De potloodaantekening

’Hij is er met onze wagen vandoor,’ hijgde Joe. ’Hij schoot net langs me heen toen ik het hotel uitkwam. Vader, mogen we jouw wagen?’

Ze vlogen naar beneden.

’Welke kant op?’ vroeg Frank, terwijl hij achter het stuur van zijn vaders wagen kroop.

’Die straat in! We mogen wel opschieten als we hem nog willen pakken!’

Een paar uur later liep Fenton Hardy rusteloos zijn hotelkamer op en neer, elke paar seconden op zijn horloge kijkend. ’Waar blijven ze in hemelsnaam?’ mompelde hij zeker al voor de tiende keer. ’Ze zullen hem nu onderhand toch wel te pakken gekregen hebben.’ Hij keek weer op zijn horloge. ’Hmm, kwart voor twaalf.’

Hij ging van armoe maar naar bed, maar slapen kon hij niet. Elke keer als er een wagen aankwam, zat hij recht overeind, maar zijn zoons kwamen niet. Zelfs geen berichtje van hen. En om acht uur liep hij bleek en afgetobd naar beneden, zei tegen de portier dat hij naar het vliegveld ging en vroeg hem eventuele boodschappen van hen in ontvangst te nemen.

Dit brengt me wel in een heel erg pijnlijke situatie. Enfin, ik zal maar proberen Axel Webster zolang mogelijk bezig te houden, dacht hij. De detective hield een taxi aan en reed naar het vliegveld. Terwijl hij wachtte, belde hij nog eens naar het hotel, maar er was niets voor hem binnengekomen.

Een reusachtig vliegtuig cirkelde boven de landingsbaan en kwam met een prachtige glijvlucht naar beneden.

’Dat zal Webster wel zijn,’ veronderstelde meneer Hardy, toen hij een kleine goedgeklede, ietwat oudere man onzeker om zich heen zag kijken. Hij stapte op de reiziger af.

'Goedemorgen. Bent u meneer Axel Webster? Ik ben Fenton Hardy.’

’Aangenaam, mijn naam is Webster. Hebt u nieuws van mijn zoon? Weet u zeker dat hij het is?’

De miljonair sprak een beetje afgemeten.

’Ik heb alle reden om aan te nemen dat de jongen, die mijn zoons gevonden hebben, Narris Webster is. Ik heb hier een politiefoto van hem.’

’Mag ik even zien? Ja, dat is hem. En de jongeman die u gevonden hebt, lijkt op deze foto? Precies?’

Hij keek meneer Hardy achterdochtig aan en een triest lachje gleed over zijn gezicht.

’U moet het me maar niet kwalijk nemen dat ik niet enthousiast ben,’ zei hij, ’maar ik ben al zo vaak voor de gek gehouden... Maar..., vertel me, waar is mijn jongen?’

’We zullen hem spoedig ontmoeten, meneer Webster, maar eh... u zult wel moe en hongerig zijn van de reis. Zullen we eerst wat eten hier in het restaurant, voor we naar mijn hotel gaan?’

Meneer Webster haalde ongeduldig zijn schouders op.

’Ik ben natuurlijk alleen maar verlangend om mijn zoon te zien, als hij het is tenminste. Maar ik neem aan dat een weinig voedsel mij wel goed zal doen.’

Meneer Hardy leidde zijn gast naar het restaurant en bestelde een ontbijt voor twee personen.

’Wilt u mij een ogenblik excuseren? Ik moet even opbellen,’ zei hij en verdween in een van de publieke telefooncellen.

’Hallo, met het Lenox Hotel? Ja, met Hardy. Is er iets voor mij binnengekomen? Wat? Niets?’

Met een frons in zijn voorhoofd kwam de detective terug naar hun tafeltje. Meneer Webster keek hem vragend aan.

’Is er iets fout?’ vroeg hij.

’O nee, hoor,’ antwoordde de detective, zichzelf dwingend tot een glimlach. ’Een kleine zakelijke kwestie. Wel, dit frist ziet er goed uit.’

’Vertel me hoe u mijn zoon gevonden hebt,’ zei meneer Webster. ’Hoe is het allemaal in zijn werk gegaan? Ik wil graag alle details weten.’

Diep ademhalend begon de detective te vertellen, zich afvragend wat voor draai hij aan de zaak moest geven.


’Dat moest er nog bijkomen!’ jammerde Joe, ergens op de verlaten verkeersweg. ’Geen benzine meer. En uitgerekend om elf uur ’s avonds!’

’Narvey zal ons nu wel kilometers voor zijn,’ voegde Frank er mistroostig aan toe.

