HOOFDSTUK VII
Hielke en Sietse gaan op jacht
„Sietse,” zei Klinkhamer, toen zij die avond hun boterhammen hadden gegeten, „haal jij even de krant uit de bus?”
Sietse ging naar de voordeur, toen er juist gebeld werd.
Sietse deed open en zag mevrouw Terpstra op de stoep staan.
„Zo jongeheer,” zei mevrouw, „is je vader thuis?”
„Jawel mevrouw. Komt u maar binnen.”
Sietse bracht mevrouw naar de woonkamer.
„Aha. Goedenavond mevrouw‚” groette Klinkhamer. „Zijn er weer moeilijkheden? Toch niet met de spoken, is ’t wel?”
„Toch wel met de spoken, Klinkhamer,” antwoordde mevrouw Terpstra heel nadrukkelijk. „Het wordt een rare geschiedenis, want de schoorsteenkap geeft weer zulke akelige geluiden. Mijn zuster wil voor geen geld ter wereld meer bij mij overnachten. Zij is al naar de stad gegaan. Ik woon nu helemaal alleen. Er moet een einde aan die geschiedenis komen, anders begint het ook nog op mijn zenuwen te werken.”
„Maar,” zei Klinkhamer, „het is onmogelijk dat de schoorsteenkap piept, want ik heb hem dik in het vet gezet. Het is mij een raadsel dat u nog geluiden hoort.”
„Toch is het geen verbeelding, Klinkhamer,” zei mevrouw, „u moet beslist die kap nog eens controleren. En dan kunt u misschien meteen eens onderzoeken of er kwaadwilligheid in het spel is.”
„Goed mevrouw,” beloofde Klinkhamer, „morgen kom ik kijken. Maar als de kap weer blijkt te piepen, kan ik hem er beter afhalen. Dan bent u van die narigheid af.”
„En moet u nu alleen in dat huis overnachten?” vroeg moeder Klinkhamer bezorgd.
„Tja, gezellig is het niet,” antwoordde mevrouw Terpstra, „maar ik ben niet zo bang. Natuurlijk moeten die vreemde geluiden niet te lang duren, want dan krijg ik ook een tekort aan slaap. Dus, Klinkhamer, u komt morgen?”
„U kunt op mij rekenen, mevrouw,” beloofde Klinkhamer.
Mevrouw Terpstra stond op, moeder liet haar uit.
„Wij gaan morgen mee, vader,” zei Sietse. „Wij willen die spoken wel eens zien.”
„Maar jongens‚” zei vader, „dat gaat niet. We kunnen toch niet weer met z’n drieën bij mevrouw op het dak klimmen. Bovendien is er toch niets bijzonders te ontdekken, want spoken bestaan niet, dat weten jullie ook wel. En geef mij nu de krant maar, Sietse. Ik wil wel eens lezen wanneer ik een retourtje naar de maan kan kopen.”
Klinkhamer nam zijn krant op en Hielke en Sietse gingen naar de Kameleon. De boot werd helemaal schoongemaakt en toen alles gepoetst en gewreven was, bleven de jongens nog even in de boot zitten uitrusten.
„Ik heb een voorstel,” zei Sietse. „Ik ga vanavond naar het huis van mevrouw Terpstra om te kijken of er nu gespookt wordt of niet.”
„Dan ga ik mee,” zei Hielke. „Hoe laat zullen we erheen gaan?”
„Zodra het goed donker is,” zei Sietse.
„Volgens de verhalen komen de spoken altijd om middernacht,” zei Hielke.
„Goed, dan gaan we tegen twaalven,” besliste Sietse.
„Laten we dan nu naar bed gaan,” stelde Hielke voor, „anders zijn we om twaalf uur te slaperig om wat te kunnen zien.”
Dat vond Sietse best. Zij sloten het boothuis en gingen in huis.
Moeder keek wel verwonderd toen de jongens reeds om half negen naar boven gingen.
„Zijn jullie ziek?” vroeg ze.
