Wie is Felix?
Frank en Joe keken elkaar verslagen aan.
'We hadden vader moeten laten bewaken,' zei Frank.
'Er zijn intussen twee politiemannen,' antwoordde zuster
Tice.
'Politie?' vroeg Joe. 'Waar?'
'Ze doorzoeken het gebouw. Het nachthoofd heeft het
politiebureau gebeld zodra ik rapporteerde dat ik een dief had
betrapt.'
De Hardy's hadden gehoopt de zaak grotendeels in eigen hand te
houden. En nu was de politie er al bijgehaald. Bij het zien van hun
zorgelijke gezichten begon zuster Tice zich te verontschuldigen.
'In 't algemeen raak ik niet zo gauw in paniek,' zei ze. 'Maar nu
had ik behoorlijk de zenuwen.'
'Het spijt ons dat u zo geschrokken bent,' zei Joe. 'Wat had
ik die verklede vent graag in m'n vingers gehad.'
'In ieder geval hebben jullie het bandje,' merkte zuster Tice
op.
'Wat?' riep Frank. 'Heeft die vent het dan niet
meegepikt?'
'Nee, ik had het verwisseld, dat vergat ik nog te vertellen.'
De zuster deed de la van het nachtkastje open en haalde het eerste
bandje eruit.
'Reuze bedankt,' zei Joe. 'We nemen de recorder mee en zullen
het thuis afdraaien.'
De verpleegster controleerde meneer Hardy's pols en
ademhaling, en Frank vroeg of ze een beschrijving van de dief kon
geven.
'Een lange vent,' zei ze, 'met pikzwart haar en een snor.'
Verder had de indringer een masker gedragen dat ze er tijdens de
vechtpartij bijna had afgetrokken.
'Als ik judo had geleerd, had ik 'm misschien gegrepen!' zei
zuster Tice.
De jongens keken elkaar veelbetekenend aan. Behalve de snor
klopte de beschrijving met die van de insluiper in Radley's flat!
Op de gang klonken vlugge voetstappen; de verpleegster en de
jongens gingen naar buiten. Daar stuitten ze op inspecteur Ezra
Collig van de Bayportse politie, gevolgd door een wijkagent met een
verkreukelde witte jas in zijn handen.
'Hallo Frank, Joe,' zei de politie-inspecteur, die over een
paar scherpe ogen beschikte.
Collig was een ouwe vrind van de Hardy's. 'Toen ik 't hoorde
van je vader, dacht ik: dat zaakje behandel ik zelf.'
Joe wierp een blik op de jas. 'Van de dief?'
'Ja,' antwoordde de inspecteur. 'We hebben 'm beneden bij de
nooduitgang gevonden.' Colligs ogen werden spleetjes. 'Weet u zeker
dat er niets anders uit de kamer is gestolen, zuster?
Injectiespuiten bijvoorbeeld of pijnstillende middelen?'
'Nee, niets,' verzekerde ze.
'Joe en ik wilden het probleem graag zelf oplossen,
inspecteur,' zei Frank. 'Maar we zullen u de zaak in 't kort
vertellen.'
De jongens gaven een beknopt verslag van de gebeurtenissen met
tot slot de mogelijkheid dat het bandje hun een spoor zou
leveren.
'Een goed idee,' zei de inspecteur. 'Ik zal m'n best doen
jullie te helpen. We kunnen ten minste een oproep uitzenden voor
iedereen die op de indringer lijkt. Ik zet een wachtpost op deze
verdieping en zal de jas in het lab laten onderzoeken.'
'Dank u, dat lijkt me prima,' zei Frank.
'Hebt u erg met de dief moeten vechten?' vroeg hij aan de
zuster zodra de politieman verdwenen was.
'Nee. Ik graaide naar zijn masker, maar hij duwde me opzij en
holde weg.'
'Mag ik uw nagels soms even zien?' vroeg Frank.
Ze stak haar handen uit. Met behulp van een zaklantaarn
onderzocht Frank ze allebei zorgvuldig. Opeens zei hij: 'Hier heb
ik wat... een plukje zwart haar!' Hij wees op haar rechter
wijsvinger.
'Hee, dat had ik nog niet gezien!' riep zuster Tice uit.
Ze haalde het beetje haar eruit, Frank vouwde het in een
stukje papier en stak het in zijn broekzak.
