je kon je er goed verstoppen en wie er de weg niet wist, had de grootste moeite om weer uit dat doolhof van eilandjes en kanaaltjes vandaan te komen.

Even voor het eerste eilandje zette Sietse de motor stop. Geruisloos gleed de Kameleon het doolhof binnen. Niemand sprak nu meer een woord en allen keken vol spanning of ze ook een spoor konden ontdekken of de boot van Kees en Ate hier langs gevaren was. Scherp luisterend trokken ze de Kameleon langs de rietkragen, maar behalve het jubelen van de leeuwerik boven de polder, hoorden ze niets.

„Ik snap er niets van,” fluisterde Hielke, toen ze reeds enige eilandjes voorbij waren gevaren, „zij kunnen met die roeiboot toch niet zo heel ver zijn gegaan?”

„Stop even,” fluisterde Louw, „kijk, hier is het riet gebroken.”

„Ja, er is hier een boot geweest,” zei Sietse.

„Ik hoor stemmen,” fluisterde Hielke.

En dan hoorden ze plotseling duidelijk de stem van Kees achter het riet vandaan. Hij vroeg aan zijn neef: „Waar wil je dat gaan zoeken?”

„We vissen het op uit de vaarten,” kreeg hij ten antwoord. „Morgen gaan we beginnen en daarom moeten wij nu een hut maken. Hier komt ons rovershol. Je zult zien dat wij genoeg geld verdienen om een aanhangmotor te kunnen kopen. En dan kunnen wij misschien nog harder varen dan die schuit van die eigenwijze smidjes.”

„Ik wil natuurlijk wél graag een aanhangmotor hebben,” zei Kees, „maar ik moet nog zien dat wij zoveel kunnen verdienen. Waar wil je de hut maken?”

„Hier! Tussen deze struiken,” zei Ate, „geef mij de bijl maar even.”

De vrienden in de Kameleon hoorden nu bijlslagen en het kraken van takken. De bouw van de rovershut was begonnen.

„Kom,” fluisterde Hielke, „wij gaan stilletjes weg.”

„Ja,” zei Louw, „dan komen we af en toe eens kijken wat zij in dat hol uitspoken.”

Sietse keek nog even waar Kees en Ate de hut precies wilden bouwen en ontdekte dat de plaats gemakkelijk te vinden was.

‚,’t Is bij het derde eiland vanaf de Woudaap,” merkte hij op, en dan trokken zij de Kameleon zover bij die plek vandaan tot zij de motor weer konden starten zonder zich te verraden. Zij koersten verder het meer op.

Een praam met hooi kwam hen tegemoet. Boven op het hooi stond Gerben te sturen. Hij droeg een grote strohoed en had een rode zakdoek om zijn hals geknoopt. De praam, die aan een omhoog gezette vaarboom een geïmproviseerd zeiltje voerde, ging niet erg hard. Sietse stuurde recht op de praam af.

„Wat ga je doen?” vroeg Hielke verwonderd, toen hun boot reeds bijna de boeg van de praam raakte.

„Ik ga Gerben even ronddraaien,” zei Sietse. „Even kijken of hij dan de weg nog weet.”

Gerben begon te roepen: „Hé, kwajongens, kijken jullie een beetje uit met die wasteil?”

Op hetzelfde moment raakte de Kameleon de praam en begon haar uit de koers te duwen.

„Wel verdraaid!” zei Gerben kwaad, „daar heb je ’t al! Is het meer nog niet groot genoeg om elkaar te passeren?”

„Neem me niet kwalijk, Gerben!” riep Sietse, „wij dachten dat jij een fata morgana was!”

„Stop daar!” riep Gerben woest, „ik kom helemaal andersom te liggen!”

„Dat is ook de bedoeling, Gerben!” riep Hielke, „wij willen eens kijken of jij de weg zo meteen nog wel weet.”

„Wel verdraaid!” riep Gerben en kwam haastig over het hooi naar voren.

„En nu is het uit!” riep hij dreigend. Dan greep hij een arm vol hooi en wierp het de jongens over de hoofden.

Sietse stuurde nu gauw voorbij de praam en ging ervandoor. Lachend zagen zij hoe Gerben nog tierend en scheldend de praam weer in de goede richting ging duwen.

De Kameleon voer nu naar het paviljoen.

„Misschien ligt er wel een motorboot waarmee wij een wedstrijd kunnen houden,” zei Sietse.

Er lagen, zoals gewoonlijk, weer vele bootjes bij het paviljoen, maar er was maar één motorboot bij. De jongens besloten om te wachten tot de eigenaar zou komen opdagen. Het duurde even en dan stonden drie heren op en gingen naar de motorboot.

„Dag heren!” riep Hielke, „zullen wij eens om..

Verder behoefde Hielke niets te zeggen, want een van de heren riep: „Ja, wij weten er alles van. Snelvaren om een gulden, hè? En dan wij het verliezen! Nee, jongens, wij hebben al genoeg over jullie gehoord in Midmeer. Neen, zo gemakkelijk laten we ons niet beetnemen.”

De vrienden keken lelijk op hun neus. Het was duidelijk dat iedereen gewaarschuwd was en dat hun kans lelijk was verkeken.

„Hm,” bromde Sietse, „we kunnen wel naar huis gaan!”

„Tja,” zei Hielke, „we zullen iets anders moeten bedenken om aan geld te komen. Weet jij geen middeltje, Louw?”

„We kunnen eens kijken hoe Kees en Ate het gaan doen,” zei Louw, „wat zij kunnen, kunnen wij ook.”

„Als het maar eerlijk spel is,” zei Hielke, „ik vertrouw die twee maar half.”

„Maar dan moeten we tot morgen wachten,” zei Sietse, „want ze maken nu eerst een hut.”

Ze voeren nog een tijdje op het meer rond, brachten dan eerst Louw naar de woonschuit en gingen vervolgens ook naar huis.

’s Middags was het zo warm dat Hielke en Sietse weinig lust hadden om het meer op te gaan. In de schaduw van de pereboom op het veldje lagen ze een beetje te luieren, toen Gerben op bezoek kwam.

