Anna en Mathilde
Weimar, 1940-1942
‘Backe, backe Kuchen!’
der Bäcker hat gerufen.
‘Wer will guten Kuchen backen,
Der muss haben sieben Sachen:
Butter und Salz,
Zucker und Schmalz,
Milch und Mehl,
und Eier machen den Kuchen gel.’
12
Anna is al een week in de bakkerij als ze zich voor het eerst op de begane grond waagt. Of misschien is het wel langer dan een week. Ze weet het niet zeker, ze is het besef van tijd kwijt. Liggend op het veldbed in de kelder van de bakkerij staart ze naar de rafelige zwarte strepen op de vochtige muur naast haar hoofd. Iemand die hier eerder verborgen heeft gezeten, heeft blijkbaar geprobeerd de duur van zijn verblijf bij te houden met een stukje houtskool: een maand ongeveer, alles bij elkaar. Anna zou hetzelfde kunnen doen. Maar ze verwerpt het idee, omdat het te veel moeite kost. Het verstrijken van de tijd zegt haar sowieso niet veel.
Ze krult zich op zoals het embryo in haar, wegsoezend en wakker schrikkend. Soms hoort ze, als ze wakker wordt, de houten zolen van de bakkersklanten boven haar hoofd tikken, de nietszeggende flarden van hun gesprekken. Op andere momenten is de duisternis zo volledig als ze haar ogen opendoet, dat die met het gewicht van een matras op haar lijkt te drukken. Pas dan kan Anna zichzelf ertoe brengen het eten weg te kauwen dat Mathilde op een afgedekt dienblad aan de voet van de verraderlijke houten trap voor haar heeft neergezet.
Sinds Anna’s komst heeft de bakker, met het oog op Anna’s precaire toestand en het ontbreken van voorzieningen in de kelder, Anna gesmeekt om in haar eigen kamer boven de winkel in te trekken. Maar Anna moet er niet aan denken om onder een vlecht van Mathildes lang geleden gestorven moeder te liggen, omringd door droogbloemen en vrolijke foto’s van Mathildes overleden echtgenoot Fritzi. De claustrofobie van de kelder bevalt Anna veel beter, dichter kan ze de omstandigheden waar Max zich in moet bevinden niet benaderen. Ze omvat haar gezwollen borsten en geniet met de geestdrift van een boeteling van het touwachtige geschraap van rattenstaarten over de vloer. Ze is dankbaar dat ze mag hoesten in het fijne zwarte stof dat de levering van kolen in de nabijgelegen vulklep elke ochtend oplevert. De ranzige geur van het angstzweet van de anderen die Mathilde hier verborgen heeft gehouden, biedt Anna troost. Met haar ogen dicht zou ze net zo goed in het trappenhuis van de dienstmeid in het elternhaus kunnen zijn.
Op een avond schiet Anna, als ze wakker wordt uit haar hazenslaapje, echter opeens recht overeind, alsof ze reageert op een inwendig bevel: genoeg. De beweging was te abrupt: er schieten witte lichtflitsen voor haar ogen. Anna wacht tot die verdwijnen, kruipt dan van het veldbed en loopt de trap op naar de keuken. Zelfs deze simpele handeling vergt enorme wilskracht: haar ledematen zijn gevuld met nat cement in plaats van met bloed. Anna herkent dit gevoel uit de tijd na haar moeders overlijden. Verdriet is zwaar. Misschien dat nieuwe smart de symptomen van oude smart oproept.
Ze wankelt in de deuropening van de keuken en houdt een hand boven haar ogen tegen het licht. ‘Mathilde,’ zegt ze met schorre stem. ‘Welke dag is het vandaag?’
De bakker hoort haar niet. Ze is met een botermes deeg uit de scheuren van de gigantische houten werktafel aan het peuteren. Alleen van het kijken ernaar wordt Anna al moe. ‘Mathilde,’ zegt ze nog een keer.
De bakker schrikt op, ze hijgt hoorbaar. ‘Kijk eens aan,’ zegt ze. ‘De Schone Slaapster is wakker.’
‘Is het morgen zondag? Ik heb geen kerkklokken gehoord. Ben ik hier al langer dan een week?’
‘Het is augustus,’ zegt Mathilde. Ze gaat verder met haar klus. Haar bromstem, gevangen in lagen vet als een vlieg in een fles, wordt onderbroken door kleine pufjes van inspanning als ze vraagt: ‘En hoe maakt onze prinses het vanavond?’
‘Wunderbar,’ zegt Anna. Ze loopt in de richting van de gootsteen, die eveneens enorm is en twee spoelbakken heeft, net als het wasbassin in het elternhaus. Ze pompt er water in en schept er met haar handen wat uit om op te drinken. Het smaakt naar het ijzer in de leidingen. Haar haar hangt in vettige strengen over haar schouders en opeens beseft ze hoe ze moet ruiken. Ze snuift aan de binnenkant van haar elleboog: een beetje zuur, zoutig en vettig, zoals karnemelk. Sinds ze zwanger is, is Anna’s lichaamsgeur haar vreemd. ‘Ik hoop dat ik je niet al te veel last heb bezorgd,’ zegt ze.
Mathilde snuift. ‘Nauwelijks. Ik had nauwelijks in de gaten dat je daar beneden zat.’
Anna neemt de bakker, die druk in de weer is, in zich op: het lijf dat gevangen wordt gehouden door een schort, het kleine poppenhoofdje, het dunne donkere haar dat zo strak gekamd is, dat het geschilderd lijkt, de schedel die er tussendoor glanst, de wantrouwende zwarte ogen ingebed in vlees. ‘Ik ben geen prinses,’ zegt Anna tegen haar. ‘Ik ben klaar om de kost te gaan verdienen.’
Mathilde kijkt Anna ongelovig aan. ‘Scheisse,’ mompelt ze, terwijl ze rakelings langs Anna loopt om een doekje nat te maken. Ze loopt terug naar de werktafel en zegt, terwijl ze begint te schrobben: ‘Je papieren zijn nog steeds goed, hoor. Je kunt nog steeds naar Zwitserland gaan, daar je kind krijgen.’
‘Nee,’ zegt Anna. ‘Ik ga niet weg uit Weimar.’
‘O, hoezo geen prinses? Jij bent zo gewend om je zin te krijgen. Heb je wel stilgestaan bij hoe het hier voor je zal zijn? Alleen je vader kan je leven al verpesten.’
‘Ik ben niet van plan om ooit nog contact met hem op te nemen,’ zegt Anna. ‘Hij weet niet waar ik ben en als hij daar achter komt, kan me dat niets schelen. Hij heeft Max zelf aangegeven bij de Gestapo.’
