HOOFDSTUK III
Het spookt — Gerben doet vreemd
Het was zeven uur in de avond, toen er bij Klinkhamer aan de voordeur gebeld werd.
Hielke ging opendoen en zag tot zijn verbazing de weduwe Terpstra en haar zuster op de stoep staan. Zij woonden in een mooi huis aan de oever van het meer en stonden in het dorp als rijk bekend. Klinkhamer mocht wel eens een karweitje voor hen opknappen, zoals het plaatsen van de kachels of het repareren van een lekke goot en zo meer.
„Dag jongeman,” zei mevrouw Terpstra tegen Hielke, „is je vader thuis?”
„Jawel mevrouw,” zei Hielke beleefd, „komt u maar binnen.”
Hij ging de dames voor naar de woonkamer, waar Klinkhamer hen op zijn gemoedelijke wijze ontving. Nadat de dames ieder een stoel hadden gekregen, begon mevrouw Terpstra:
„Mijnheer Klinkhamer, zou u de schoorsteenkappen eens kunnen nakijken? Ze maken zulke rare piepgeluiden, dat mijn zuster er niet van kan slapen. Zij dacht heus dat er spoken waren.”
„Spoken?” lachte Klinkhamer. „Nee, mevrouw, die bestaan niet!”
„Natuurlijk niet‚” zei mevrouw, „dat heb ik m’n zuster ook al gezegd.”
Deze, die tot nu toe had gezwegen, vroeg nu aan Klinkhamer: „Hoe ontstaan die geluiden bij de schoorsteen, denkt u?”
„Wel,” zei Klinkhamer, „dat doet de gek..
„Wat zegt u?” riep mevrouw Terpstra, en zij kwam helemaal op het puntje van haar stoel zitten om geen woord van Klinkhamers betoog te missen. „Zegt u dat er een gek is? En loopt die hier zo maar rond?”
„Welnee mevrouw‚” zei Klinkhamer, „die draaibare kap op de schoorsteen noemt men de gek. Als zo’n gek roestig is geworden door weer en wind, begint hij te knarsen en te piepen, als de wind ertegen blaast. Dat is alles!”
„Juist,” zei de zuster van mevrouw, „wanneer de wind de zogenaamde gek heen en weer beweegt, gaat hij piepen. En als er geen wind is, wat dan?”
„Dat is nogal duidelijk,” zei Klinkhamer, „dan zal de gek niet piepen, want dan beweegt hij niet!” „Maat gisteravond piepte hij wel, zelfs heel duidelijk en het was bladstil. Hoe verklaart u dat, mijnheer?”
„Gisteravond? Tja, toen was er geen wind, dat is zo. En toch piepte de gek?”
„Dat was gek!” grapte Hielke.
„Stil Hielke,” vermaande moeder.
„Het is heus geen grapje,” vervolgde de zuster van mevrouw Terpstra, „er is iets niet pluis met dat huis. En als dat niet verandert, dan blijf ik er geen dag meer.”
„Maar Clara!” riep mevrouw Terpstra, „doe niet zo overdreven. Mijnheer Klinkhamer zal wel zorgen dat het uit is met die geluiden. Nietwaar, Klinkhamer?”
„Ik kom morgen even kijken, mevrouw,” beloofde Klinkhamer, „wij zullen de gek goed in de olie zetten, dan kan hij absoluut niet meer knarsen of piepen.”
„Juist,” zei mevrouw, „dat zal beter helpen dan dat wij de politie waarschuwen.”
„De politie?” vroeg Klinkhamer verwonderd.
„Mijn zuster dacht, dat iemand met kwade bedoelingen onze nachtrust probeerde te verstoren. Maar dat is natuurlijk onzin!”
„Ha ha,” lachte Klinkhamer, „nee mevrouw, u behoeft u geen zorgen te maken. Niemand zal het in zijn hoofd halen om hier voor spook te gaan spelen, want onze veldwachter is geen gemakkelijk heer.”
„Natuurlijk is het allemaal onzin,” zei mevrouw Terpstra. „Dus Clara, je hoort het, morgen wordt de schoorsteen nagekeken en dan is alles weer in orde. En, Klinkhamer, u vergeet het niet?”
„Mevrouw, u kunt op mij rekenen,” beloofde Klinkhamer,
En dan stonden de dames op en gingen terug naar hun huis aan het meer.
Nauwelijks waren zij vertrokken of Hielke vroeg:
„Maar vader, hoe kan de schoorsteenkap bewegen als er geen wind is?”
„Misschien zit hij erg los,” zei Klinkhamer, „maar het is ook mogelijk dat die dame het in haar verbeelding hoort. Sommige mensen hebben angst voor dingen die er helemaal niet zijn. Enfin, morgen zullen wij het wel zien.”