„Hé, luiaards!” riep hij, „sta op! Het is dag! De nacht is er om te slapen, maar nu moet er aangepakt worden. Breng jullie Kameleonboot maar in de vaart, want er moet een hele volksstam verhuisd worden.”

„Maak niet zo’n lawaai,” zei Hielke, „zo kunnen wij niet slapen.”

„Van slapen word je niet rijk,” zei Gerben. „Ik dacht dat jullie graag geld wilden verdienen voor jullie boot. En nu heb ik iets moois voor jullie bedacht, maar nu willen de heren liever slapen. Goed hoor, dan vraag ik wel om andere hulp.”

„Hoeveel kunnen wij dan verdienen?” vroeg Sietse.

„Dat moet boer Jellema maar beslissen,” zei Gerben. „Maar ik denk dat hij graag vijftien gulden betaalt.”

„Vijftien gulden?” riep Hielke verbaasd, „dat is een kapitaal. Wat moeten we daar allemaal voor doen?”

„Moeten wij soms de koeien melken?” vroeg Sietse spottend, „of de schapen scheren?”

„Jullie moeten alleen maar helpen vijf kalveren en twee pinken uit het land te halen. Ze lopen aan de andere kant van het meer en moeten morgen met de auto naar de stad gebracht worden. Van die hellingbaas kan ik een grote vlet lenen en als jullie nu met de motorboot willen helpen, kan het karweitje met een paar uur klaar zijn.”

„Wat zullen we doen, Sietse?” vroeg Hielke.

„Zit er heus een goede beloning voor ons aan vast?” vroeg Sietse.

„Natuurlijk,” zei Gerben, „als Jellema er een motorboot voor zou huren, kostte het hem wel veertig gulden. Dus kunnen jullie zeker wel tien gulden vragen.”

„En daarnet zei je van vijftien gulden,” protesteerde Sietse, „straks gaat er weer vijf gulden af, en dan mogen we blij zijn als we één gulden krijgen. Maar daarvoor doen wij het niet, want het kost minstens een daalder aan benzine.”

„Tjonge,” zuchtte Gerben, „wat zijn jullie vandaag taai. Anders staan jullie altijd direct klaar om mee te gaan. Waarom willen jullie nu niet?”

„Wij willen wel,” zei Hielke, „als jij de benzine betaalt.”

„Goed,” zei Gerben, „maken jullie de boot maar klaar, dan haal ik benzine.” „Hm,” bromde Sietse, „ik bleef net zo lief onder de boom liggen. Op het meer is het kokend heet.”

„Dan zet je maar een paraplu op,” zei Hielke lachend.

Dat vond Sietse nog niet zo’n gek idee en terwijl Gerben de smederij binnenging om benzine te halen, ging Sietse in huis en klom op de vliering waar allerlei rommel was geborgen en waar ook nog een oude paraplu moest liggen.

Hielke maakte intussen het boothuis open.

Gerben vertelde Klinkhamer hoe hij met moeite de jongens had overgehaald om hem te helpen.

„Geeft u mij nu maar voor een rijksdaalder benzine,” zei Gerben, „dan hebben we brandstof genoeg.”

Klinkhamer nam een rijksdaalder in ontvangst en zei: „Neem maar een blik uit het rek.”

Al pratende pakte Gerben de eerste de beste bus die onder zijn bereik stond, maar hij bemerkte niet, dat deze bus lang niet vol was. Vlug liep hij ermee naar het boothuis, waar Hielke reeds een trechter op de tank had geplaatst. Gerben zette de bus ondersteboven op de trechter en luid klokkend gulpte de benzine in de tank.

„Waar is Sietse?” vroeg Gerben.

„Hij zal direct wel komen,” zei Hielke en terwijl de bus leegstroomde, keken zij uit waar Sietse bleef.

En dan proestte Hielke het uit van de pret, want daar verscheen zijn broer met een heel ouderwetse paraplu.

„Moet dat ding mee?” vroeg Gerben. „De hele boot verdwijnt eronder.”

„Dan hebben we tenminste geen last van de zon,” zei Sietse, „als we een zonnesteek krijgen, is het lelijker.”

„Laat me niet lachen,” zei Gerben, „van de zon word je lekker bruin en zonder zon kan niets leven. Maar daarover zullen we nu maar geen ruzie maken. Laten we liever vertrekken.”

Hielke nam de lege bus en de trechter weg en schroefde de dop op de tank.

„Varen maar, kapitein!” riep hij, waarop Sietse de motor startte en ze de vaart opvoeren naar de werf die aan de andere kant van het dorp lag.

Veldwachter Zwart schudde zijn hoofd toen hij Sietse onder de grote paraplu zag zitten.

„Hij is bang dat de zon in zijn bol slaat,” riep Gerben lachend, maar daar gaf Zwart geen antwoord op, dat was beneden zijn waardigheid.

De hellingbaas en zijn knechts keken ook al lachend toen de Kameleon daar aanlegde en zij Sietse onder de ouderwetse paraplu zagen zitten.

„Hier is de sultan van Friesland,” riep Gerben, „zijne doorluchtigheid is warm. Een half uur geleden lag hij nog bewusteloos onder een pereboom en hebben wij hem bijgebracht met ijswater.”

„Zo? Ben jij niet al te lekker, jongetje?” vroeg de hellingbaas, „dan moet je maar naar bed gaan.”

„Ik ben zo gezond als een vis,” zei Sietse. „Gerben is zelf niet lekker. Hij heeft al een zonnesteek, geloof ik.”

„De jongens van tegenwoordig krijgen veel te veel praatjes,” zei Gerben. „Geef ons maar een vlet, dan gaan we weer varen.”

De hellingbaas maakte het touw van een der grootste vletten los en duwde het van de wal. Sietse stuurde de Kameleon erachter en Hielke maakte beide boten aan elkaar vast. Gerben ging in de vlet waar hij met een vaarboom de boeg zover omduwde tot de boot recht in de vaart lag. Dan gaf Sietse de motor vol gas en voeren ze terug in de richting van het meer.