‘Natuurlijk heeft hij dat gedaan. Wie anders? Het verbaast me dat hij jou niet ook heeft aangegeven. Geen enkele vader vindt het leuk als zijn dochter loopt te rotzooien met iemand, laat staan met een jood. Maar ik neem aan dat hij jou gespaard heeft vanwege de baby.’
‘Ik heb hem niet verteld over de baby,’ zegt Anna.
Dat levert Anna een tweede ongelovige blik op.
‘Het verstoppen van een jood zou hij nog door de vingers kunnen zien als hij me thuis kon houden tot hij een geschikte huwelijkspartner vond,’ legt Anna uit. ‘Maar mijn zwangerschap zal al snel zichtbaar zijn en daar kan hij zijn ogen niet voor sluiten. Niet alleen zou ik dan geen stuiver meer waard zijn, hij zou ook de risee onder zijn vrienden worden. Misschien beschuldigen ze hem zelfs van het vergoelijken van rassenschande onder zijn eigen dak. Dan zou hij me aan moeten geven.’
Mathilde haalt het doekje met een veeg over de tafel. ‘Heb je niet een aardige tante in een andere stad,’ vraagt ze, ‘een andere plek waar je naartoe kunt, weg van deze ellende?’
‘Nee. En ik zou daar ook niet naartoe gaan als dat wel zo was. Ik moet hier blijven, om nieuws over Max te kunnen horen. Heb jij iets gehoord? Hebben ze hem... naar het kamp gebracht?’
De bakker knikt, terwijl ze met een vingernagel over een hardnekkig stukje deeg krast. ‘Hij houdt het daar vast niet lang uit,’ zegt ze, ‘hij is zo mager.’
Tranen springen in Anna’s ogen bij deze botte uitspraak. Ze heeft zo’n zin om Mathilde een klap in haar gezicht te geven, dat ze de rode afdruk kan zien die haar hand op het gezicht van de oudere vrouw zou achterlaten. Van nature is Anna niet zo snel boos en de woede die haar nu al dagenlang verlamt, beangstigt haar. Er zit een zekere ironie in: nu ze eindelijk ontsnapt is aan Gerhards razernij, wordt ze geknecht door zijn emotionele erfenis. Zo vader, zo dochter. Maar het gevoel is nu nuttig, want het geeft haar genoeg ruggengraat om met Mathilde om te gaan. Als er ook maar één verlate les valt te trekken uit Gerhards opvoeding, dan is dat wel dat je alleen het respect van een dwingeland kunt krijgen door je op een vergelijkbare manier te gedragen.
Ze loopt naar de tafel. ‘Dan ga ik het werk doen wat Max deed,’ deelt ze Mathilde mee. ‘Ik neem zijn plaats in.’
Mathilde neemt niet de moeite om op te kijken. ‘Een prinses als jij?’ snibt ze. ‘Alsjeblieft! Je hebt geen idee waar je het over hebt.’
‘Vertel het me dan.’
Mathilde gooit het doekje in de gootsteen en waggelt naar de winkel. Anna hoort het ting! van de kassa die geopend wordt en vervolgens het geluid dat de bakker maakt als ze de geldla eruit haalt. Ze slaat haar armen over elkaar en wacht.
Als Mathilde terug is, schuift ze een kruk naar de tafel en laat zich daar op zakken. Ze maakt stapeltjes reichmarks, kleingeld en voedselbonnen. Ze telt binnensmonds en schrijft, met haar tong in haar wang, cijfers in een grootboek. ‘Ben je er nog steeds?’ vraagt ze, geveinsd verbaasd opkijkend. ‘Nog niet terug naar bed? Ik zou het maar doen. Een vrouw in jouw toestand heeft rust nodig.’
Opeens buigt Anna zich voorover en slaat met haar hand het grootboek dicht, de dikke vingertjes van de bakker zitten er bijna tussen. ‘Nou moet jij eens goed naar me luisteren,’ zegt Anna. ‘Vergeet niet dat ik Max in mijn eigen huis verborgen heb, recht onder mijn vaders neus. Ik heb informatie voor jou heen en weer gesmokkeld. Ik heb net zo veel lef als jij of wie dan ook.’
Mathilde kijkt Anna even onderzoekend aan. ‘Ga zitten,’ beveelt ze.
Anna gehoorzaamt.
De bakker staat op en loopt naar de koekoeksklok aan de muur. Ze opent een van de piepkleine versierde deurtjes, haalt er iets uit en legt dat op de werktafel. ‘Weet je wat dit is?’ vraagt ze. ‘Daar had je er beter een paar van kunnen gebruiken.’
Anna pakt behoedzaam het condoom op.
‘Ja, vooruit,’ zegt Mathilde, ‘maak hem maar open.’
Verstopt in het condoom vindt Anna een strookje papier dat niet langer is dan een vinger. Het is beschreven met letters ter grootte van mieren. Ze houdt het voor haar ogen en knijpt die samen om de minuscule code te ontcijferen. Een zin trekt in het bijzonder haar aandacht: de hartelijke groeten van de goede doktor. ‘Max,’ mompelt Anna. Ze kijkt naar Mathilde. ‘Heb je deze van hem?’
De bakker knikt en gaat weer zitten. ‘Niet rechtstreeks,’ zegt ze. ‘Maar we hebben onze manier van communiceren.’
‘Hoe?’
‘Als jouw minnaar je dat niet wilde vertellen, waarom zou ik dat dan doen?’
Anna zegt niets, maar de blik die ze de bakker toewerpt, zorgt ervoor dat de oudere vrouw opeens haar ogen neerslaat en haar handen begint te inspecteren. ‘Oké, ik zal je vertellen hoe het werkt, want het is wel duidelijk dat je me geen moment meer met rust zal laten als ik dat niet doe,’ moppert Mathilde. ‘Nou... We hebben een afspraak, de ss en ik. Zij leveren mij grondstoffen, ik bezorg hun van alles op bestelling. Ik doe dat al sinds 1937, toen die plek des onheils nog een moddervlakte was. Koch, de kommandant, is zelf naar me toe gekomen. Hij zei dat hij gehoord had hoe goed mijn gebak was.’
Mathilde kijkt zelfvoldaan, maar krijgt een kleur als ze Anna’s opgetrokken wenkbrauwen ziet. ‘Nou, het is toevallig wel het beste gebak dat er is,’ zegt ze defensief. ‘En voor mij tien anderen. En waarom zou een andere bakker die opdracht krijgen? Trouwens, ik zag ook de voordelen van de regeling, manieren om er gebruik van te maken voor het verzet. Ja zeker, toen bestond het netwerk al. Je zou het niet zeggen, maar er zijn in deze stad genoeg mensen die het verschrikkelijk vinden wat de nazi’s doen. En ik zou bij het afleveren van mijn spullen dingen kunnen zien die voor hen van onschatbare waarde zijn. Dus ik accepteerde Kochs contract. En ik kan je vertellen: ik heb dingen gezien...’