Klinkhamer nam zijn krant weer op en ging weer rustig lezen. Hielke en Sietse waren erg nieuwsgierig geworden en wilden ook graag eens bij het spookhuis gaan kijken en zo gingen zij dan de volgende dag met vader mee naar het huis van de dames Terpstra.
Klinkhamer droeg een ladder en de jongens ieder enig gereedschap. Zij gingen de brug over, waar, zoals gewoonlijk, veldwachter Zwart stond.
„Wat gaat er gebeuren?” vroeg hij aan de smid.
„Wij gaan inbreken,” zei Klinkhamer lachend.
„Bij mevrouw Terpstra?” informeerde de brugwachter.
„Hoe kun je dat zo goed raden?” vroeg Klinkhamer.
Nagekeken door de brugwachter en Zwart ging Klinkhamer naar „Huize Meerzicht", de woning van de dames Terpstra. Mevrouw Terpstra deed zelf open en zei:
„Klinkhamer, u weet de weg wel, hè? Het platte dak.”
„Jawel mevrouw,” zei Klinkhamer, „ik vind het wel.”
Gevolgd door de tweeling liep Klinkhamer over het grindpad om het huis en plaatste de ladder tegen de dakrand. Alle drie klommen zij naar boven en stonden even later op een plat dak, waar zich een schoorsteen bevond. De rookkap, die de schoorsteen afdekte, draaide zachtjes in de wind heen en weer. Maar zij piepte of knarste niet. Zelfs niet toen Klinkhamer er een ruk aan gaf, zodat zij met een flinke snelheid rondtolde.
„Dat is vreemd,” zei Klinkhamer, „ik ben toch niet plotseling doof geworden? De gek draait nog geruislozer dan een horloge met een kapotte veer!” „Wat zegt u, Klinkhamer?” klonk het van beneden door de schoorsteen, „is er een kapotte veer?”
„Ja, zoiets is het wel ongeveer, mevrouw!” riep Klinkhamer als sinterklaas door de schoorsteen.
Hielke en Sietse stonden vrolijk te lachen.
„Ik weet niet wat ik ervan denken moet,” zei Klinkhamer nu veel zachter, zodat men het beneden niet kon horen. „De gek loopt zo soepel als een poes. Ik zou wel eens willen weten hoe ik dat ding aan het piepen moet brengen.”
Klinkhamer trok de kap heen en weer, maar alles bleek goed bevestigd te zijn.
„Ik snap er niets van,” mopperde Klinkhamer, „ik begin steeds meer te geloven dat de dames gedroomd hebben.”
„En als u er eens van boven op drukt?” vroeg Hielke.
Klinkhamer probeerde het meteen en dan klonk er een knarsend geluid.
„Ja, dat is het!” werd er tweestemmig van beneden geroepen.
„Juist, dames!” riep Klinkhamer terug, „het komt best in orde!”
Dan trok hij het draaibare deel van de kap los en maakte de vrijgekomen spil roestvrij. De jongens smeerden er vervolgens een flinke laag vet op. Voorzichtig liet Klinkhamer de kap weer over de spil zakken en dan probeerde hij nogmaals of zij piepte. Maar hoe hij er ook op drukte, er was geen geluidje meer te horen.
„Dan is het karwei weer klaar, jongens,” zei Klinkhamer en zij pakten hun gereedschap op en wilden weer van het dak gaan, toen Sietse naar de kant van het meer wees en zei:
„Kijk, Zwart zet een visser op de bon!”
Klinkhamer ontdekte dat er twee hengels naast de visser lagen en zei:
„Het is wel goed, dat Zwart daarop toeziet, want als iedereen met twee hengels ging vissen, zou er gauw geen visje meer te vangen zijn. Het is heel onsportief van die man!”
Zij keken nog even hoe Zwart stond te schrijven, en daalden dan de ladder af.
Klinkhamer ging aan mevrouw Terpstra vertellen hoe hij de kap had ingevet, zodat hij voortaan niet meer kon knarsen of piepen. Mevrouw bedankte hem voor de vlugge reparatie en vervolgens gingen Klinkhamer en de jongens terug naar de smederij. Daar troffen zij Gerben, die reeds vol ongeduld stond te wachten.
„Drommels!” riep hij, „waar zijn jullie toch? Ik sta hier al een uur te wachten!”
„Dat bestaat niet, Gerben,” zei Klinkhamer, „wij zijn nog geen half uur weg geweest. Maar wat had jij? Een karwei waar haast bij is?”
„Kijk maar eens naar mijn fiets,” bromde Gerben, „er moet een nieuwe band om.”