Toen ze de brug passeerden stond de brugwachter verbaasd te kijken naar de grote paraplu waaronder Sietse zat.

„Krijgen we slecht weer?” riep hij tegen Gerben.

„Als we maar geen storm krijgen!” riep Gerben terug, „want dan gaat Sietse de lucht in.”

Sietse gaf als antwoord extra gas en dan gingen 2e op volle snelheid het meer op. Het bleek nu dat Sietse het heus niet zo dom bekeken had, want de zon scheen op die wijde vlakte zo onbarmhartig dat Hielke weldra bij zijn broer onder de paraplu vluchtte.

Gerben nam een paar handjes water en maakte zijn hals en zijn haar nat. Dat hielp veel beter dan zo’n malle paraplu, beweerde hij, maar even later ging hij languit in de vlet liggen, zodat zijn hoofd een beetje schaduw van het ene zijboord kreeg.

„Het is compleet een hittegolf,” mopperde hij. „Als ik me niet vergis, komt er tegen de avond ook nog onweer.”

Er was totaal geen wind. Het meer leek wel een spiegel waarin de zonnestralen weerkaatst werden. Nergens was een andere boot te zien. Het leek wel alsof Gerben en de jongens de enige mensen op de wereld waren, zo stil en verlaten lag het meer rondom hen.

„Iedereen ligt zeker te slapen,” merkte Hielke op.

„Natuurlijk,” zei Sietse, „het is omdat we een paar centen kunnen verdienen, maar anders was ik hier niet gekomen.” Hij stak zijn voeten in het water en zei: „Over een uur begint het hele meer nog te koken.”

„Dat zou ik wel eens willen zien,” zei Hielke lachend en dan vroeg hij: „Waar vaar je eigenlijk heen?”

„Nou, naar het land van Jellema natuurlijk,” zei Sietse.

„Maar daar lopen geen kalveren of pinken,” zei Hielke en hij wilde gaan staan om beter te kunnen kijken, maar daarbij vergat hij de paraplu boven zijn hoofd. Het gevolg was dat hij het regenscherm met een ruk uit Sietses handen trok waarop het te water viel en als een omgekeerde paddestoel ronddreef.

„Verroest,” mopperde Sietse, „als-ie zinkt ga ik naar huis.”

Vlug schakelde hij de motor op achteruit en voer langzaam terug. Gerben, die was gaan slapen, schrok door deze manoeuvre wakker en richtte zich verwonderd op.

„Wat is er aan de hand? Zijn we er al?” vroeg hij.

„Ja, we zijn er zo, Gerben,” zei Hielke. „We moeten even de paraplu terug hebben, want ze waaide overboord.”

„Heeft het gewaaid?” vroeg Gerben. „Daar heb ik niets van gemerkt. Maar waar zijn we? Jullie zitten helemaal in de verkeerde hoek. We moeten de andere kant uit. Dit is het maailand. Het vee loopt in het andere land.”

„Dat had je wel eerder kunnen zeggen,” mopperde Sietse, terwijl hij de natte paraplu opviste en ze weer boven zijn hoofd hield.

„We moeten rechts van het paviljoen blijven,” zei Gerben. Hij keek bedenkelijk naar de lucht en ontdekte hoe in de verte dikke donderkoppen aan de horizon kwamen.

„We zullen nog moeten opschieten, want er komt vast en zeker onweer,” waarschuwde hij.

„Laat ons dan ook niet verkeerd varen,” mopperde Sietse nog en bracht de boten zo snel mogelijk in de goede richting.

Toen ze dan eindelijk bij het weiland aanlegden, stonden de pinken — jonge koeien — en de kalveren nieuwsgierig op de wal toe te kijken. De boten werden stevig vastgemaakt en toen Sietse aan wal ging met zijn paraplu, stoven de dieren verschrikt uiteen en holden helemaal naar de andere kant van het weiland.

„Lelijke parachutist!” riep Gerben kwaad, „nu moeten we ook nog een eind lopen om ze terug te drijven. Waarom vouw je dat ding niet even dicht?”

„Dat kan niet‚” zei Sietse, „dit kokertje wil niet over de stok schuiven. Dat is Hielke’s schuld.”

„Mijn schuld?” vroeg Hielke verbaasd, „hoe wil je dat verklaren?”

„Jij hebt de paraplu in ’t water gegooid,” zei Sietse, „daardoor is de stok uitgezet.”

„Nou ja,” zei Gerben, „leg dat ding nu maar neer en help mee het vee weer hierheen te drijven.”

Maar dat terugdrijven van het vee was gemakkelijker gezegd dan gedaan, want de dieren waren erg halsstarrig. Ze holden van de ene hoek naar de andere en hoe Gerben ook raasde en tierde, ze gehoorzaamden niet en lieten zich niet vangen.

„Als we eerst maar een pink gevangen hebben, komen de andere wel mee,” zei Gerben en toen dreven ze het grootste dier in een hoek zodat het niet meer ontsnappen kon. Gerben bond het een touw om de hals en zo gingen ze het hele weiland door. De andere pink en de kalveren volgden vol nieuwsgierigheid.

„Zo,” zei Gerben, toen ze bij de boten terug waren, „nu komt het moeilijkste. Hoe krijgen we het dier aan boord. Hier, Hielke, houd jij het touw even vast.”

Gerben duwde de vlet zover mogelijk op de wal en zette hem extra goed vast. Dan nam hij het touw van Hielke over en probeerde de pink aan boord te trekken.

Maar het dier weigerde koppig en hoe Gerben ook trok en de jongens hu! hu! riepen, de pink deed geen stap vooruit. Het zweet parelde Gerben op zijn voorhoofd, zo deed hij zijn best om het dier aan boord te trekken, maar het jonge dier was veel sterker dan Gerben en zette zich met alle vier poten zo schrap, dat er geen beweging in was te krijgen.