Ze buigt zich naar Anna toe en dempt haar stem tot een schril gefluister. ‘Elke week heeft de ss kameraadschapavonden in de Bismarcktoren,’ zegt ze. ‘Je weet wel, op die heuvel daar? Daar gebeuren dingen, dat geloof je niet. Prostituees, mannelijke en vrouwelijke, kleine jongetjes. Orgieën. Die mooie officieren naaien alles wat beweegt, dat is een ding dat zeker is. Na afloop wassen ze elkaar met champagne. Dat is pas kameraadschap, vind je niet?’
Anna tovert een wereldse uitdrukking op haar gezicht.
Mathilde schenkt Anna een sarcastisch lachje. ‘Zo’n schattig jong meisje als jij begrijpt dat niet, maar als je ouder wordt zien mannen je niet echt staan. Voor de ss ben ik gewoon een dikke oude weduwe. Zo noemen ze me ook – die dicke. Maar het voordeel is dat ik onzichtbaar ben. Als ik gebak naar de toren breng of als ik brood aflever bij de mooie huizen van de officieren in de Eickestrasse of in hun kantine, zou ik, afgaande op de hoeveelheid aandacht die ze me schenken, net zo goed een stoel kunnen zijn. Alsof dik zijn je ook doof en blind maakt. Dus ik zie alles, hoor alles. En na mijn gewone bestelronde maak ik altijd een speciale naar de gevangenen. Ik laat brood voor ze achter. De arme stakkers, ze...’
‘Waar?’ onderbreekt Anna.
‘Wat?’
‘Waar laat je dat brood achter?’
‘In het bos, bij de steengroeve waar de ss ze laat werken. Er staat daar een holle boom waar ik mijn broodjes en informatie van het verzet in kan stoppen. En zij geven mij op die manier informatie over het kamp.’ Ze wijst op het condoom. ‘Het is niet veel, wat ik doe,’ zegt ze, ‘maar het geeft hun een beetje hoop.’
Anna stopt het stukje papier weer in het rubber. De buitenkant ervan is vet en smerig, en Anna kan zich levendig voorstellen waar een gevangene dat zou moeten verstoppen. ‘Ik wil ernaartoe,’ zegt ze tegen Mathilde. ‘De volgende keer dat je gaat, ga ik.’
Mathilde pakt het condoom uit Anna’s hand en verstopt het weer in de klok. Dan haalt ze een geborduurd buideltje uit haar schort. Ze haalt er een vloeitje en een plukje tabak uit en rolt – tergend langzaam – een sigaret.
‘Heb je me gehoord?’ schreeuwt Anna. ‘Ik wil helpen, ik wil het brood brengen, ik ga met je mee!’
Mathilde schraapt een lucifer over de zijkant van de oven en steekt haar sigaret aan. Ze ademt uit en bekijkt Anna door een zwevende blauwe waas. Anna’s ogen spuwen vuur. ‘Je hebt meer lef dan je op het eerste gezicht zou denken,’ zegt de bakker, ‘maar nee. Heb je enig idee hoeveel tijd het ons gekost heeft om dit systeem op te zetten? Eén misstap en we zitten allemaal in het kamp. Jij handelt vanuit je hart, niet vanuit je verstand. Te riskant.’
‘Ik zeg dit bij mijn volle verstand. Ik ben in mijn hele leven nog nooit zo zeker van iets geweest.’
‘En de baby,’ gaat Mathilde verder, terwijl ze as in een blikje tikt waarin ooit, zo ziet Anna, corned beef heeft gezeten. ‘Denk eens aan de baby.’
Anna wuift zowel deze opmerking als de rook weg. ‘Je zou niet moeten roken,’ zegt ze fel.
‘O, heb ik opeens de rijksminister van propaganda Goebbels in mijn keuken? Een fatsoenlijke Duitse vrouw rookt niet, toch, prinses?’
Anna wil zeggen: nee, omdat ik er misselijk van word. In plaats daarvan vraagt ze om de sigaret. ‘Geef me die,’ zegt ze.
Schouderophalend overhandigt Mathilde haar de sigaret. Anna inhaleert. Terwijl ze uit alle macht probeert niet te stikken, zoekt ze naar een opmerking die Mathilde ervan kan overtuigen dat ze dapper genoeg is om betrokken te worden bij deze onderneming. Ze denkt aan unterscharführer Wagner, die uit dezelfde sociale klasse komt als de bakker, wiens onbehouwen taal Mathilde spreekt en waardeert. Wat zou hij zeggen om haar over te halen?
‘Als ik kon,’ zegt Anna met tranende ogen tegen Mathilde, ‘zou ik deze rook recht in de aars van de Führer blazen.’
Mathilde schudt van het onderdrukte lachen. ‘Oké,’ zegt ze met een vochtig, raspend gekuch. ‘Zo hard hoef je nu ook weer niet je best te doen om me te overtuigen. Maar voorlopig geen speciale bestellingen. Jij blijft hier, werkt voor me, we zullen kijken hoe het gaat. Dan...’
‘Wanneer?’ vraagt Anna. ‘Wanneer mag ik met je mee?’
‘Na de baby misschien,’ zegt Mathilde. Ze draait zich om een spuugt in de gootsteen.
‘Maar dat duurt nog maanden! Tot Kerstmis bijna...’
‘Dat is vroeg genoeg,’ zegt Mathilde, en ze blijft onvermurwbaar.
13
‘Gember.’
‘Ja, gember, Anna. Verse, als je die kunt krijgen, maar ik heb gemerkt dat gekonfijte gember ook effectief kan zijn.’
‘Waarom geef je dat arme kind zo’n waardeloos advies? Gember is tegen ochtendmisselijkheid en fräulein Brandt is duidelijk al veel verder.’
‘Maar het verlicht ook maagzuur, Hilde...’
‘Trouwens, waar moet zij vandaag de dag gember vandaan halen? Het is al lastig genoeg om met de rantsoenen die ze ons toebedelen de eerste levensbehoeften te krijgen!’
‘Ssst, Hilde, let een beetje op. Je bent altijd zo uitgesproken, veel meer dan goed voor je is...’
‘Knoflook dan. Of uien. Die kun je nog wel krijgen en die zuiveren je bloed, verhogen je uithoudingsvermogen...’
‘Wat je nodig zult hebben voor de bevalling, Fräulein Brandt, vooral bij het eerste kind... oei, oei!’
(‘Ssst! Je hoeft haar niet banger te maken dan ze waarschijnlijk al is, dat arme schaap.) Ja, uien, Anna...’