„Is dat alles?” vroeg Klinkhamer verwonderd. „Nou, misschien willen de jongens je helpen. Ik heb geen tijd.”
„Wij wel hoor, Gerben!” riep Hielke, „zeg maar hoe duur de nieuwe band mag zijn.”
„De goedkoopste die er is,” zei Gerben, „en dan voor de halve prijs.”
Sietse liet Gerben enige banden zien en nadat Gerben zijn keus had bepaald, werd zijn fiets aan twee haken opgehangen. De jongens begonnen de oude band te verwijderen.
„Is de binnenband ook stuk, Gerben?” vroeg Hielke.
„Dat kun je toch wel zien?” zei Gerben, „anders was-ie toch niet zo plat als een dubbeltje?”
„Nou ja,” zei Hielke, „maar het kon toch ook zijn, dat jij de band had laten leeglopen?”
„Dacht jij dat ik mijn eigen band liet leeglopen?” vroeg Gerben verontwaardigd, „dan zou ik niet goed wijs zijn!”
„Maar Gerben,” zei Sietse, „als de buitenband zó slecht is, dat de binnenband erdoorheen puilt, is het toch verstandiger om de band leeg te laten lopen, voordat die kapot springt?”
„Daarvoor had ik gisteravond geen tijd,” zei Gerben. „Toen ik van de boerderij naar huis ging, zag ik de binnenband wel naar buiten puilen, maar ik kon toch nog tot de brug fietsen voordat hij plofte. Anders had ik de hele polderweg moeten lopen.”
De jongens hadden intussen de buitenband losgemaakt en trokken de binnenband te voorschijn, waarin een groot gat zat.
„Naar dat lek behoeven wij alvast niet meer te zoeken,” zei Hielke lachend, „er mag wel een lap op van een vierkante meter.”
„Het kan toch wel gerepareerd worden?” vroeg Gerben.
„Natuurlijk wel, Gerben. In een eersteklas zaak als de onze kunnen wij alles repareren,” zei Hielke vrolijk.
„Ja, zelfs spokende schoorstenen!” vulde Sietse aan.
„Spokende schoorstenen?” vroeg Gerben nieuwsgierig, „wat bedoel je, Sietse?”
„Wel, bij de dames Terpstra, piep…”
„Bij de dames Terpstra?” riep Gerben en het leek wel alsof hij bleek om zijn neus werd.
„Wat is er?” vroeg Sietse argwanend, „jij lijkt wel te schrikken. Weet jij misschien meer van die spokerij af?”
„Ik weet niks,” zei Gerben bits en hij keek een tijdje strak in het vuur, dat Klinkhamer op de smidse hoog liet oplaaien. Dan vroeg hij:
„Vertel eens verder. Wat was dat dan voor een spook?”
„O, niets bijzonders,” zei Hielke, „de schoorsteenkap piepte en toen dachten de dames dat er gespookt werd. Dat was alles!”
„Hm,” zei Gerben, „ik vind het een sterk verhaal.”
„Een sterk verhaal?” vroegen de jongens verwonderd. „Maar het is toch heel gewoon dat zo’n kap gaat piepen?”
Gerben gaf geen antwoord. Hij stond in gedachten naar buiten te kijken. De jongens verwisselden intussen de oude buitenband voor een nieuwe en plakten een lap op de binnenband.
Klinkhamer, die even zijn pijpje ging stoppen, vroeg aan Gerben:
„Wat sta jij in gedachten? Heb je moeilijkheden?”
„Och nee,” zei Gerben, „de jongens vertelden van die spokerij bij mevrouw Terpstra en dat deed mij denken aan vroeger toen Oebele Bouwman in datzelfde huis woonde.”
„Wie was Oebele Bouwman, Gerben?” vroegen Hielke en Sietse lachend, „had hij ook last van spoken?”
„Oebele was een visser,” vertelde Gerben, en zijn ogen begonnen ondeugend te twinkelen, „hij heeft daar vele jaren gewoond. Maar toen hij gestorven was, vertelden de mensen vreemde dingen over hem. Er waren mensen die hem als geest zagen verschijnen. Zo zat er op een dag iemand bij het meer te vissen, terwijl het flink hard waaide. De man mopperde dat er te veel wind was en nauwelijks had hij dat gezegd of de overleden Oebele stond naast hem.”
„Och, schei uit!” riep Sietse, „dat is toch klinkklare onzin!”
„Tja,” zei Gerben, „maar het wordt toch maar door iedereen verteld.”
„En toen, Gerben?” vroeg Hielke.