„Jullie moeten duwen,” zei Gerben, maar dat hielp al even weinig.

„Wacht,” zei Sietse, „ik zal hem de paraplu laten zien. Misschien gaat hij dan van schrik in de boot.”

„Goed, probeer het maar,” zei Gerben ten einde raad.

Sietse naderde de pink nu met de grote zwarte paraplu, waarop het dier angstig terzijde sprong en in de vlet terechtkwam. Daar kon Gerben het bijna niet meer vasthouden, zulke wilde sprongen maakte het beest.

„Weg met dat ding, Sietse!” riep Hielke, „zo meteen springt hij nog overboord!”

Sietse wierp de paraplu gauw op de grond en zag dan hoe Gerben bijna in ’t water viel, maar toch de pink in bedwang hield en vlug aan een ijzeren ring in de vlet vastbond. Hij bracht zijn arm omhoog om zich het zweet van het gezicht te vegen, maar toen gleed zijn horloge van zijn pols en viel in het water.

„Wel verdraaid!” riep hij kwaad, „dat ook nog. Mijn horloge weg. Het bandje is natuurlijk gebroken door dat gevecht met die koppige pink.”

„Wij zullen het wel even opduiken,” zei Hielke en hij trok zijn overall reeds uit. Sietse begon zich ook meteen uit te kleden en twee tellen later doken ze als waterhoentjes om beurten naast de praam te water. Gerben wees telkens een andere plaats aan waar het horloge wel zou kunnen liggen, maar de jongens konden niets vinden. Sietse kroop helemaal onder de vlet door, maar toen hij weer bovenkwam, had hij slechts een dikke kiezelsteen gevonden.

„Nu moet je eens precies zeggen waar je horloge overboord is gevallen,” zei Hielke, „zo vinden wij het nooit.”

„Ik denk van hier,” zei Gerben en hij wees vlak naast de achtersteven.

Hielke nam weer een duik en warempel, daar had hij het horloge gevonden. Gerben was dolblij dat hij het terug had.

„Het is een reuzebest uurwerk,” zei hij, „kijk maar, het loopt nog.”

Sietse zag hoe het secondewijzertje met regelmatige tikjes ronddraaide en dan schrokken ze plotseling op. Het rommelde in de verte. Een pikzwarte lucht kwam dreigend naderbij.

„Tjonge‚” riep Gerben, „dat loopt mis. We moeten als de drommel ’t vee laden en dan ogenblikkelijk vertrekken.”

„Dat zal niet gaan,” zei Sietse, „je hebt een halve dag nodig om die malle beesten aan boord te krijgen. Kijk maar hoe ze hollen en springen.”

„Als we de vlet eens in die sloot duwden,” stelde Hielke voor, „misschien durven de dieren dan beter aan boord te gaan, want dan zien ze geen water.”

„Dat zullen we proberen!” riep Gerben. „Vooruit opschieten! Los dat touw. Ja, trekken!”

Hielke en Sietse trokken de vlet naar de sloot en Gerben duwde met de vaarboom. De vlet was bijna te breed voor de sloot, maar toch wisten ze hem een paar meter erin te varen. Dat was wel genoeg, dacht Gerben. Ze trachtten nu samen de andere pink te vangen.

Gelukkig bleven de dieren in hun buurt, zodat het vangen niet zoveel tijd kostte. Gerben liep nu met de pink rustig naar de vlet en het dier volgde hem zonder tegenstand te bieden. Doordat het geen water zag, had het geen angst en stond weldra naast zijn soortgenoot aan boord.

Gerben knikte goedkeurend en haastte zich dan een kalf te vangen en aan boord te brengen. De jongens hielpen hem zoveel ze konden. Sietse bracht zelfs in z’n eentje een kalf aan boord, maar dat was geen kunst, want het dier volgde gewoon het kalf dat Gerben had gevangen. Zo was dan eindelijk alle vee geladen en konden ze vertrekken.

Hielke wees over het meer en zei: „Kijk eens wat daar nadert. Het lijkt wel alsof er duizenden eenden aan komen zwemmen.”

„Welnee,” zei Gerben, „dat is een windvlaag, die het vlakke water opstuwt. We krijgen een bui die lang niet mis is.”

„Dan blijven we hier, tot de bui over is,” zei Sietse.

Daar hoefde Gerben geen antwoord op te geven, want er klonk een daverende donderslag en meteen begon het te stormen en de regen viel bij bakken tegelijk uit de donkere lucht, terwijl de ene bliksemflits op de andere volgde.

Hielke en Sietse kropen gauw onder de paraplu, terwijl Gerben een tussenschotje uit de vlet nam en daaronder beschutting trachtte te vinden. De regen viel in stromen neer en de wind zwiepte het water tot hoge golven op. De jongens hielden met beide handen de paraplu vast, want als de wind eronder kwam, waren ze hem kwijt.

Het vee in de vlet hokte stijf tegen elkaar aan en loeide angstig. Gerben keek somber voor zich uit en kneep bij iedere bliksemstraal de ogen dicht.

Niemand sprak een woord, want ze konden zich toch niet boven het lawaai van het noodweer verstaanbaar maken. De hooihopen op de weilanden rondom werden totaal uit elkaar gewaaid en het riet lag platgedrukt langs de walkanten. Het water kwam steeds hoger en de Kameleon werd bijna geheel op de wal geworpen. De vlet met vee deinde op en neer maar lag goed opgesloten tussen de kanten van de sloot. Gerben, die in een greppel was gaan liggen, kroop er weer uit toen de greppel vol water liep. Hielke en Sietse waren ook al doornat geregend. Alleen hun hoofden en schouders waren nog droog doordat ze van de paraplu nog een weinig beschutting hadden. Het luik dat Gerben boven op zich had gelegd, woei ook al weg. In een ommezien was Gerben nu doorweekt. Hij haalde het luik terug en ging er maar languit op liggen, hij was nu toch al nat. Zo bleven ze allen gelaten wachten tot de bui voorbij was. Het duurde wel drie kwartier voor de regen eindelijk wat ophield. Het meer bleef evenwel onstuimig door de harde wind.