‘Uien, ja...’
‘Uien. En thee van frambozenstruikblaadjes, voor meer en zoetere moedermelk.’
‘Ja, thee van frambozenstruikblaadjes.’
Anna, die aankopen in staat te pakken en aanslaat op de kassa, lacht beleefd. Deze flarden van advies klinken voor haar hetzelfde als de eindeloze propaganda uit de radio van de bakker, die Mathilde de Goebbelssnuit noemt. De bezorgdheid van de vrouwen lijkt al net zo surrogaat als de koffie van beukennootjes die ze nu allemaal moeten drinken en die volgens Anna naar potloodslijpsel smaakt.
Ze overhandigt een roggebrood aan Monika Allendorf, die dat aanneemt zonder haar vingertoppen die van Anna te laten raken. Als meisje waren Anna en Monika goede vriendinnen, liepen ze met hun armen om elkaars middel over het schoolplein. Ze waren meedogenloos, herinnert Anna zich, in hun achtervolging van een jongen met de naam Geoff, op wie ze allebei verliefd waren. Ze fietsten rondjes om de arme jongen terwijl ze jouwden: ‘Kippenpoot, joe-hoe, kippenpoot!’ Nu heeft Monika zelf een scharminkel van een zoon. Ze werpt Anna een overdreven glimlach toe.
‘Kan ik iemand nog van dienst zijn?’ vraagt Anna, terwijl ze haar handen op het smalle deel van haar rug zet. ‘Want als dat niet zo is, denk ik dat we vandaag wat vroeger gaan sluiten.’
‘Nee, nee, we hebben alles. Dank je.’
‘Ga jij maar lekker uitrusten. Dat is het allerbelangrijkst.’
‘Ja, rust maar uit, Anna. Het zal wel niet lang meer duren?’
‘Nog een maand,’ zegt Anna.
‘Zo lang nog! Ik zou zeggen dat het morgen kwam. Niet dat je er niet blakend bij staat hoor...’
‘Ja, je straalt gewoon. Het zal je geen moeite kosten, geen enkele moeite, zo’n jonge gezonde meid als jij.’
Als de vrouwen vertrekken, loopt Anna achter hen aan om de deur op slot te doen. Ze is inderdaad bekaf; de fantasieën waarin Max ooit de hoofdrol speelde, draaien nu volledig om slapen, eindeloos slapen in een zacht bed. Maar ’s nachts mijdt de rust haar. Dan trekt ze haar nachtpon op om met angstige fascinatie te staren naar haar buik, die een op zichzelf staand iets lijkt en rond en hard als de maan is. Overdag, aangekleed en gehuld in een schort, is ze net zo groot als Mathilde.
Anna verschuift de grendel en schuift de kanten gordijnen voor het raam van de bakkerswinkel, het verduisteringsdoek zal ze straks laten zakken. Ze is uit het zicht en blijft nog even dralen in de koelte bij het venster. Zoals ze al verwachtte, zijn de vrouwen op straat op een kluitje bij elkaar gaan staan. Hun vage stemmen bereiken haar door het glas heen.
‘Ik heb Mathilde Staudt altijd een aardige vrouw gevonden, maar om die arme meid zo hard te laten werken in haar achtste maand...’
‘Kom op nou, geen slecht woord over Mathilde. Zij heeft haar toch maar mooi in huis gehaald. Zou jij dat doen, Bettina?’
‘Ja, dat kan wel zo wezen, maar ik heb een zwangere vrouw er nog nooit zo pips zien uitzien. Iedereen ziet dat ze elk moment kan instorten. Dat zou niet zo zijn als ze genoeg rust kreeg. De manier waarop Mathilde haar laat werken is schandalig.’
‘Een schande, ha! Dat is een toepasselijk woord, hè, gezien de manier waarop de baby verwekt is!
‘Monika, toch! Ik verbaas me over jou. Ik dacht dat je haar vriendin was.’
‘Nou, jawel, maar... Dat is lang geleden, ik was nog maar een klein meisje. Hoe kon ik nou weten wat voor soort iemand zij is?’
‘Maar het is niet Anna’s schuld, dat weet je. Zij kon er niets aan doen.’
‘Ga me nou niet vertellen dat je dat verhaaltje gelooft dat frau Staudt heeft opgehangen.’
‘Nou, ik... Niet echt.’
‘Ik ook niet.’
‘Ik al helemaal niet.’
‘Hoe je het ook bekijkt, haar vader is er kapot van, dat kan ik je wel vertellen. Wist je dat hij uit de stad is weggegaan?’
‘Nee!’
‘Nee.’
‘Ja, ik heb zoiets gehoord...’
‘Het is waar. De laatste keer dat Grete Hortschaft ernaartoe ging om schoon te maken, was het huis volledig in duisternis gehuld en afgesloten. En heb jij hem de laatste tijd nog naar kantoor zien gaan?’
‘Nou, nee, nu je het zegt.’
‘Ik heb gehoord dat hij naar Berlijn is gegaan om als juridisch adviseur van het reich te werken. Om zich van verdriet op zijn werk te storten, wed ik.’
‘Poeh! Zo sentimenteel is die herr Brandt helemaal niet. Hij is gevlucht voor het schandaal, meer niet.’
‘Nou, hoe je het ook bekijkt, het heeft hem hier in Weimar kapotgemaakt.’
‘Arme man.’
‘Arme kerel...’
Het groepje loopt treuzelend en met de hoofden bij elkaar de straat uit. Anna draait zich van het raam af, haar mond is verwrongen tot een wrange lach. Ze heeft al die tijd geweten dat er een reden moest zijn waarom Gerhard haar niet is komen zoeken. Hoe kon hij nou afstand doen van zijn dienstmeid, zijn lakei, zijn wasvrouw, zijn persoonlijke chef? Dus hij is weggegaan, hè? Of hij nu naar Berlijn of naar een andere stad is gevlucht, Anna weet dat Bettina Borschert het dichtst bij de waarheid zat: Gerhard is nauwelijks aangedaan. Of zijn hielenlikken heeft hem eindelijk verzekerd van een betere positie óf hij is gevlucht voor een arrestatie op verdenking van het uitlokken van rassenvervuiling. Hoe dan ook, hij probeert zijn eigen hachje te redden.
Maar één ding wil Anna nog graag weten. Ze draagt de bakplaten uit de vitrine naar de keuken, waar Mathilde onverkochte waren in bruin papier zit te wikkelen en er een gereduceerde prijs op schrijft voor de volgende dag. Anna zet de ijzeren platen met een luide knal in de gootsteen, maar de bakker kijkt niet op.