’Maar met hier blijven zitten schieten we ook niets op. Eerst zien dat we een benzinestation vinden.’

’We zijn er een gepasseerd, drie kilometer terug.’

Een half uur later sjokten ze met een humeur dat ver beneden nul was, het tankstation binnen.

’Zonder benzine? Ja, ik wil jullie wel helpen, maar ik kan hier niet weg. Maar ik zal jullie wat meegeven, dan kun je starten. En als je dan hierheen komt...’

De jongens keken elkaar eens aan, maar er zat niets anders op. En toen ze met de tank vol benzine weer klaar stonden om te vertrekken, was er meer dan een uur verstreken. We kunnen Narvey nu wel op ons buik schrijven, dacht Frank, terwijl hij op Joe wachtte, die binnen zijn handen stond te wassen. Als hij onze wagen niet had, gaf ik het op! Op dat moment kwam zijn broer haastig naar buiten lopen, met een boek in zijn hand.

Er stond op: ’Wapens uit alle landen’.

’Is dit van u?’ vroeg hij opgewonden aan de pompbediende.

’Nee,’ antwoordde de man. ’Iemand heeft het uit zijn wagen laten vallen. Ik heb het bewaard voor het geval dat hij ervoor terug zou komen, maar ik geloof niet dat hij nog terugkomt. Het is reuze interessant.’

Joe had het vlug doorgebladerd en zijn oog was gevallen op iets dat wel eens van het grootste belang zou kunnen zijn!

’Wij hebben erg veel belangstelling voor wapens,’ zei hij langs zijn neus weg en het antwoord van de bediende was precies waar hij op gehoopt had.

’Nou wat mij betreft, nemen jullie het boek mee. Als je dan je naam en adres achterlaat voor het geval dat hij terugkomt...’

’Zag hij eruit als een stierenvechter?’ vroeg Joe onverwachts.

De vraag verraste de man, maar hij begon te lachen.

’Ik weet niet wat hij in zijn vrije tijd doet, hoor, maar als hij werkt, rijdt hij op een vrachtwagen.’

’Een vrachtwagen?’ echoden de jongens.

De man kon hun verder geen inlichtingen geven, de naam van de truck wist hij niet en op het uiterlijk van de man had hij niet zo gelet. De jongens bedankten hem en zetten hun reis voort.

’Wat denk je dat ik erin zag staan?’ vroeg Joe, toen ze het benzinestation achter zich hadden gelaten. ’Een afbeelding van een estoque! En er stond met potlood naast geschreven: ’Panser’s Antiekzaak, Newton’. Dat is hier niet ver vandaan.’

’Het is de moeite waard om daar eens te gaan kijken,’ vond Frank. ’Dan is het tenminste niet helemaal voor niets geweest dat we zoveel tijd verloren hebben.’

Urenlang reden de jongens stilzwijgend voort. Toen het langzaamaan weer dag begon te worden, kwamen ze aan een splitsing en ze stopten om te beraadslagen welke weg Narvey genomen zou hebben. Op goed geluk sloegen ze de weg naar Newton in en niet lang daarna kwamen ze aan een spoorwegovergang. Een goederentrein was juist aan het rangeren.

’Kijk!’ schreeuwde Joe opeens. ’Daar staat onze wagen! Tussen de bosjes! Vlug! Misschien is Narvey ook hier!’

’Daar is tie!’ riep Frank op de trein wijzend. ’Op het platform van die tankwagen!’

’Als we allebei een wagen nemen, kunnen we hem opvangen als de trein stopt of als hij eraf springt,’ zei Joe.

Een ogenblik later raasden de twee wagens voort over de weg, die parallel met de rails liep. Enkele minuten hielden de Hardy’s de trein, die nu steeds meer vaart kreeg, bij. Plotseling remde Frank, die voorop reed, en Joe kwam vlak achter hem tot stilstand.

’Wat denk je ervan als ik regelrecht naar het station van Newton ga en daar de trein laat stoppen?’ vroeg Frank.

’Prima. Dan rijd ik achter de trein aan. Als Narvey er onderweg afspringt, kan ik proberen hem te vangen.’

Twintig minuten later trof Frank Joe weer en vertelde dat de stationschef de trein zou aanhouden.

’Hij voelde er eerst niet veel voor,’ vertelde hij, ’maar ik heb hem overtuigd dat het van het grootste belang is.’

Vlak voor de stad bogen de weg en de rails uit elkaar, en de jongens konden niet langer een oogje op Narvey houden. Maar hij zat nog steeds op het platform van de tankwagen en het zag er niet meer uit dat hij plannen had om er af te springen.

