Meneer Hardy in gevaar

Voor de miljonairszoon zich om kon draaien, was Joe al bij hem.

’Narvey,’ riep hij. ’Waarom probeer je ons te ontlopen? Wij willen je helpen!’

De jongeman keek Joe aarzelend aan. ’A-a-alsjeblieft, laat me gaan. Alsjeblieft!’ Hij probeerde de jongen opzij te duwen.

’En je vader dan, Narvey?’ kwam Frank erbij. ’Ben je vergeten dat hij vanmorgen zou komen?’

’M-m-mijn vader? O, je bedoelt meneer Webster!’

Frank keek zijn broer veelbetekenend aan.

’De arme jongen heeft een dokter nodig,’ zei hij half binnensmonds. En hardop vervolgde hij: ’Wil je niet met ons meegaan, Narvey?’

’Stuur je me niet naar de gevangenis?’ vroeg de jongeman smekend.

’Naar de gevangenis?’ riep Frank stomverbaasd uit. ’Wie heeft het over gevangenis?’

’Ik,’ antwoordde Narvey. ’Ik word naar de gevangenis gestuurd. Ik weet het zeker.’

Joe sloeg zijn arm om de schouders van de angstige jongen. ’Narvey, er is iets dat je dwarszit. Wat is het? Alsjeblieft, vertel het ons. We willen alles doen om je te helpen.’

Onderzoekend keek Narvey de jongens een ogenblik aan, terwijl hij zenuwachtig met zijn handen friemelde. Toen zuchtte hij eens diep. ’Hebben jullie Moe Gordon al gepakt?’ vroeg hij, zo onverwacht dat de jongens hem met open mond aanstaarden.

’Ken jij Moe Gordon dan?’ bracht Frank eindelijk uit.

’Eh... ja. Ik heb voor hem gewerkt. Allemaal rare karweitjes,’ barstte Narvey uit.

’Ik heb geprobeerd om van hem los te komen, maar hij laat me niet gaan en hij dreigt me uit te leveren aan de politie, als ik niet doe wat hij zegt!’

’Aha, zit de zaak zo in elkaar!’ zei Joe. ’Nou, Narvey, zulke mensen lopen vroeg of laat vanzelf tegen de lamp, maar jij hoeft je geen zorgen meer te maken, hoor. Frank en ik staan er voor in dat er niets met je gebeurt.’

'Natuurlijk,’ zei Frank, ’en nu moest je maar met ons meegaan. Mijn vader zal zich wel afvragen waar we blijven.’

’Ik... Ik weet het niet,’ zei Narvey. ’Kan ik nou wel... ’

Het kostte nog wel enige overredingskracht, maar eindelijk hadden de jongens Narvey zo ver, dat hij met hen meeging. Joe nam hem mee naar een broodjeszaak, want hij had natuurlijk ook nog niet gegeten, en intussen belde Frank het Lenox Hotel nog eens op, maar zijn vader was nog niet teruggekeerd. Toen Narvey klaar was met eten, was de auto van meneer Hardy ook klaar en de drie jongens gingen op weg naar Aberdeen, Narvey bij Joe in de wagen.

’Vader zal wel doodongerust zijn,’ zei Frank toen ze voor het hotel stonden. ’En ik ben benieuwd of meneer Webster al is gearriveerd.’

Voor de deur van hun hotelkamer bleven ze plotseling staan. Binnen hoorden ze iemand woedend schreeuwen:

’Ik doe je een proces aan, Hardy! Wat denkt u wel, me helemaal van High Point hierheen laten komen voor... voor niets! Dit is geen grap meer, het is monsterlijk! Ik zal... ik zal...’

De woorden bleven de man in de keel steken. ’Narris! Mijn zoon!’ was het enige wat hij nog uit kon brengen.

Frank en Joe stonden met hun gast op de drempel. Meneer Webster rende de kamer door en sloot de jongeman in zijn armen.

’Narris! Ken je me niet? Ik ben je vader! Zeg toch wat!’ smeekte hij. De zoon keek zijn oude vader eens aan, liep de kamer in en viel in een stoel neer.

’Het spijt me,’ zei hij. ’Maar ik ken u niet. Wil iemand me wat te drinken geven?’ mompelde hij even later. ‘Ik heb dorst.’

Meneer Webster stond de jongeman treurig aan te staren.

’Arme jongen,’ zei hij, ’je bent ziek. Maar ik zal goed voor je zorgen. Misschien kun je beter wat gaan liggen en rusten.’

Enkele ogenblikken later lag Narvey met gesloten ogen op een bed. Meneer Webster keek zo droevig naar hem, dat Frank en Joe met moeite een brok uit hun keel wegslikten.

’Kunnen we even naar een andere kamer gaan?’ vroeg de man. Hij keek Frank en meneer Hardy aan. ’Jij wil wel even bij Narris blijven, hè?’ zei hij tegen Joe.