„Nee moeder, we zijn zo gezond als een vis,” zei Hielke lachend, „we hebben alleen maar erg veel slaap.”
Moeder begreep er niets van. Die jongens hadden altijd wat anders, maar enfin, zolang ze in bed lagen, konden ze geen kattenkwaad uithalen en dus liet moeder ze maar rustig begaan.
In hun kamertje zette Sietse het raam zo wijd mogelijk open.
„Dan kunnen wij de torenklok goed horen slaan,” zei hij.
Ze kropen gauw onder de dekens en vielen weldra in slaap.
Wellicht hadden zij de hele nacht doorgeslapen, als vader niet even was komen kijken, hoe het met zijn zoons ging. Het was over elven toen Klinkhamer voorzichtig in hun kamertje keek. Hij zag de blonde kuiven boven de lakens uit komen en hoorde hun regelmatige ademhaling. Zij sliepen als rozen. Dan ontdekte Klinkhamer het wijdgeopende raam en hij besloot het te sluiten. Op z’n tenen liep hij door het kamertje en trok aan het raam. Maar de scharnieren maakten een piepend geluid, waardoor Sietse meteen wakker werd.
„Wat is er?” vroeg hij slaperig, „moeten wij al opstaan?”
„Welnee, jongen,” zei Klinkhamer, „het is pas elf uur geweest. Ga maar gauw weer slapen. Ik heb het raam een stukje gesloten, dat is alles.”
Maar Sietse herinnerde zich nu plotseling, waarom het raam zo ver open stond en hij was meteen klaar wakker.
Klinkhamer wenste hem welterusten, maar nauwelijks had vader de kamer verlaten of Sietse stond op en maakte Hielke ook wakker.
„Het is bijna half twaalf,” fluisterde hij, „en het is buiten al helemaal donker. Zullen wij maar gaan?”
„Goed,” geeuwde Hielke, „ik vind het best.”
„Stil jó,” waarschuwde Sietse, „vader en moeder zijn pas naar bed.”
Hielke stond op.
„Ik sliep juist zo lekker,” zei hij, „maar ik wil toch wel even bij het spook kijken. Ik ben reuzenieuwsgierig wat het is.”
Vlug kleedden zij zich aan en slopen dan stilletjes de trap af. Sietse opende de achterdeur en dan stonden zij buiten in het schemerdonker van de nacht.
Achter elkaar liepen zij langs de smederij naar de weg en wandelden vervolgens langs de grasrand omdat hun klompen anders te veel lawaai maakten.
Bij de kromming van de weg naar de brug bleven zij staan en keken of er nog iemand bij de brug was.
En, ja hoor, daar stond Zwart, zoals gewoonlijk.
„Verroest,” zei Sietse, „Zwart staat daar geloof ik dag en nacht. Wij moeten terug voordat hij ons ziet.”
„En wat dan?” vroeg Hielke, terwijl hij Sietse volgde naar de smederij.
„Wij gaan met de Kameleon naar de overkant van de vaart,” zei Sietse.
Zij liepen voorzichtig langs de smederij en bereikten zonder ongelukken het boothuis.
„Wij moeten de motor niet starten,” zei Hielke, toen zij in de Kameleon stapten. „Als vader het hoort, roept hij ons terug.”
„Natuurlijk niet,” zei Sietse, „want dan zou Zwart ons ook horen en die moeten wij er juist niet bij hebben.”
Zij duwden de Kameleon naar buiten en dan begon Hielke met de peddel te roeien, terwijl Sietse stuurde. De overkant van de vaart was nauwelijks te zien, maar het duurde niet lang of de Kameleon stootte tegen de basaltkeien van de oever. Hielke stapte uit en maakte de boot vast aan een ijzeren pen, die hij tussen de stenen glooiing duwde.
En dan gingen zij langs de dijk naar een hek, dat toegang gaf tot een weiland. Zij klommen eroverheen en liepen dan door liet weiland totdat zij achter het huis van mevrouw Terpstra waren. Een smal slootje scheidde hen nu nog van de tuin. Zij zochten een plaatsje waar zij het best over de sloot konden springen. Sietse nam eerst een sprong, Hielke volgde.