Ze kwamen juist bij het station aan toen de trein met een hoop geknars tot stilstand kwam. Ze renden het perron op naar de achterste wagens. Geen Narvey. Frank vloog de ene kant op en Joe de andere, zoekend tussen de wagens en onder de treinstellen.

’Nou, hij is er vandoor,’ zuchtte Frank, toen ze elkaar weer tegenkwamen. ’Moet je eens kijken hoe die treinbeambten te keer gaan!’

Een paar meter verderop stond de stationschef hevig te redeneren tegen het personeel van de aangehouden goederentrein.

’En ik zeg je dat een jongeman me beval de trein te doen stoppen!’ schreeuwde hij. ’Kan ik het helpen! Hij zei dat er een vent, die door de politie wordt gezocht, clandestien op een van de wagens zat! Hé, daar heb je hem!’

De jongens werden omsingeld door een stel opgewonden kerels.

’Zeg, wat heeft dit allemaal te betekenen?’ vroeg een van hen, Frank bij zijn dasje grijpend.

’Precies zoals de chef ’t heeft gezegd,’ zei Frank koeltjes. ’We zitten achter een man aan, die bij Aberdeen op de trein geklommen is. Hij wordt gezocht door de politie. Maar hij is ’m gesmeerd, vermoed ik.’

De treinbestuurder was woedend.

’Jullie jonge knulletjes moeten niet overal je neus in steken! Verbeelden zich zeker dat ze detectives zijn! Bemoei je voortaan met je eigen zaken en breng de spoorwegen niet in de war, apen dat jullie zijn!’

De mannen sprongen weer op de trein, er werden bevelen geschreeuwd en langzaam zette de trein zich in beweging. Met een bezwaard hart liepen de jongens terug naar hun wagens.

’Ik vind het beroerd om aan vader te moeten vertellen,’ zei Frank, ’maar als we niet bellen, heeft hij helemaal de zenuwen.’

’Laten we wachten tot acht uur,’ stelde Joe voor. ’Het heeft niet veel zin om hem nu uit zijn bed te bellen. Ik zou anders zelf ook wel een beetje slaap kunnen gebruiken.’

’Zeg, zullen we eerst wat gaan eten en dan die antiekzaak eens opzoeken?’ zei Frank. ’Stel je voor, dat we daar die gestolen estoque vinden!’

Nadat ze gegeten hadden, belden de jongens hun vader op, maar ze kregen te horen dat hij was uitgegaan. Ze besloten geen boodschap door te geven, maar later nog eens te bellen.

’Nu die antiekzaak,’ zei Joe. ’Ik hoop dat hij open is. En wat denk je? Zouden we de estoque vinden of niet?’

’Nou, ik hoop alleen dat we er een tip zullen krijgen. Meer zal het wel niet zijn,’ antwoordde Frank.

En hij had gelijk. De grijze winkelier vertelde de jongens dat hij enkele dagen geleden een man bij zich had gehad, die had geprobeerd hem zo’n wapen te verkopen.

’Maar de prijs die hij vroeg, was mij te hoog,’ zei de man. ’En bovendien ben ik altijd een beetje voorzichtig als vreemdelingen me dergelijke dingen aanbieden. Meestal hebben ze het gestolen en dan zit ik met de narigheid.’

’Zoudt u ons de man kunnen beschrijven?’ vroeg Frank met nauwelijks verborgen opwinding.

Maar het kleine beetje dat de antiquair kon meedelen, kon op iedereen van toepassing zijn. Ze konden niet meer over zijn uiterlijk te weten komen dan dat hij zwaargebouwd en donker was.

’Zou het een stierenvechter kunnen zijn?’ vroeg Joe.

’Dat lijkt me niet. Niet beweeglijk genoeg. Hij leek meer op een... vrachtwagenchauffeur. Maar hij had het wel over een stierenvechter. Ik meen dat hij zei dat hij van zo’n kerel een goed bod had gekregen.’

De jongens bedankten meneer Panser, verlieten de winkel en bespraken de affaire opgewonden.

’Voor we verder gaan speuren, moet vaders wagen naar een garage,’ zei Joe, toen ze uitgepraat waren. ’De remmen moeten bijgesteld worden.’

Ze reden naar een garage en de wagen van meneer Hardy werd op de brug gezet. Terwijl een monteur aan het werk ging, slenterden ze een beetje doelloos naar de uitgang.

’Frank!’ schreeuwde Joe plotseling. ’Kijk eens! Daar komt Narvey!’