„Zullen we maar gaan?” vroeg Sietse angstig.

„Het zal wel het beste zijn,” zei Gerben, „straks komt er weer een bui, want de lucht zit nog boordevol.”

Met moeite wisten ze de zware Kameleon van de wal te duwen, waarop Sietse eerst het water uit de boot hoosde. Hetzelfde deden Gerben en Hielke bij de vlet. Toen beide boten weer zo goed als droog waren, besloten ze te vertrekken

De vlet werd uit de sloot geduwd en dobberde wild op de golven heen en weer. Het vee had de grootste moeite om op de been te blijven.

„Drommels,” zei Gerben, „ik weet niet of we dat wel kunnen wagen.”

„Welja,” riep Sietse, „als we eenmaal een beetje snelheid hebben, ligt de vlet veel rustiger.”

„Nou, vooruit dan maar,” zei Gerben.

De Kameleon begon weer te duwen en hoewel het water af en toe over de boorden van de vlet spatte, viel het varen toch nog mee.

„Het gaat goed, hè?” zei Sietse triomfantelijk.

„Vaar maar zo hard als je kunt,” zei Gerben, „ik ben bang dat het zo meteen weer begint te gieten.”

Maar de Kameleon voer reeds op de grootste versnelling. Ze konden door de grote golven en de sterke tegenwind onmogelijk sneller varen. Ook kon Sietse de boten slechts met de grootste moeite in de goede richting houden, doordat de wind enigszins van terzijde kwam. Maar ze gingen vooruit en dat was het voornaamste. Weldra hadden ze het weiland een flink stuk achter zich gelaten toen het opnieuw begon te regenen.

„Drommels!” zei Gerben, „er komt een nieuwe bui! Stuur maar naar de wal, Sietse. Het is te gevaarlijk om nu door te varen.”

Plaatje blazijde 79

Sietse wilde liever doorvaren, maar dan klonk er weer een knetterende donderslag en toen begreep hij dat de raad van Gerben opgevolgd moest worden. Hij liet de boten voor de wind bijdraaien en dan sloeg plotseling de motor af.

„Wat doe je nu?” vroeg Hielke.

„Niets,” zei Sietse, „de motor stopt zomaar.”

„Wat is er?” riep Gerben, „is de motor stuk?”

„Ik weet het niet!” riep Sietse en hij drukte de knop van de startmotor in. Maar de motor sloeg niet aan.

Hielke drukte het benzinepompje in, maar er kwam geen benzine uit.

„Verroest!” riep hij, „is de tank leeg?”

„Dat kan toch niet,” zei Sietse en schroefde het deksel open. En toen bleek er geen druppel benzine meer in de tank te zijn.

„Daar snap ik niets van,” zei Sietse, „jullie hebben hem toch goed gevuld?”

„Tja,” zei Hielke, „ik geloof het wel. Ik heb er niet in gekeken.”

„Nou?” riep Gerben. „Wat is er? Kunnen we niet verder varen?”

De jongens konden geen antwoord geven want opnieuw klonk er een zware donderslag. De boten dreven voor de wind in de richting van de kleine eilandjes. En de regen begon weer in stromen neer te dalen. Het vee loeide angstig en Gerben deed alle moeite om met de vaarboom de vlet in de goede richting te houden. Hielke nam de peddel uit de Kameleon en probeerde daarmee de snelheid te vergroten. Sietse zat kwaad te mopperen dat die ezels van een Hielke en Gerben er niet voor gezorgd hadden dat er genoeg benzine was.

De boten bonkten nu telkens tegen elkaar en omdat de Kameleon van zwaar ijzer en de vlet van hout was, keek Gerben er bezorgd naar.

„Zeg, Sietse!” riep hij, „probeer de boten van elkaar af te houden. Straks wordt de vlet nog stuk geramd!”

Sietse liet zijn paraplu even los maar op hetzelfde moment woei hij overboord. Hij kwam nu met de steel naar beneden te liggen en dreef als een halve bol weg.

Sietse keek er even spijtig naar, maar ging dan zijn plicht doen door met het korte vaarboompje, dat hij aan boord had, de beide boten van elkaar te houden.

Gelukkig dreven de boten vrij snel met de storm mee en bereikten ze veilig de eilandjes. De vlet ging met een vaartje tussen de eerste eilandjes door en stevende dan recht naar het eiland waar Kees en Ate die morgen een hut hadden gebouwd. Met een schok kwam de boot tegen de wal en schoof tussen het riet. De Kameleon legde er vlak achter aan en dan sprong Hielke aan wal en riep: „Hoera, we kunnen schuilen in de rovershut!”

Gerben maakte de vlet vast, Sietse de Kameleon! En toen draafden ze gauw naar de hut. Hielke had reeds ontdekt dat het er fijn droog was.

„We mogen niet mopperen,” zei Gerben, „wie hier een hut heeft gemaakt is een best mens.”

„Ate, de neef van Kees, heeft hem gebouwd,” zei Hielke. „Maar als hij geweten had dat wij erin zouden schuilen had hij hem niet gemaakt, denk ik.”

„Reken maar van niet,” zei Sietse.

„Nou ja,” zei Gerben, „in ieder geval zitten we nu droog, alleen is het de vraag, hoelang we hier moeten blijven.”

Hij keek op zijn horloge en zag dat het reeds vijf uur was.

„Boer Jellema zal wel uitkijken waar ik blijf,” zei hij, „ik had al terug moeten zijn, het is meikerstijd.”

„Als jullie maar beter voor benzine hadden gezorgd,” zei Sietse, „waren we nu al thuis geweest.”

„Dat is niet waar‚” zei Hielke, „want we kunnen met zo’n storm toch niet varen.”

„Met de Kameleon had ik het wel gedurfd,” hield Sietse vol.

„En het vee? Moest dat dan maar in de vlet blijven dobberen?” vroeg Gerben.

„Dat hadden we wel weer in het weiland kunnen laten lopen,” meende Sietse.