Anna schrobt de platen en schuift ze in hun rekken, daarna spoelt ze haar mond met water. De laatste tijd wordt ze geplaagd door een vieze smaak in haar mond, alsof ranzige boter haar tong bedekt, hoewel ze meer dan een jaar geen echte boter, al dan niet bedorven, heeft geproefd. Ze schraapt haar keel, maar de ranzige smaak blijft. Er is niets aan te doen. ‘Mathilde,’ zegt ze, terwijl ze haar vermoeide rug schrap zet tegen de gootsteen. ‘Wat heb jij mensen verteld over deze baby?’
De bakker krabbelt intensiever dan ooit tevoren. ‘Hoe bedoel je?’ vraagt ze, terwijl ze Anna met zulke grote ogen aankijkt, dat die het wit om de hele pupil ziet.
Anna snuift, ze kan er niets aan doen. ‘Het is maar te hopen dat de ss je nooit betrapt en ondervraagt,’ zegt ze. ‘Je bent een slechte leugenaar. Je weet wat ik bedoel. Wie denken ze dat de vader is?’
‘Je moet niet luisteren naar dat stomme geroddel,’ zegt Mathilde stijfjes. ‘Dat is slecht voor het zog.’ Ze legt de afgeprijsde artikelen in de koelkast en kijkt Anna dan over haar schouder aan. ‘Goed, wil je het verhaal horen?’
‘Afgaande op die doortrapte uitdrukking op je gezicht, weet ik niet zo zeker...’
Mathilde dendert naar Anna toe en grijpt haar bij de arm. ‘Arme Anna,’ zegt ze met een hese toneelstem. ‘Verkracht door een zwerver, een asociaal, tijdens haar ochtendwandeling! In de bosjes achter de kerk gesleept! Maar god zij gedankt voor de ss. Die hebben de klootzak vliegensvlug in de kladden gegrepen en hem in het kamp gestopt, waar ze... zzzzsjt!’ Mathilde haalt een vinger over haar keel. ‘En dat was zijn verdiende loon,’ besluit ze, terwijl ze haar handen ineenslaat.
De baby schopt in de richting van Anna’s navel, als een soort protest tegen dit absurde verhaal. Anna is het stilzwijgend met hem eens. Ze weet niet of ze moet lachen of huilen. ‘Had je niet iets betamelijkers kunnen verzinnen?’ vraagt ze. ‘Een soldaat, bijvoorbeeld, die gesneuveld is in de strijd?’
Mathilde wendt zich af, haar wangen trillen duidelijk beledigd. ‘Het is prima,’ snauwt ze. ‘Het leidt ze af van de waarheid, toch? Goed, aan het werk. We hebben een grote hoeveelheid deeg nodig, genoeg voor vijftig broden. Ik ga morgen naar het kamp. Als jij dat voor je rekening neemt, begin ik met het gebak.’
‘Waarom moet ik altijd brood maken, terwijl jij taarten versiert?’
Mathilde kijkt kwaad. ‘Omdat jij nog niet genoeg ervaring hebt,’ kaatst ze terug.
Anna, die inziet dat verzet geen zin heeft, verzamelt de ingrediënten voor de broden: meel, gist en water in grote hoeveelheden. Ze knalt een enorme mengkom op de werktafel. Onervaren! Alsof zij niet in staat zou zijn reepjes deeg kruislings op een linzertorte te leggen, dat kan toch elk kind! Maar in een bepaald opzicht heeft Mathilde gelijk: al die jaren waarin ze Gerhard verzorgd heeft, hebben haar op geen enkele manier kunnen voorbereiden op dit soort arbeid. Ze staat op nog voor het licht wordt en voedt de gigantische oven met briketten. Die sleept ze, gehinderd door haar eigen uitdijende lichaam, emmer voor emmer de trap op. De hele dag door stookt ze het vuur op, vult de toonbank, helpt de klanten, wast de bakplaten en pannen en dweilt de vloer. Ze heeft genoeg deeg gekneed en genoeg broden uit de oven gehaald om de gehele Wehrmacht te voeden. Haar vingertoppen zitten vol kloven van het droge meel. Het geestdodende werk is eindeloos, eindeloos.
‘Te veel meel,’ zegt Mathilde achter haar.
Anna doopt haar handen in de schaal met water en schudt druppeltjes op het deeg.
‘Scheisse! Niet zo veel!’
‘Ik weet heus wel hoe ik brood moet maken,’ mompelt Anna.
‘Wat zei je?’
Anna bijt op de binnenkant van haar wang om geen antwoord te hoeven geven. Vanwege haar buik moet ze een meter van de tafel af staan, de spieren in haar uitgestrekte armen kloppen als ze het deeg stompt en slaat. Ze weet dat die vanavond zullen trillen alsof ze onder stroom staan. De baby trappelt met zijn hielen tegen haar ribben.
‘Hoe lang was je van plan door te gaan met kneden? In godsnaam, stomkop, zo wordt het zo taai als leer.’
Zonder ook maar een seconde na te denken, draait Anna zich razendsnel om en smijt het deeg naar Mathilde. De zware massa knalt recht op de borst van de bakker en ontlokt haar een verbijsterd oeff! Het deeg ploft op de grond en Anna denkt terneergeslagen dat Mathilde weer gelijk had: aan het geluid te horen zou het eindresultaat veel te compact zijn geworden.
Ze laat zich op de kruk zakken en wacht op de onvermijdelijke tirade. Het deeg is nu natuurlijk onbruikbaar en nu ze zelfs de kleinste restjes bij elkaar moeten schrapen om bladerdeeg voor taarten te maken, is het verspillen van welk ingrediënt dan ook onvergeeflijk. Maar de bakker blijft al net zo roerloos als het kind, dat ophoudt te bewegen en als een steen in Anna’s buik ligt.
De vrouwen in Weimar zijn het er, op grond van de vorm van Anna’s buik, over eens dat het een jongen wordt. Maar Anna weet dat al zonder al die bakerpraatjes, zonder trouwringen die aan touwtjes voor haar buik worden gehouden. Ze heeft zich Max’ zoon al zo vaak voorgesteld. ’s Nachts, in de kelder, ziet Anna de baby voor zich, voegt gelaatstrekken toe en haalt andere weg, bespreekt die met de afwezige vader. ‘Wat een treurig exemplaar hebben wij gefabriceerd, Max,’ zegt ze tegen hem. ‘Met onze blauwe ogen en bleke huid zal het arme schaap er ziekelijk uitzien, vooral in de winter. En waarschijnlijk krijgt hij jouw ielige enkels. Dan zal ik hem een stoere naam moeten geven, iets stevigs ter compensatie: Wolfgang, Hans, Günter – ja, Günter.’ Wensend dat ze zich op haar rug kon draaien, of op haar buik, om de slaap te vatten, denkt Anna dat Max het mis had. Eenzaamheid is niet ondermijnend. Het is uithollend.