De jeugdige detectives namen de bandrecorder, bedankten de
zuster voor haar medewerking en gingen de kamer uit. Buiten troffen
ze de agent die ze kenden.
'Geen dief krijgt de kans langs Tim Callahan te glippen,'
verzekerde hij hun.
De jongens grinnikten.
'Dat geloof ik graag,' zei Joe.
Eenmaal thuis trokken ze zich dadelijk in het lab terug. Eerst
onderzocht Frank het strengetje haar onder een sterke
microscoop.
'Kijk es, Joe!' Zijn broer boog zich over het
instrument.
'Zo! Dat haar is grijs bij de wortels, 't Is zwart geverfd!'
riep hij enthousiast. 'Van Matlack, vast! Ik wed dat die snor ook
vals is.'
Ze waren allebei opgevrolijkt door de sensatie van hun
ontdekking. Nu het bandje nog. Zou dat ook een waardevolle
aanwijzing bevatten?
Weldra draaide het bandje op het apparaat. Frank had de
volumeregelaar op volle sterkte aangezet, maar er waren hele
stukken zonder geluid, af en toe onderbroken door meneer Hardy's
gemompel, onverstaanbaar behalve één woord dat vrij duidelijk
doorkwam.
'Wat zegt hij Joe? Iets van 'liks'. Ik zal 'm eens
terugdraaien.'
Het vreemde woord, of deel van een woord, werd tot driemaal
toe herhaald. Joe luisterde gespannen.
''t Klinkt als Felix,' zei hij.
'Mogelijk. Misschien is Felix een handlanger van
Matlack.'
Frank zette de recorder af en Joe belde het politiebureau.
Inspecteur Collig was er nog.
'Kent u een onderwereldfiguur met de naam Felix?' vroeg Joe.
'Dat woord menen we namelijk op het bandje op te vangen.'
Er stond hem niets van bij, zei Collig, maar hij beloofde zijn
kaartsysteem nauwkeurig te raadplegen. 'Jullie horen nog van
me.'
Terug in huis slopen de jongens op hun tenen naar de keuken en
maakten een kop chocola. Intussen praatten ze over wat er die dag
was gebeurd. Opeens zette Joe zijn kopje neer.
'Zeg! In de opwinding hebben we vergeten op het vliegveld te
informeren naar de machine die Jack achtervolgde!'
Dadelijk belde Frank naar de luchthaven van Bayport.
Inderdaad, een toestel uit Kentucky, een luchttaxi uit Louisville,
had de vorige middag gevraagd te mogen landen. Het was kort geleden
weer opgestegen.
'Die vent uit Kentucky moet de piloot geweest zijn die achter
vaders vliegtuig aan zat!' riep Frank uit. 'Hadden we 'm maar
kunnen snappen.'
'Waar is hij naar toe?' vroeg Joe.
'La Guardia, in New York.'
Het was te laat om nog wat te ondernemen en de jongens rolden
hun bed in. De volgende morgen vroeg riep tante Gertrude hen voor
het ontbijt. Al waren de ham en de roereieren nog zo heerlijk, ze
proefden het nauwelijks. Na tafel renden de jongens naar de
telefoon in hun vaders werkkamer.
Het leek eindeloos lang te duren, maar ten slotte kreeg Frank
een employé van het vliegveld La Guardia te pakken. Ja, er was die
ochtend vroeg inderdaad een luchttaxi uit Louisville geland; er was
één passagier uitgestapt.
'Is het vliegtuig er nog?' vroeg Frank.
'Ja,' was het antwoord. 'De piloot bekijkt de weerrapporten.
Wilt u hem spreken?'
'Ja, graag!' Franks ogen schitterden.
De piloot bleek een bekend vlieger te zijn. Zijn passagier,
een lange, donkerharige man met een snor, had een dikke rol
bankbiljetten van honderd dollar bij zich gehad, waaruit hij het
bedrag had getrokken dat de chartervlucht hem kostte.
De vlieger floot even toen hij hoorde dat hij een verdacht
misdadiger in zijn toestel had vervoerd. 'Ik vond hem al zo nerveus
doen over dat toestel vóór ons. Hij bleef maar zeuren dat ik niet
te dichtbij moest komen — afleidingsmanoeuvre
waarschijnlijk.'