„Maar dan hadden we een vergeefse tocht gemaakt en kregen we geen beloning,” zei Hielke,

„Juist,” zei Gerben, „en als we na de bui wél met het vee thuiskomen, is boer Jellema dubbel tevreden en geeft hij misschien nog wel iets extra,”

Maar aan naar huis gaan viel voorlopig niet te denken.

De donder rolde nog aanhoudend over het meer en de wind woei nog steeds even hard. De regen striemde het rieten dak van de hut, maar kwam er niet doorheen. Wel ging het dak voortdurend heen en weer omdat het op het rondomstaande struikgewas rustte. Hielke en Sietse gingen de hut eens goed bekijken. Ze konden er niet rechtop in staan, maar als ze op hun knieën lagen bleef hun hoofd ongeveer twintig centimeter beneden het dak. In dat dak bleek veel touw verwerkt te zijn. De lagen riet waren overal goed vastgebonden zodat het niet kon wegwaaien.

„Ze hebben het wel goed gemaakt,” zei Hielke.

„Met zoveel touw had ik het ook wel gekund,” spotte Sietse.

„Het moest hier een beetje warmer zijn,” zei Gerben, „het tocht hier door de struiken heen. Hebben jullie nog lucifers bij je?”

„Wil je een vuurtje stoken?” vroeg Hielke.

„Ben je mal,” zei Gerben, „dan zou de hele hut in brand vliegen. Ik wou een sigaret roken, maar de tabak is drijfnat, dus het zal niet gaan.”

„En wij hebben ook geen lucifers,” zei Sietse.

„Het vee wordt doornat,” zei Hielke.

„Tja,” zei Gerben, „maar dat was het in het weiland ook geworden. De beesten staan nu tenminste nog een beetje beschut tussen het riet en de struiken.”

„Ik zou best een kopje warme koffie lusten,” zei Sietse.

„Zo ken ik er nog een,” zei Gerben.

„En ik ook wel,” lachte Hielke.

Gerben ging eens naar de lucht kijken, maar die zag er weinig hoopvol uit.

„Drommels,” zei hij, „het verandert nog niets. Op die manier moeten we hier nog uren blijven.”

Het was geen aanlokkelijk vooruitzicht, maar bij zo’n storm en zonder benzine kon zelfs de Kameleon niet varen en dus bleven ze maar rustig in de hut waar ze tenminste nog droog zaten.

Inmiddels was het al zeven uur geworden en moeder Klinkhamer die met het eten zat te wachten, werd steeds ongeruster.

„Als ze maar geen ongeluk hebben gekregen,” zei ze tegen haar man, „het is noodweer buiten.”

„Ik denk dat ze lang en breed voor de bui bij boer Jellema zijn aangekomen,” zei Klinkhamer, „daar wachten ze wel tot het droog is.”

„Vervelend dat Jellema geen telefoon heeft,” zei moeder, „is er niemand die daar vlakbij woont en wel telefoon heeft?”

„Nee, in de polder loopt geen telefoonkabel,” zei Klinkhamer, „maar maak je niet ongerust, moeder, de jongens hebben al zoveel beleefd, ze weten zich best te redden. Bovendien is Gerben bij hen.”

Moeder Klinkhamer schudde haar hoofd. Vader kon nu wel zeggen dat ze zich niet ongerust behoefde te maken, maar zij kon toch niet eerder gerust zijn voor haar jongens weer veilig en wel thuis waren.

Maar er kwam niemand…

Zo werd het acht uur en nog steeds regende en stormde het.

„Zeg vader,” zei mevrouw Klinkhamer, „als je je brandweerpak eens aantrok, zou je misschien naar boer Jellema kunnen gaan.”

„Tja,” zei Klinkhamer, „ik geloof ook dat het wel het beste is, Ik moet toch maar eens gaan rondneuzen, want zover ik kan zien, blijft het de hele avond spoken.”

Hij stond op en ging juist naar de kast waarin het brandweerkostuum hing, toen er gebeld werd.

„Daar komt iemand met bericht,” zei Klinkhamer, en op de voet gevolgd door moeder haastte hij zich naar de deur waar boer Jellema, druipend van het water, op de stoep stond.

„Jellema?” zei Klinkhamer, en zijn stem trilde van spanning, „waar zijn onze jongens?”

„Dat wou ik juist aan u vragen,” zei Jellema, „ik dacht dat zij misschien hierheen waren gegaan met het vee.”

„O!” riep moeder angstig, „dan is er een ongeluk gebeurd. Ze hadden allang terug moeten zijn. Misschien is de bliksem in hun boot geslagen en zijn ze allemaal verdronken.”

„Kom vrouw,” zei Klinkhamer, „denk niet direct het ergste. Ze kunnen wel ergens anders schuilen. Misschien zitten ze in het paviljoen.”

„Maar er moet iets gedaan worden!” riep moeder huilend, „we moeten weten wat er gebeurd is.”

„Natuurlijk,” zei Jellema, „we moeten er meteen opuit, Klinkhamer.”

Klinkhamer liep meteen naar de telefoon en belde veldwachter Zwart op. Hij vertelde hem dat Gerben en de jongens vermist werden en vroeg of Zwart een onderzoek wilde instellen.

Zwart, die wel hevig op de Klinkhamertjes — die apen — mopperde, mocht ze in zijn hart toch wel lijden, hij was meteen vol ijver en vijf minuten later verscheen hij reeds bij de smid.

„Hm,” kuchte hij gewichtig, „ik heb de waterpolitie gewaarschuwd. Zij komen direct met hun boot. Over een kwartier zijn ze bij de brug.”

„Mooi,” zei Klinkhamer, „dan ga ik mee om te helpen zoeken.”

„En ik ook,” zei Jellema.

„Goed,” zei Zwart, en keek op zijn horloge, „over vijf minuten gaan we naar de brug.”

Mevrouw Klinkhamer hielp vader in een waterdichte jas van de brandweer en gaf de beide regenjassen van Hielke en Sietse mee.