Zij waren tussen grote struiken hortensia’s terechtgekomen en gluurden vandaar naar de woning.
Maar door de duisternis konden zij het huis nauwelijks onderscheiden en daarom gingen zij verder de tuin in. Zij kwamen op een pad, maar daar bleek zoveel grind te liggen dat het luid onder hun voeten knerpte.
„Dat gaat niet,” fluisterde Hielke, „zo horen ze ons.”
„Dan maar door de struiken,” zei Sietse en kruipend gingen zij tussen heesters door, totdat zij vlak achter de keuken kwamen.
Achter een grote struik bleven zij zitten om te overleggen wat zij nu verder moesten doen.
„Kijk,” fluisterde Sietse, „daar staat een kolenkist tegen de muur. Als wij daar op gaan staan, kunnen wij wel op het dak klimmen.”
„Goed,” zei Hielke, „blijf jij hier op wacht? Dan klim ik wel naar boven.”
„Welnee,” zei Sietse, „ik klim naar boven. Blijf jij maar op wacht.”
Dat vond Hielke ook best en dus klom Sietse eerst op de kolenkist en vandaar kon hij zich aan de rand van het platte dak omhoog trekken. Maar daarbij gleed een van zijn klompen van zijn voet en viel met een luide bons op de kolenkist.
„Stommerd,” zei Hielke, „jij maakt iedereen wakker.”
Zij bleven even wachten, maar toen er niemand kwam kijken, klom Sietse verder en liep weldra over het dak naar de schoorsteen. Ofschoon de jongens dachten dat niemand hen gehoord had, vergisten zij zich toch. Want veldwachter Zwart had wel degelijk in de stille nacht de doffe bons op de kolenkist gehoord en ging meteen op het geluid af. Reeds vanaf de weg zag hij een schim bewegen op het dak van mevrouw Terpstra. Hij keerde vlug op zijn schreden terug en haalde de ladder die naast de brugwachterswoning hing. Hiermee gewapend haastte hij zich naar „Huize Meerzicht" en plaatste de ladder tegen het dak. Dat deed hij allemaal zo stil en zo handig, dat Sietse, die ijverig liep te speuren, er niets van merkte. Sietse schrok dan ook geweldig toen er plotseling een gedaante op hem afkwam. Verschrikt rende hij naar de achterkant van het dak en liet zich weer vlug via de kolenkist op de grond zakken. Hielke, die verwonderd wilde vragen waarom Sietse zo’n haast had, zag plotseling nog iemand over de dakrand komen. Meteen kwam hij op de gedachte het deksel van de kolenkist open te zetten om zo de onbekende, die, naar hij meende, voor spook speelde, te vangen.
Zwart, die zijn prooi op precies dezelfde manier trachtte te volgen als hij hem had zien verdwijnen, liet zich, zo vlug hij kon, naar beneden zakken en kwam met een plof in de openstaande kist terecht. Meteen sloeg Hielke het deksel boven zijn hoofd dicht en deed de knip erop.
Ziezo, het spook was gevangen.
Op dat ogenblik kwam mevrouw Terpstra om de hoek van het huis en bescheen de jongens met een zaklantaarn,
„Wat gebeurt hier?” vroeg zij verontwaardigd, „waarom zijn jullie hier midden in de nacht op mijn erf?”
„Mevrouw!" riep Sietse, „wij hebben ’t spook gevangen!”
„Ja mevrouw!” riep Hielke, „het zit…”
Het was al niet meer nodig om te vertellen waar het zat, want uit de kolenkist klonk luid de dreigende stem van Zwart: „Wel drommels nog aan toe, in naam der wet: maak ogenblikkelijk open of ik schiet!”
„Ai,” zei Hielke, „ik geloof werkelijk dat het mijnheer Zwart is.”
