MAMAMORFOSE

‘We zijn zwanger’, dat bestaat niet. Het is een ezelsbruggetje om van zaaddonoren vaders te maken. Vrouwen zijn zwanger, mannen proberen zich daar hoogstens wat bij voor te stellen. Een onbegonnen zaak. Drachtige wijfjes evolueren tegen de snelheid van het licht. Dan heb ik het niet over hun lijf dat uitzet, aders die zich aftekenen en borsten die zich in staat van paraatheid brengen. Je kunt verwachten dat de bezwangerde alle houdingen zal aannemen waarin je zwangere vrouwen ooit hebt zien zwoegen. Eerst is er die hand, de hand die onafscheidelijk wordt van de buik. Of die buik al bol is of nog helemaal geen welving vertoont, de hand hoort erbij. Maand na maand gaat ze vaker wrijven, strelen en tokkelen op die ton. Ze gaat leunen en steunen, haar bewegingen plots staken om aan haar buik te voelen… Te voelen of er iets beweegt. Ze neemt ook jouw hand, beweert dat je kind beweegt. Voel dan. Maar een mannenhand op de buik zorgt ervoor dat zo’n foetus verstilt. Praat tegen hem. Hem? De baby of de buik?? Maar je wil geen vloedgolf van hormonen over je heen krijgen, dus je buigt. Je buigt je over die buik en praat door die vervaarlijk uitpuilende navel naar binnen. Hallo baby, het is de papa. Je bent belachelijk en zo voelt het ook. Waarom zouden er termen als embryo en foetus bestaan, mocht er werkelijk een gesprekspartner in een baarmoeder wonen? Ik denk overigens dat kinderen eerst leren praten vooraleer ze ooit naar je beginnen te luisteren.

 

Ik had het er moeilijk mee. Dit zou ons leven drastisch veranderen, dat stond vast. Dat zei iedereen ook voortdurend, want er werd met Karen over niets anders nog gepraat. De baby.

 

Zodra we besloten hadden het ouderschap te aanvaarden, was Karen bij mij ingetrokken. Niet meteen een grote luxe, want mijn flat was eerder een uit de kluiten gewassen studentenkot dan een gezinswoning. Het was de moeite niet om haar koffers uit te pakken, want vanaf dag 2 ging Karen op zoek naar ruimere behuizing. Ik ging, met mijn diploma waarvan de drukinkt nog nat was, op zoek naar een job. Het geplande specialisatiejaar en de stage in het buitenland werden geruisloos gesmoord door de realiteit. Er moest brood op de plank komen voor ons drietjes. Best beangstigend voor een man. Steeds vaker werd ik ’s nachts zwetend wakker. Blij te ontwaken uit dromen waarin ik ternauwernood kon ontsnappen aan jaren dwangarbeid en monsterbaby’s die mijn lief aan stukken reten. Ik keek in het donker naar mijn zwangere Karen. Haar borst pompte, regelmatig, als aangedreven door een machine. Een broedmachine. Ik deed mijn best maar ik vond die buik niet sexy. Haar steeds onbeholpener kwakkelende loopje ontroerde mij niet. Angst overmande mij. Angst dat Karen nog slechts de wegwerpverpakking was van dat onbekende kind dat wij gemaakt hadden. Dat ik de vrouw die ik had liefgehad nooit meer terug zou vinden en gedoemd was om mijn leven te delen met twee onbekenden.

 

Ik durfde luidop geen vragen te stellen. Ik moest niet onnozel doen, het was vooral het leven van Karen dat drastisch zou veranderen. Zij zou net voor de eindstreep haar diploma niet halen, zodat ze geen verpleegster zou worden. Zij zou niet gaan reizen en zich niet inzetten voor Artsen zonder Grenzen. Voorlopig werd zij moeder en dat was allesomvattend. Ze zeurde er niet over. Ze droeg die mysterieuze glimlach om haar lippen en wreef met haar hand liefdevol over haar buik. Haar buik, die voor de bevruchting nog verboden terrein was voor anderen, maar nu soms werd aangeraakt door wildvreemde passanten. ‘Voor wanneer is het?’ ‘Een jongen of een meisje?’ ‘ Mag ik eens voelen?’ Codetaal die aan het publiekelijk bepotelen van het lichaam van mijn lief voorafging. Zij nam er geen aanstoot aan. Het is vast ook heel banaal.

 

Alles wat we voorheen hadden, was weg of onbespreekbaar. We dansten even niet. We voerden geen eindeloze gesprekken. Onze plannen waren verscheurd. Vrijen was moeilijk. Niet zozeer fysiek, maar in mijn hoofd had ik het er moeilijk mee. Wat een rotvent ben ik. Ik maak een vrouw zwanger en dan wil ik eigenlijk het liefst heel hard weglopen.

 

We vonden het huis. Een moderne open bebouwing in Keerbergen. We zouden wel een tweede auto moeten aanschaffen. Ik vroeg op het werk een bedrijfswagen aan. Karen en het kind zaten voorlopig veilig in de Volvo. Hoewel, er zaten geen gordels achterin. Er moest een nieuwer model komen, kleiner ook, makkelijker om boodschappen mee te doen. Want dat zou voortaan Karens leven zijn. Het kind verzorgen, transporteren en de voedselvoorraad naar het modernistische hol sleuren. Haar moeder zag het al helemaal zitten: dochter Karen die haar leven nog eens dunnetjes overdeed. Wat een bevestiging. Doe mij maar na, liefje. Inclusief de yogalessen en cherrykuren. Niet dat er iets mis was met de ouders van Karen. Tenslotte waren ze altijd vriendelijk en gastvrij geweest voor de zes jaar oudere kerel die hun dochter bezwangerd had.

 

‘Wil jij bij de bevalling zijn?’ vroeg haar vader me aan tafel op een zondagmiddag. Ik verslikte me zowat in mijn parelhoen. ‘In mijn tijd was dat nog een vrouwenzaak, maar jullie jonge mannen worden wel in de arbeidskamer verwacht. Ja, zo heet dat nu.’ Zijn lach bulderde door het huis als die van een verkouden kerstman. Karens moeder vond het een goede zaak, vaders bij de bevalling. Ze moesten maar eens met hun eigen ogen zien wat een hard labeur het was voor een vrouw om een kind op de wereld te zetten. Ik depte mijn mond, excuseerde me en ging een luchtje scheppen. Moeder Van Dijck triomfeerde.

 

Stel dat ik een vrouw was en zwanger. Ik zou me terugtrekken in een groot donker bos, daar jammerend mijn kind baren en pas weer tevoorschijn komen als het kind goed en wel mama kon zeggen. Gekleed in een prachtig wit gewaad zou ik op de vader toelopen, het kind ten hemel heffen… misschien heb ik wel teveel stripverhalen over de Kelten gelezen.

 

Karen kwam mij achterna. Ze kuste me. ‘Jij mag doen wat je wil schat, ik trek bij de bevalling mijn plan wel.’

 

Ik nam haar in mijn armen.

 

Bij haar was ik veilig.