Ze gingen met z’n drieën naar de kamer, waar Narvey de vorige avond had geslapen. Meneer Webster had kennelijk moeite om zijn gevoelens meester te blijven.

’Narris is er zeer ernstig aan toe. We moeten zo gauw mogelijk een specialist laten komen. Is er een goede hier in de buurt?’

’Ik ben persoonlijk bekend met dokter Rhodes uit Williamsburg,’ zei meneer Hardy, ’en ik wil hem wel voor u opbellen.’

’Alstublieft, doet u het zo gauw mogelijk,’ antwoordde de miljonair.

Dank zij meneer Hardy’s vriendschap met de dokter en zijn invloed als detective, was de man bereid op staande voet naar Aberdeen te komen. Meneer Hardy en zijn zoons ontmoetten hem in de conversatiezaal van het hotel en vroegen hem eerst even te gaan zitten voor hij naar de patiënt ging.

’Mijn zoons kunnen u het een en ander vertellen, wat misschien voor u van belang is,’ zei meneer Hardy.

De jongens deden hun verhaal en vergaten niet melding te maken van Moe Gordon.

’Het spijt mij het te moeten zeggen, maar zo te horen is Narris Webster’s toestand zeer ernstig,’ zei de arts toen de jongens zwegen. ’Eén ding staat vast. We zullen moeten zien dat we zijn angst voor de dief wegnemen. Dit is absoluut noodzakelijk, als we tenminste enige vooruitgang in zijn geestelijke toestand willen boeken.’

Meneer Webster kwam hen met een bezorgd gezicht tegemoet. ’Mijn zoon slaapt niet, maar hij wil geen woord zeggen,’ zei hij opgewonden.

'Ik zal direct naar hem kijken,’ antwoordde de dokter.

’We kunnen ze beter even alleen laten,’ fluisterde meneer Hardy tegen zijn zoons en ze gingen met z’n drieën naar zijn kamer. Toen ze binnenkwamen, ging de telefoon. Meneer Hardy nam hem op en toen hij hem even later neerlegde, zei hij:

’Jongens, ik heb goed nieuws. Meneer Barker is ontslagen uit het ziekenhuis.’

’Werkelijk?’ riep Joe uit.

'Ik had hem zelf aan de telefoon. Hij is thuis en hij vraagt of ik bij hem kom. Hij wil me vertellen wat er die avond in zijn kantoor is gebeurd.’

Frank keek zijn vader hoopvol aan.

’Mogen we met je mee, vader?’

Meneer Hardy schudde zijn hoofd.

’Nee, jongens, het lijkt me beter dat jullie hier blijven. Misschien hebben ze je nodig...’

Hij wees met zijn hoofd naar de aangrenzende kamer, waaruit een vaag gemompel van stemmen tot hen doordrong. Frank en Joe knikten.

De detective haastte zich naar buiten en stapte in zijn wagen. Toen hij de buitenwijken van de stad had bereikt, bewoog er plotseling iets op de achterbank.

’Rij rechtuit... en hou je ogen op de weg,’ snauwde een stem achter meneer Hardy.

De detective verstijfde. In zijn spiegeltje zag hij een gemaskerde figuur ineengedoken op de achterbank zitten.

'Opschieten! Denk erom dat je niet stopt!’ zei de man dreigend, toen meneer Hardy vaart minderde.

Meneer Hardy gehoorzaamde, zich afvragend wie de vreemdeling wel zou zijn.

'Volgende hoek links,’ werd hem bevolen. ’En dan de grote weg op. Niet omkijken. Hou je ogen op de weg.’

Ze reden door een drukke straat.

Zal ik ergens bovenop rijden? dacht de detective. Nee, dat zou dom zijn. Zou al onze kansen om de rest van de bende op te sporen bederven. Ik kan beter voorlopig zijn orders opvolgen.

Spoedig daarna reden ze op de hoofdweg, in de richting van Carside.

’Vind je niet dat het spelletje nu lang genoeg geduurd heeft?’ vroeg meneer Hardy opeens.

’Jij bent hier niet degene die de vragen stelt, meneer de detective,' grauwde de gemaskerde vreemdeling. ’Rij wat langzamer. Zie je die landweg? Daar moet je in!’

De wagen draaide een smalle weg vol met karrensporen in. Enkele minuten lang hobbelden ze voort. Een kleine open plek werd zichtbaar aan de rechterkant en de vreemdeling snauwde: ’Daarin. Rij tot aan de overkant, stop en zet de motor af!’

Het volgende ogenblik had een stalen greep zich om de nek van de detective geklemd. Terwijl hij worstelde om los te komen, hoorde hij, het geluid van rennende voetstappen en nieuwe stemmen.

’Dat zal hem wel genezen, Gordon.’

’Matty, waar ben je zo lang gebleven? Je had...’

Er dreunde iets op meneer Hardy’s hoofd en alles werd zwart om hem heen.