'Weet u ook waar hij heen ging?' vroeg Frank.
'Helaas niet, alleen dat hij een taxi naar de stad zou
nemen.'
Frank bedankte de piloot, hing op en vertelde zijn broer wat
er was gebeurd.
'Nou, als hij in New York zit, de rat, zal hij vader wel met
rust laten,' zei Joe.
De jongens gingen naar beneden. Plotseling hoorden ze buiten
een serie luide knallen. Tante Gertrude holde met een verschrikt
gilletje de keuken uit. Maar haar neven grinnikten, ze hadden
dadelijk door waar het lawaai vandaan kwam.
'Het is de uitlaat van Chets sportwagentje maar,' zei
Joe.
Zijn conclusie werd bevestigd: Chet Morton kwam vrolijk
fluitend de achterdeur in. Frank en Joe stapten de keuken binnen en
zagen net hoe Chet, hun beste vriend, zijn omvangrijke corpus in
een stoel liet ploffen.
Op zijn ronde sproetenkop verscheen een verlangende
blik.
'Wie heeft er zin in een tweede ontbijt?' vroeg Joe
veelbetekenend.
Chet was wijd en zijd bekend door zijn nooit aflatende, enorme
eetlust.
'Nou, d'r zou best een hapje ingaan.'
Tante Gertrude snoof misprijzend. 'Nadat je ons eerst met dat
lawaaiding van je de stuipen op 't lijf hebt gejaagd?'
'M'n uitlaat doet 't al weer beter, hè?' zei Chet
goedgehumeurd. Algauw genoot hij van een dikke geroosterde boterham
met ham en eieren en een glas melk, die juffrouw Hardy voor hem had
neergezet.
'Een prachtdag vandaag, jongens,' zei hij tussen twee happen
door. 'Wat zouden jullie denken van een tochtje over de Barmet Baai
in jullie motorboot?'
'Geen kijk op,' zei Frank.
'Waarom niet? Tussen haakjes: al bericht van je vader?'
De broers vertelden alles wat er was gebeurd. Chet wist niet
wat hij hoorde: meneer Hardy ziek! 'Tjonge, die moet bij een
stelletje gevaarlijke misdadigers verzeild zijn geraakt!'
'Die vent uit het ziekenhuis kan best eens hier in de buurt
opduiken,' kon Joe niet nalaten te zeggen.
Chet zat vreselijk te slikken. 'W... wat? Ga.. .gaan jullie
achter 'm aan?'
'Vast en zeker,' zei Frank. 'Doe je mee?'
Chet zuchtte. 'Laat mij er maar buiten. Ik heb vakantie, weet
je dat niet?'
Chet was dol op pleziertjes, maar van zwaar werk moest hij
niets hebben en hij had de neiging, gevaar uit de weg te gaan. Toch
was hij enorm trouw aan zijn vrienden. Zo nodig gaf hij 'm met twee
vastberaden vuisten van katoen om Frank en Joe in hachelijke
situaties bij te staan.
Nu keek de bolle-wangen-hapsnoet schaapachtig op van zijn
tweede glas melk. 'Maar als jullie me echt nodig hebben,
dan...'
'Zo mag ik het horen!' grijnsde Joe. 'We verwachten dat je bij
ons eerste hulpgeroep spoorslags komt toesnellen.'
'Dan ben ik jullie man.'
Met een gemompelde verontschuldiging haastten Frank en Joe
zich weer naar de werkkamer. Eerst informeerden ze bij inspecteur
Collig. Er waren geen afdrukken op de witte doktersjas en geen
Felix in het kaartsysteem van de politie. Daarna belde Joe Sam
Radley op en luisterde met opgetrokken wenkbrauwen naar zijn
verslag.
'Tjonge, je hebt 't druk gehad, Sam! Even opschrijven.'
Joe noteerde het vlug op een kladbloc. Hij legde de hoorn neer
en zei tegen Frank: 'Sam heeft contact gehad met een New Yorkse
gevangenis waar Matlack gezeten heeft. Hij is een paar jaar geleden
vrij gekomen en in New York bij een zuster van 'm gaan inwonen, een
weduwe. Ik heb haar adres.'
'Boffen wij even!' riep Frank. 'Alle sporen leiden naar
Manhattan, dus dat is onze volgende pleisterplaats.'