Mevrouw Terpstra maakte de kist open en als een duivel uit een doosje veerde Zwart met het deksel omhoog. Meteen begon hij woedend uit te varen: „Wie heeft er hier de brutaliteit om mij, als dienaar van de wet, op te sluiten? Het is een groot schandaal. Ik zal meteen procesverbaal opmaken!”
„Dat moet u niet doen, mijnheer Zwart,” zei mevrouw Terpstra. „De jongens hebben u per ongeluk opgesloten. Zij dachten dat u een spook was.”
„Ik een spook?” vroeg Zwart verontwaardigd.
„Mijnheer Zwart‚” zei mevrouw Terpstra, „er klinken tegenwoordig ’s nachts zulke rare geluiden rondom mijn huis. Mijn zuster kon er niet meer van slapen. De jongens lijn blijkbaar hier gekomen om op eigen houtje een onderzoek in te stellen en toen zij u in het donker niet herkenden, dachten zij dat u degene was die zulke rare geluiden maakte.”
„Ik zou niet weten waarom ik hier midden in de nacht rare geluiden op uw dak moest maken,” zei Zwart.
„Nou ja,” zei Hielke, „maar als wij u herkend hadden, hadden wij u natuurlijk niet opgesloten.”
„Enfin,” zei Zwart, „hier was dus kennelijk sprake van een misverstand.”
„Ja mijnheer Zwart,” zei Hielke.
„Stil eens,” zei Sietse, „ik hoor wat. Zou dat het spook zijn?”
Een moment hielden ze zich allen muisstil en dan klonk eensklaps aan de zijkant van het huis heel duidelijk een klagend geluid.
„Ja, dat is ’t!” riep mevrouw Terpstra, „dat is het spook!”
Zwart liep met grote passen naar de zijkant van het huis, op de voet gevolgd door de jongens. Met de zaklantaarn bescheen hij de gehele zijgevel en dan zagen ze een vreemde vogel van de dakrand wegvliegen.
„Dat is een uil,” zei Zwart.
„Misschien hebben ze daar een nest,” riep Hielke.
„Dat is best mogelijk,” zei Zwart. „En hiermee is dus het raadsel van de spoken opgelost, mevrouw Terpstra.”
„Gelukkig wel, mijnheer Zwart,” zei mevrouw, „u wordt vriendelijk bedankt voor uw hulp.”
Mevrouw bedankte Hielke en Sietse ook en droeg hun tevens op, aan hun vader te vragen of hij morgen het uilenest wilde opsporen.
Langs de weg naderde een fietser.
„Daar komt nog iemand,” zei Hielke.
„Dat is Gerben,” zei Zwart, „hij gaat naar huis.”
Voor de grap deed Sietse een uil na: Oehoe! Oehoe!
Dat had, tot aller verwondering, op Gerben een uitwerking als een vonk in een vat met kruit. Gerben begon heel hard te fietsen, stormde de brug over en verdween haastig om de hoek.
„Aha,” lachte Zwart, „nu begrijp ik waarom Gerben toen op een lege band zo haastig verder fietste. Hij was bang voor de uilen. Wat een held!”
Hielke en Sietse vonden het een reuzemop. Hun vriend Gerben, die hun steeds van alles op de mouw had gespeld over spoken, was er dus zelf doodsbang voor.
Mevrouw Terpstra schudde haar hoofd. „Het wordt hoog tijd dat deze spookgeschiedenis een einde neemt,” zei ze.
Daar was Zwart het mee eens. „Laten we nu maar rustig naar huis gaan,” stelde hij voor.
Hielke en Sietse volgden dezelfde weg die zij gekomen waren en toen zij even later de Kameleon weer in het boothuis hadden gebracht, zei Sietse: „Het was een mooie grap, dat jij Zwart in die kolenkist opsloot, Hielke!”
„Maar,” zei Hielke, „als ik van tevoren geweten had dat het Zwart was, had ik het vast niet durven doen!”
Nog lachend over het avontuur gingen zij stilletjes naar hun kamertje. Hun ouders hadden niets van hun afwezigheid gemerkt en weldra sliepen zij alsof er niets gebeurd was.