Moeizaam bukkend raapt Anna nu het deeg van de grond en legt het op de werktafel. Ze begint er tegenaan te duwen, het met haar vuisten te bewerken. Dan pakt Mathilde haar armen vast en drukt die tegen haar lichaam. ‘Sssj,’ zegt de bakker. ‘Sssj. Hou op. Zo is het wel genoeg. Stil maar.’
Ze omsluit Anna in een melige omhelzing. In eerste instantie duwt Anna haar wars van medelijden van zich af, maar na een tijdje laat ze haar hoofd tegen Mathildes boezem hangen, die zo groot is dat ze eerder een dan twee borsten lijkt te hebben, als een rolkussen. De bakker ruikt naar gist, sigaretten, transpiratie en, heel vaag, naar ongewassen voeten.
Als Mathilde haar loslaat, brengt Anna haar mouw naar haar gezicht. Ik ben bang, probeert ze te zeggen, zó bang dat ik niet kan slapen, zó boos dat ik iemand zou kunnen vermoorden... Maar het enige wat ze over haar lippen krijgt is: ‘Ik ben... Ik ben...’
Mathilde staart naar de vloer, alsof ze zich schaamt voor haar spontane uiting van genegenheid en, misschien, voor haar onervarenheid op het gebied van troost. Dan legt ze een aarzelende hand op Anna’s haar. ‘Ik weet het,’ zegt ze.
14
Tijdens een novembernacht heeft Anna een levendige droom. In tegenstelling tot Mathilde, die elke droom tot in de kleinste details kan navertellen, heeft Anna niets met dromen. Ze kan er zich uit al haar twintig jaar niet eentje herinneren. Ze weet niet of ze in dit opzicht apart is, ze heeft er gewoon nog nooit bij stilgestaan. Daarom kerven deze onverwachte beelden zich met een opmerkelijke helderheid in haar geest, zodat het, als ze er later aan denkt, net is alsof ze iets herbeleeft dat echt is gebeurd.
In de droom staat ze in het voorportaal van de katholieke kerk waar ze als kind naartoe ging, te wachten tot ze gaat trouwen. De vrouwen van Weimar strijken met hun wangen langs die van haar en geven mompelend hun complimenten en hun zegen, voordat ze door de boogvormige deuropening naar hun plek lopen. Maar geen van hen kijkt Anna recht aan. Anna weet dat deze schuwheid te maken heeft met het feit dat haar jurk roze is, net zo’n opzichtige kleur als het glazuur op de petitfours die voor de ss-kameraadschapavonden op het kamp worden afgeleverd. Ze is tevens hoogzwanger: een gigantische rijpe aardbei in satijn en tule.
Schuifelend achter de deur gluurt Anna de kerk in. Ze staat hier al een tijdje, haar entree is wegens ondoorgrondelijke redenen uitgesteld, en in de gewelfde ruimte weerkaatsen de speculaties over waar ze blijft. Alle banken zijn bezet. Mensen die Anna al sinds haar jeugd kent, zitten verspreid tussen ss-officieren en de Buchenwaldgevangenen in hun gestreepte vodden. Hun geschoren hoofden glanzen mat in het licht van de kaarsen. Halsreikend en half verborgen tuurt Anna langs al die mensen heen tot ze Max ontwaart.
Hij staat in een donker pak rustig te wachten bij het altaar. Ze ziet zijn profiel; hij heeft zijn handen als een ober of een diplomaat achter zijn rug in elkaar geslagen. Zijn haar is te lang en krult over zijn hoge kraag. De agitatie onder de gemeente neemt toe, maar het komt in niemand op om achterom te kijken. Behalve bij Max, die dat plotseling doet, alsof Anna hem geroepen heeft. Hij fronst zijn wenkbrauwen boven de rand van zijn bril en glimlacht haar half toe. Anna maakt geen aanstalten om naar hem toe te gaan, noch hij naar haar: puur het kijken naar elkaar schenkt voldoening en over de rijen rusteloze mensen voelt ze zijn serene, onuitgesproken geruststelling dat alles goed zal komen.
In de echte wereld wordt hun kind, een meisje, de volgende dag geboren, op de elfde november 1940, na een bevalling van vijftien uur. Anna, die geen meisjesnaam voorhanden heeft, neemt de eerste die haar te binnen schiet. Eentje die, net als de namen die ze voor een zoon had gekozen, eerder nuttig is dan goed in het gehoor ligt, meer uitgekozen vanwege de kracht dan de bevalligheid. Ze geeft de krijsende boreling de naam Gertrud Charlotte Brandt, maar al binnen een paar dagen neemt Anna het koosnaampje van Mathilde over en noemt haar Trudie. Ondanks Mathildes vrees voor de onsterfelijke ziel van de baby, weigert Anna haar naar de kerk te brengen om gedoopt te worden. Ze heeft het gehad met kerken. De twee vrouwen voeren het ritueel zelf uit: tijdens een geïmproviseerde plechtigheid boven de gootsteen in de keuken van de bakkerij.
15
Soms mijmert Anna wel eens dat haar nieuwe leven, vooral met de komst van haar dochter, best plezierig zou kunnen zijn, ware het niet dat Mathilde er zo’n bekrompen tirannie op na houdt. Van vroeg tot laat vaardigt de bakker met haar meisjeachtige stem een aaneengesloten reeks bevelen en vermaningen uit. Alles moet meteen gebeuren en precies zoals zij het wil, anders zijn haar roodgloeiende woede-uitbarstingen afschuwelijk om aan te zien. Tijdens een bijzonder hevige ruzie over een partij misvormde broodjes wijst Anna, die tolt van vermoeidheid door Trudies nachtelijke voedingen, erop dat het reich een groot verlies heeft geleden toen Mathilde lid werd van het verzet, aangezien ze onder andere omstandigheden een uitstekende feldmarschall zou zijn geweest. Anna verwacht dat de bakker hierop zoals gebruikelijk zal reageren door te dreigen haar op straat te zetten, maar Mathilde vat het op als een compliment en lacht.
Anna’s fantasieën, die van ontsnappen aan haar vaders heerschappij, via weglopen met Max en het uiterlijk van hun kind uiteindelijk waren gevorderd tot uren ononderbroken slapen, gaan nu over een denkbeeldig bestaan zonder Mathilde. En eind april 1941 krijgt ze tijdelijk de gelegenheid om die fantasie te verwezenlijken, omdat Mathilde ziek wordt. De kwaal van de bakker, voedselvergiftiging, is niet ernstig, maar ze kronkelt kreunend in haar bed alsof ze in haar buik geschoten is. Bij elk rinkelend belletje uit de kamer van de zieke moet Anna de smalle trap op en af rennen, terwijl ze tegelijkertijd de vaste klanten in de winkel helpt en voor haar dochtertje moet zorgen. Maar ze doet het met plezier. Sterker nog, Anna is zo verheugd over het feit dat Mathilde het bed moet houden, dat ze zich er vergevingsgezind van weerhoudt om te zeggen: ik zei toch dat je die drie blikjes sardines van de zwarte markt niet moest eten.