Hij belde Jack Wayne, die hen vroeg in de middag naar La
Guardia zou vliegen. Toen de jongens hun plan vertelden maakte
tante Gertrude bezwaar.
'Je kunt ons niet zomaar in de steek laten,' zei ze. 'Je vader
heeft politiebescherming, maar hoe zit 't met je moeder en
mij?'
'Ik help wel,' bood Chet aan.
'Prachtig!' zei Frank. 'En misschien Biff, Tony en Phil ook.
We bellen ze op om 't te bespreken.'
Binnen een uur zaten de drie jongens bij Frank, Joe en Chet in
meneer Hardy's werkkamer. Biff Hooper was een stevig gebouwde knaap
van bijna twee meter, hij deed niets liever dan boksen. Tony Prito,
nauwelijks kleiner, knap, had een donkere huid en dito ogen. Phil
Cohen, tenger en vlug, kon met iedereen opschieten. Zijn vrienden
hadden bewondering voor zijn teken- en schilderaanleg.
'Gewoon afschuwelijk wat jullie vader is overkomen,' zei Tony.
'Vooral omdat hij aan een zaak voor m'n vader werkte. Zeg maar wat
we moeten doen.'
Frank en Joe vertelden wat ze van plan waren. Hun vier
vrienden zouden om de beurt Radley helpen op het huis te passen en,
zo nodig, in het ziekenhuis Collig's politiewacht aflossen.
'Ik hóóp dat je die Matlack-kerel te grazen krijgt,' zei Biff.
'Succes ermee!'
Na de lunch en een bezoek aan hun vader in het ziekenhuis
reden de twee broers naar het vliegveld. Ze lieten de auto op het
parkeerterrein achter en vonden Jack bij het vliegtuig. Twintig
minuten later keken ze van bijna tweeduizend meter hoogte neer op
de groene landerijen, op weg naar New York.
Beide jongens hadden zelf hun brevet: om de beurt namen ze af
en toe de stuurknuppel. Maar bij het naderen van de grote stad
lieten ze het aan Wayne over, verbinding te leggen met de
verkeerstoren van La Guardia om landingsinstructies te krijgen en
het vliegtuigje even later aan de grond te zetten.
De Hardy's pakten hun koffertjes, bedankten Jack voor de lift
en sprongen naar buiten.
'Tot ziens!' riep de jonge, schrale piloot. 'Je belt me wel
als je me nodig hebt.'
'Komt in orde!'
De broers waren algauw door de controle, riepen een taxi aan
en gingen regelrecht naar het door Radley opgegeven adres. Ze
kwamen in een haveloze wijk, het hartje van Manhattan, en stopten
tegenover een vervallen woonkazerne.
'Hier is het, nummer 47,' zei Frank. Hij betaalde de chauffeur
en de jongens stapten uit.
Een paar minuten lang stonden de Hardy's het bouwsel op te
nemen — de ramen, de deur en de brandtrap.
'Zullen we er meteen maar op af?' vroeg Joe.
'Nee, nog niet. Eerst zien dat we onder dak komen. Verderop is
een hotel, 't Lijkt niet veel soeps, maar 't is tenminste
dichtbij.'
Ze slenterden naar het armoedige hotel en hepen een trapje op
naar een schemerig verlicht portaal. Ze trokken een gezicht bij de
muffe schimmellucht die hun tegemoet kwam, lieten zich bij de balie
inschrijven en kregen de sleutel van kamer 306.
'Cash en carry,' zei de man van het kantoor. Hij had een
paarsrood gezicht en zat dun in zijn haar. 'Nu betalen en zelf
bagage dragen.'
'Hartelijk welkom,' mompelde Joe ironisch toen ze de krakende
trap opliepen.
Hun kamer was niet meer dan ze ervan hadden verwacht: erbij
bungelend behang, één peertje zonder kap aan de zoldering, een
doorzakkend bed en twee bultige stoelen.
Net hadden ze hun spullen uitgepakt toen ze buiten het lage
geloei van een sirene hoorden. Ze keken uit het raam. Recht onder
hen stond een politieauto geparkeerd, het rode toplicht
draaide.
'Wat zou er aan de hand zijn?' zei Joe.
Het volgende ogenblik werd hun kamerdeur met een
oorverscheurende klap opengetrapt!