„Wel,” vervolgde Gerben, „Oebele vroeg toen aan die stomverbaasde visser of het te hard waaide naar zijn zin. Nou, je begrijpt, de man kon geen woord uitbrengen en knikte enkel maar van ja. Toen haalde Oebele een stokje uit zijn zak en hield de wind tegen.”
„Ha!” riep Sietse, „hij hield de wind tegen met een stokje! Zo’n goochelaar zou ik wel eens willen zien!”
„O, hij deed nog veel meer,” zei Gerben, „hij kocht een houten spoorwagon en stopte ze in zijn vestzakje.”
„Dan had hij wel een groot vest aan!” riep Sietse lachend.
„En toen op een dag de groenteboer een partij lege aardappelzakken netjes op een stapeltje in de schuur had gelegd, kwam Oebele binnen en droeg de hele stapel naar buiten. Daar zette hij alle zakken stuk voor stuk rechtop in een rij voor het gemeentehuis.”
„Zette hij lege zakken rechtop?” vroeg Hielke lachend, „dat kan niet.”
„Een spook kan alles,” zei Gerben, „hij kan het water in brand steken en van kokend water ijs maken. Hij kan ook…”
Hier zweeg Gerben want veldwachter Zwart kwam binnen. Hij had een gloednieuwe hengel bij zich die hij zojuist in beslag had genomen. Zwart keek even de smederij rond en kwam dan naar Gerben en de jongens. Hielke, die juist bezig was de band op te pompen, stopte even om te horen wat Zwart te vertellen had.
„Is dat jouw fiets, Gerben?” vroeg Zwart.
„Die fiets heeft de eer mijn eigendom te zijn,” antwoordde Gerben.
„En was je band gesprongen?” vroeg Zwart.
„Ja,” zei Gerben, „het gaf een knal als een kanonschot.”
„Hm,” bromde Zwart, „jij moet niet altijd proberen om grappig te wezen, want als jij al te vervelend wordt, kan ik je een bon geven, versta je dat? Waarom reed jij bijvoorbeeld hard door toen je band bij de brug sprong en bovendien zonder licht?”
„Ik had wél licht,” zei Gerben.
„Maar niet voldoende‚” zei Zwart. „Waarom stapte je niet af? Waarom had je zo’n haast? En waarom keek je telkens zo angstig achterom?”
Gerben werd totaal overrompeld door die vele vragen en stotterend zei hij:
„Maar ik heb u helemaal niet gezien!”
Zwart lachte spottend:
„Nee, mannetje, jij zag mij niet, maar ik zag jou heel goed! En als ik je weer zonder licht zie rijden, ga je op de bon, al moet ik je daarvoor rondom het hele meer achternazitten. Gisteravond heb ik het door de vingers gezien, omdat jij in de piepzak zat. Je keek alsof je een spook zag. Ik wist niet dat jij zo’n held was. Ha ha, jij bent bang in het donker, Gerben!”
Lachend verliet Zwart de smederij en ging met de buitgemaakte hengel naar het dorp.
Gerben staarde hem boos na, totdat Sietse zei:
„Maar Gerben, het is toch niet waar, wat Zwart zegt? Jij bent toch zeker niet bang in het donker?”
„Zwart is een spook van een kerel!” riep Gerben kwaad en dan hielp hij zijn fiets van de haken losmaken en verdween haastig in de richting van de polder, naar de boerderij van Jellema.
De jongens keken hem verwonderd na.
„Gerben doet wel vreemd,” meende Sietse. En dat vond Hielke ook.
Klinkhamer, die even aan de telefoon was geroepen, kwam de werkplaats weer binnen.
„Zo, is Gerben al vertrokken?” vroeg hij.
„Ja vader,” zei Hielke, „en veldwachter Zwart was hier ook even. Hij vroeg aan Gerben waarom hij gisteravond zo hard fietste met een lege band en telkens zo angstig achteromkeek.”
„Ja,” zei Sietse, „en Gerben wist daar geen antwoord op te geven. Hij bloosde ervan. Vindt u dat niet vreemd?”
„Misschien had Gerben Oebele Bouwman gezien,” lachte Klinkhamer.
„Dat kan wel,” zei Sietse, „want hij werd helemaal bleek, toen wij van die spoken bij mevrouw Terpstra vertelden.”
„Och kom,” zei Klinkhamer, „zo is Gerben niet.”
Maar waarom Gerben dan zo angstig achterom had gekeken, dat wist Klinkhamer ook niet te verklaren. En daarom besloten Hielke en Sietse om toch eens, als het donker was, op de polderdijk bij het huis van mevrouw Terpstra te gaan kijken, want ze wilden wel eens weten of er nu wél of niet gespookt werd.
Want dat er iets niet klopte was wel duidelijk, vonden zij.