Tegen het eind van de middag besluit Anna de winkel iets vroeger te sluiten. Zittend op Mathildes stoel schrijft ze de inkomsten van die dag in het grootboek, zich inbeeldend dat de bakkerij van haar is. Ja, haar leven is erg aangenaam als Mathilde uit de weg is en Anna zit net te overpeinzen hoe lang dit zal gaan duren als de bel weer klinkt.
‘Wat is er nu weer?’ roept ze zonder zich te verroeren. Er komt echter geen antwoord van boven en Anna beseft dat ze de bel van de winkeldeur heeft gehoord. Geschrokken en boos op zichzelf dat ze de deur niet op slot heeft gedaan toen ze het bordje gesloten voor het raam zette, loopt Anna naar de winkel om de laatkomer weg te sturen. Aan de andere kant van de toonbank staat een ss-rottenführer.
De schrik slaat Anna om het hart, maar de verontschuldigende glimlach die ze voor de laatkomer tevoorschijn heeft gehaald, blijft op haar gezicht gebeiteld staan. ‘Kan ik u van dienst zijn, herr rottenführer?’ vraagt ze.
De man geeft niet meteen antwoord. Hij staat minachtend de enige versiering in de bakkerij te bestuderen: een opzichtig Beiers landschap dat lang geleden, tijdens Mathildes huwelijksreis, is aangeschaft. ‘Ik kom voor frau Staudt,’ zegt hij, als hij klaar is met zijn inspectie.
Anna verbergt haar trillende handen tussen de plooien van haar schort. ‘Zij is op dit moment onwel, maar misschien dat ik u kan helpen?’
De rottenführer richt zijn aandacht op Anna, die ziet dat hij niet veel ouder is dan zij. Als hij geen Sudetisch accent had, zou hij iemand kunnen zijn bij wie ze op het gymnasium had gezeten. Zijn dikke nek en arrogante uitdrukking typeren hem als zo’n jongen die niet goed kon leren en alleen geïnteresseerd was in sport. Verder bestond zijn opleiding uit het maken van spottende opmerkingen van achter in het klaslokaal.
‘Frau Staudt is deze week vergeten haar bestelling af te leveren,’ zegt hij.
‘Ach jee,’ zegt Anna. ‘Tja, ze is behoorlijk ziek, kan niet uit bed komen. Ze heeft iets gegeten dat slecht is gevallen...’
De rottenführer trekt een vies gezicht, blijkbaar vindt hij het walgelijk om lastig gevallen te worden met de ingewandsproblemen van een dikke oude weduwe. ‘Wat de oorzaak ook is,’ zegt hij, ‘het schendt haar overeenkomst. Als frau Staudt het brood vrijdag nog niet bezorgd heeft, dienen we de daartoe geëigende maatregelen te nemen.’
‘Ik... ik weet zeker dat dat niet nodig zal zijn.’
‘Goed,’ zegt de rottenführer. Hij kijkt naar Anna’s boezem en lacht besmuikt. Het is bijna tijd voor Trudies avondeten en Anna’s borsten lekken al.
Anna recht haar rug en gooit haar borst vooruit, een stompzinnig teken van vrouwelijke trots die gekrenkt is door de sneer van deze jongen. ‘Ik zal het doorgeven,’ zegt ze.
De rottenführer wriemelt met zijn tong in zijn wang alsof hij op zoek is naar een restje eten. ‘Zeg dat als zij niet aan haar verplichtingen kan voldoen,’ zegt hij, ‘er heel wat anderen blij zouden zijn met dit werk.’
‘Ik zal het zeggen.’
‘Heil Hitler,’ zegt de rottenführer met een gestrekte arm. Dan gaat hij weg.
Als ze zijn motorfiets de weg af hoort brommen, doet Anna de bakkerij op slot en gaat terug naar de keuken, waar ze Trudie uit haar wasmand onder de tafel tilt. Het kind krijst en zwaait met haar vuistjes. Ze slaat Anna daar zo hard mee op haar jukbeen, dat de tranen in haar ogen springen, maar Anna heeft het amper in de gaten. Dit zou wel eens de kans kunnen zijn waar ze op gewacht heeft. Peinzend staat ze de melkachtige geur van haar dochters schedel in te ademen. Dan loopt Anna, terwijl ze haar blouse losknoopt, de trap naar de slaapkamer op en vertelt Mathilde over het gesprek met de rottenführer.
De bakker lijkt dit nieuws nogal stoïcijns op te nemen. Ze luistert zonder Anna in de rede te vallen en als Anna uitgepraat is, zegt ze alleen maar: ‘Haal de schaal even, wil je? Ik moet weer overgeven.’
Anna pakt de porseleinen schaal van het bureau, terwijl ze Trudie in de holte van haar andere elleboog wiegt. Na vijf maanden verbaast het haar nog steeds hoe zwaar het hoofdje van de baby is. Trudie, die niet uit het veld geslagen is door Mathildes kokhalzende geluiden, drinkt alsof haar leven ervan afhangt, haar lippen vormen een piepkleine rode zuigcirkel. Bij elke ruk voelt Anna haar baarmoeder samentrekken, alsof al haar moederlijke organen door een dunne, elastische draad met elkaar verbonden zijn.
‘Dan hebben we dus nog twee dagen,’ zegt Anna, als Mathilde zich terug laat vallen op het kussen. ‘Dan ben je nog niet voldoende hersteld om de bestelling af te leveren. Dat kan ik beter doen.’
Mathilde schampert: ‘Jij! Je weet niet eens hoe je het busje moet rijden.’
‘Dat kan ik leren,’ kaatst Anna terug.
‘Wie moet dat jou dan leren? Geen zorgen, ik doe het wel, al moet ik om de vijf meter kotsen. Die verdomde sardines. Ik wist dat die spullen van die oplichter Pfeffer niet te vertrouwen waren.’
Anna veegt Trudies mond af met de zoom van haar schort en weerhoudt zich er opnieuw van te zeggen: dat zei ik toch. In plaats daarvan vraagt ze: ‘En de gevangenen dan?’
‘Ik zei toch dat ik de bestelling af ging leveren?’
‘Ja, en als je dan bij de steengroeve moet overgeven? De ss hoort je van een kilometer afstand.’