„Brengen jullie mij gauw bericht?” vroeg moeder.

„Natuurlijk,” beloofde Klinkhamer, en dan verdwenen de mannen zwijgend in de regen. Bij de brugwachterswoning bleven ze onder een luifel wachten totdat de politieboot kwam. Er waren twee veldwachters en een brigadier aan boord. Vlug stapten Zwart en zijn helpers in de boot, die meteen het meer op voer.

Jellema wees de stuurman de richting naar het weiland. Onderwijl vertelde Klinkhamer hoe zijn zoons met Gerben in hun motorboot en een grote vlet erop uit waren gegaan om vee te halen.

„Als ze maar niet midden op het meer door de bui verrast zijn,” zei de brigadier, „de golven gaan veel te hoog voor een zwaarbeladen vlet.”

„Denkt u dat mijn vee verdronken is?” vroeg Jellema.

„Zolang we nog niets gevonden hebben,” zei Zwart, „kunnen we niets met zekerheid zeggen.”

„Natuurlijk niet,” zei de brigadier, „we moeten eerst naar het weiland en als daar niets is, moeten we zo gaan varen alsof wij het vee naar huis brengen.”

„Daar drijft een vreemd voorwerp!” riep de ene veldwachter, die met een verrekijker steeds het water afzocht.

„Waar?” vroegen ze allemaal vol spanning.

De brigadier gaf order om erheen te varen en dan haalden ze weldra de paraplu van Sietse aan boord.

‚,’t Is maar een oude paraplu,” zei Klinkhamer teleurgesteld.

„Dat is het,” zei Zwart, „maar uw zoontje Sietse had hem boven zijn hoofd toen ik ze zag uitvaren.”

„Wat?” riep Klinkhamer geschrokken, „had Sietse dit ding bij zich? Maar dan… wat denken jullie?”

„De paraplu is hem vast uit de hand gerukt door de storm,” zei Zwart, om Klinkhamer gerust te stellen.

„Ja, maar het kan ook betekenen dat de boten hier gezonken zijn!” riep Klinkhamer en hij wiste zich het zweet van het voorhoofd.

„Dan moest hier nog meer ronddrijven, zoals vaarbomen, peddel, klompen en wat er alzo meer aan boord is,” zei Zwart rustig.

Klinkhamer knikte bij die woorden opgelucht tegen Zwart.

„Het is een pak van mijn hart wat u daar zegt,” zei hij.

Stampend voer de politieboot naar het weiland, waar Jellema weldra ontdekte dat zijn vee was weggehaald.

„Dus zijn ze met hun vracht vertrokken,” zei Zwart, „de vraag is nu, waarheen?”

„Ze moesten het vee naar mijn boerderij brengen,” zei Jellema.

„Dan varen wij nu in de richting van uw boerderij,” besliste de brigadier, waarop de steven werd gewend en ze langzaam in de aangegeven richting voeren. Maar nergens viel een spoor van de vermisten te ontdekken. Het begon reeds schemerig te worden. De spanning aan boord werd er nog groter door, want men stond nu toch voor een raadsel. Ze voeren langs de kanten en keken in alle inhammen tussen het riet.

De brigadier begon steeds bedenkelijker te kijken en Klinkhamer sprak geen woord meer. Koortsachtig zochten zijn ogen de omgeving af.

„Nog een kwartier, dan kunnen we wel naar huis gaan,” zei de brigadier tenslotte moedeloos. „Als het helemaal donker is, kunnen we hen toch niet meer vinden.”

„We gaan niet eerder naar huis, voordat wij zekerheid hebben waar de vermisten zijn,” gaf Zwart bits ten antwoord.

„Zegt u dan maar, waar wij verder moeten zoeken,” zei de brigadier.

„Bij de kleine eilandjes,” stelde Zwart voor.

„Hm,” zei de brigadier, „dat ligt helemaal buiten de route die zij moesten varen.”

„Dat weet ik wel,” zei Zwart, „maar de wind waait in die richting. Misschien zijn ze afgedreven.”

Met volle kracht ging de boot naar de eilandjes, maar omdat het vaarwater ertussen erg ondiep was, moest de boot bij het eerste eilandje aanleggen.

„Wat nu?” vroeg de brigadier aan Zwart.

„Zet de motor even stil,” zei Zwart.

Nu het geronk van de motor was opgehouden, stak Zwart zijn hoofd zover mogelijk buiten de kajuit en luisterde aandachtig. Dan ging hij de kajuit uit en bleef in de kuip van de boot staan luisteren. Vervolgens wenkte hij Jellema om bij hem te komen.

„Hoort u ook wat?” vroeg hij.

Jellema luisterde aandachtig en riep dan opgetogen: „Ja! Ik hoor het geloei van vee.”

„Juist,” zei Zwart, „dan zitten ze hierachter op een van die eilandjes!”

Dit nieuws ging Zwart in de kajuit vertellen, waarop de brigadier bevel gaf om met de hoorn van de boot signalen te geven. Klinkhamer wilde wel proberen of hij door het water naar de volgende eilandjes kon lopen, maar dat raadden de politiemannen hem af omdat de bodem verraderlijk was met kuilen.

Gerben en de jongens die reeds dachten dat ze de nacht op het eiland moesten doorbrengen, hadden juist nog wat riet op de grond gestrooid, toen ze vlakbij de hoorn van de politieboot hoorden.

„Vlug in de Kameleon!” riep Sietse en ze sprongen alle drie aan boord, waarop Gerben met de vaarboom en Hielke met de peddel probeerden de boot tegen de stroom en wind in naar het eerste eilandje te varen.

„Dat ging erg moeilijk, maar gelukkig waren de brigadier, Zwart, Klinkhamer en Jellema aan wal gegaan en zagen aan de andere kant van het eiland Gerben en de jongens naderen.

„Hoeral" riep Klinkhamer, „we komen jullie halen!”

De smid stond bijna te dansen van vreugde, zo had hij in angst gezeten over zijn beide jongens. En toen pas viel het hem op dat de motor van de Kameleon niet draaide. Toen begreep hij meteen alles. Door motorpech waren ze natuurlijk hierheen afgedreven.

Eindelijk bereikte de Kameleon het eiland en konden Gerben en de jongens vertellen hoe ze gestrand waren. Jellema was ook reuzeblij toen hij hoorde dat al het vee veilig in de vlet stond.

„En nu naar huis,” zei Klinkhamer, „jullie zijn doornat en moeder zit vol ongerustheid te wachten.”

De brigadier gaf op verzoek van Sietse benzine voor de Kameleon, waarop de jongens de vlet met vee gingen halen. Als de politieboot ervoor trok, en de Kameleon zou duwen, kon de vlet best meegenomen worden, meende Sietse.

De brigadier was bereid om het te proberen en zo voeren de beide motorboten, met de vlet tussen zich in, zo snel mogelijk het onstuimige meer over. Bij de boerderij van Jellema was het vee in een ommezien gelost, want: nauwelijks had Gerben de touwen losgemaakt of de pinken en de kalveren sprongen op de wal en holden naar de schuur, waar een droge en warme plaats hen wachtte.

Jellema duwde Hielke nog gauw een bankbiljet in de zak als beloning, want de jongens hadden haast om naar huis te gaan. Ze waren koud en hongerig. Ze voeren de politieboot, die Klinkhamer en Zwart naar huis bracht, weldra voorbij en waren nu in een ommezien thuis.

Moeder huilde van blijdschap toen Hielke en Sietse de kamer binnenstormden en riepen: „Hoera, moeder! Daar zijn we weer. We zijn nog springlevend en hebben honger als wolven.”

Moeder lachte door haar tranen heen en schudde haar hoofd toen de jongens meteen begonnen een flinke stapel boterhammen naar binnen te werken.

„Jullie zijn drijfnat,” zei ze, „waar zijn jullie jassen?”

„We hebben geen jassen,” zei Sietse, „heeft u nog koffie?”

„Ja, lekkere warme koffie?” vroeg Hielke.

„Trekken jullie eerst die natte kleren uit,” beval moeder, „dan zet ik extra verse koffie voor jullie.”

Ze kregen droge kleren en begonnen al aardig bij te komen. Daar kwam vader Klinkhamer met Zwart binnen. Klinkhamer had de jassen van zijn zoons nog over de arm en Zwart droeg de oude paraplu.

„Maar vader,” zei mevrouw Klinkhamer, „waarom heb je die jassen niet aan Hielke en Sietse gegeven?”

„Neem het me niet kwalijk, moeder,” zei Klinkhamer, „maar ik was zo de kluts kwijt, dat ik dat totaal vergeten heb.”

„Het geeft niet hoor, vader,” riep Hielke, „we waren toch al doornat.”

„Mijnheer Zwart, gaat u toch zitten,” zei moeder. „Wilt u een kopje koffie?”

„Graag mevrouw,” zei Zwart, die er vermoeid uitzag.

„Jongens,” zei Klinkhamer, „jullie mogen mijnheer Zwart wel heel hartelijk bedanken, want hij heeft ervoor gezorgd dat jullie gered werden.”

„Och welnee,” weerde Zwart af, „het behoort nu eenmaal tot de taak van de politie om vermiste personen op te sporen.”

„Maar de brigadier wilde er al mee ophouden en doordat u toen de leiding nam, werden de jongens toch maar gevonden,” zei Klinkhamer en hij bood Zwart een beste sigaar aan.

„Dat is een kwestie van inzicht,” vond Zwart, die natuurlijk zijn collega niet wilde afvallen.

„Ik hoor het al,” zei moeder, „u heeft goed voor mijn jongens gezorgd en daarvoor bedank ik u hartelijk!”

Mevrouw Klinkhamer gaf Zwart een hand.

Hielke en Sietse stonden op en volgden haar voorbeeld. Ze bedankten hem voor de hulp.

Zwart was zichtbaar gevleid en liet zich de sigaar en de koffie goed smaken, terwijl de jongens al hun wederwaardigheden vertelden.

„En toen we in die hut zaten, kregen we toch zo’n trek in koffie,” vertelde Sietse, waarop moeder nogmaals de kopjes vol schonk.

Maar Zwart bedankte, hij moest naar huis, zei hij. Hij stond met moeite op en zijn gezicht vertrok pijnlijk.

„Wat is er met u?” vroeg mevrouw Klinkhamer bezorgd.

„O, niets, mevrouw. Ik heb altijd een beetje last van mijn rug als ik het gras geknipt heb. Maar morgen is het wel weer over.”

Zwart nam afscheid en dan duurde het niet lang of ook de familie Klinkhamer besloot naar bed te gaan. Toen de jongens op hun kamertje waren, zei Sietse: „Nu moeten we nog maar zien of we voor al onze moeite een beloning krijgen.”

„En of,” zei Hielke, „Jellema heeft een bankbiljet in de zak van mijn overall gestopt. Dat was ik totaal vergeten.”

„Ai! En hoeveel geld is het wel?”

„Daar heb ik nog niet naar gekeken,” zei Hielke, „ik ga het even halen.”

Hielke holde de trap af en zocht zijn overall. Maar die had moeder weggeborgen en hij moest haar eerst vragen waar ze hem gestopt had.

„Dat komt morgen wel, jongen,” zei moeder, die reeds naar bed was gegaan, „wat moet je met dat ding doen, ik heb hem in de wasketel gedaan.”

„Er zit nog geld in,” zei Hielke, en hij holde naar beneden waar hij de overall uit de ketel met water viste en dan een doorweekt briefje van vijfentwintig gulden uit de zak te voorschijn haalde, Opgetogen holde hij ermee naar boven. Sietse glunderde tevreden toen hij dat geld zag.

„De beloning is al even nat als het karweitje,” zei hij lachend. „Maar het was wel de moeite waard.”

„Het was een pracht avontuur,” zei Hielke, en tevreden gingen de dappere broeders slapen.