De bakker draait haar gezicht naar het bureau, waar een portret van haar dode echtgenoot haar verlegen toelacht, omringd door een altaar van kaarsstompjes. ‘Dan zullen ze moeten wachten,’ mompelt ze.
‘Ze kunnen niet wachten,’ werpt Anna tegen. ‘Hoe vaak heb jij me niet verteld dat één enkel broodje de doorslag kan geven wat betreft leven of dood? Je hebt gezegd...’
Mathilde kijkt dreigend naar het portret. ‘Ik weet wat ik heb gezegd. Wat wil je dat ik eraan doe? Je ziet hoe ik eraan toe ben.’
‘Niets,’ zegt Anna. ‘Dat heb ik je al gezegd. Ik doe het wel.’
Trudie begraaft haar vingertjes in Anna’s borst, alsof ze het wel een goed idee vindt. Een rafelig nageltje schraapt over de tere huid en laat een dunne rode streep achter. ‘Au,’ mompelt Anna. ‘Gulzig monster dat je er bent!’
‘Daarom kun jij het niet doen,’ zegt Mathilde. ‘Als jou iets overkomt, wie moet er dan voor het kind zorgen?’
‘Nou, haar tante Mathilde,’ zegt Anna. Ze maakt het kind los van haar borst en laat Trudie boven de bakker bungelen. ‘Kijk haar eens lachen,’ zegt ze. ‘Ze wil naar je toe.’
‘Ze moet gewoon boeren,’ snauwt Mathilde. ‘Ga me niet omkopen, Anna. Dat heeft geen zin.’ Maar ze werkt zich omhoog en gaat tegen het hoofdeinde van het bed zitten. Ze pakt Trudie aan en legt de baby op haar bovenbenen. Zachtjes wippend zingt de bakker:
‘Backe, backe Kuchen!’
der Bäcker hat gerufen.
‘Wer will guten Kuchen backen,
Der muss haben sieben Sachen:
Butter und Salz,
Zucker und Schmalz,
Milch und Mehl,
und Eier machen den Kuchen gel.’
Trudie boert.
‘Dat vond je leuk, hè?’ zegt de bakker. Ze zucht. ‘Butter und eier... Ik zou een moord doen voor echte boter, een paar echte eieren in plaats van poeder. Ik zou ze meteen opeten, zelfs nu ik er zo ellendig aan toe ben... Je weet niet eens waar het afleverpunt is,’ voegt ze eraan toe, terwijl ze het helgele donshaar van de baby gladstrijkt.
‘Vertel het me dan,’ zegt Anna. ‘Ik ken het bos op de Ettersberg goed genoeg. Ik heb er als kind gespeeld.’
En dat klopt, want als Anna vlak voor zonsondergang met een meelzak vol broodjes het bos in loopt, kan ze nog steeds de paden onderscheiden waarover ze als tiener heeft gelopen, toen ze verplicht lid was van de bond van Duitse meisjes. En hoewel de paden er niet naartoe leiden, kent Anna de weg naar Buchenwald. In de periode voor haar moeders overlijden dirigeerde Gerhard zijn kleine gezin vaak de Ettersberg op om te picknicken onder Goethes eik, die de nazi’s volgens alle berichten in het midden van het kamp hebben laten staan. Sentimentele lui, die ss’ers.
En ook ijverig, althans de mannen die ze onder hun hoede hebben. Het gerucht gaat namelijk dat de gevangenen onder dwang een vijf kilometer lange weg van het station van Weimar naar het kamp hebben aangelegd. Als ze ongeveer een derde van haar route heeft afgelegd, loopt Anna daar inderdaad tegenaan. Maar uiteraard gaat ze niet over het wegdek verder: ze baant zich een weg door de dichtbegroeide strook ernaast en gebruikt de weg aan haar rechterzijde als leidraad. Het moet een helse klus voor de gevangenen zijn geweest, het omhakken van deze bomen. De oude stammen van tientallen meters hoge sparren staan zo dicht op elkaar, dat ze slechts lichtbundels ter grootte van een pfennig op de bosgrond doorlaten. Het doet Anna denken aan het decor van Grimms Hansel und Gretel, waar ze als kind zo bang voor was.
Gek genoeg is ze dat nu echter niet. Haar zintuigen zijn scherper dan ze sinds Max’ verdwijning zijn geweest. Anna ziet de groepjes krokussen en hoort het gekoer van duiven, alsof ze die details nog steeds moet opslaan om ze naar de ruimte onder de trap te brengen. Dat is natuurlijk bespottelijk, ze gaat nou niet bepaald theedrinken met de mannen in de kantine van Buchenwald! Maar de onschuldige vreugde die Max in Anna oproept, is even krachtig als altijd, en het enige wat ze wil is een glimp van hem opvangen, al is het vanuit de verte. Misschien lukt het haar om op de een of andere manier met hem te communiceren...
Anna is zo in gedachten verzonken, dat ze de steengroeve pas ziet als die vlak voor haar opdoemt. Ze krimpt ineen tussen de bomen, haar hart bonst en ze krijgt de smaak van ijzer in haar mond. In tegenstelling tot wat ze over het eigenlijke kamp heeft gehoord, is de steengroeve niet afgezet met prikkeldraad. Maar aangezien de bewakers op regelmatige afstand van elkaar staan, moet er een soort afbakening zijn. Bij het zien van die wachtposten veranderen Anna’s spieren in drilpudding. Mathilde heeft haar verzekerd dat de steengroeve op dit uur verlaten zou zijn, dat de gevangenen terug zouden zijn in het kamp voor het avondappel. De bakker is of de zomertijdregeling vergeten, of heeft de productieijver van de ss onderschat.
Als ze zich vermand heeft, sluipt Anna in een wijde boog om de steengroeve tot ze de enorme dennenboom in het oog krijgt die Mathilde beschreven heeft. Het brood moet in de holle stam; onder de platte steen aan de voet van de boom zal Anna misschien informatiedragende condooms aantreffen. Het is echter duidelijk dat ze zal moeten wachten tot de steengroeve verlaten is. Anna overweegt zich terug te trekken en vanaf een veiliger afstand toe te kijken. Dat zou het verstandigst zijn, hoewel haar gevoel zegt dat ze zich beter helemaal terug kan trekken. Maar Anna vreest dat ze, als ze dat doet, nooit meer de moed bijeen kan rapen om het opnieuw te proberen. Bovendien moet ze er niet aan denken om met een zak vol broodjes terug te keren naar de bakkerij en Mathildes hoon. Trouwens, Max is hier. Dus Anna verstopt zich achter de boom, wacht en kijkt.
De gevangenen, die gezamenlijk werken tegen een decor van een sorbetachtig geel en oranje gestreepte zonsondergang, vormen een donker organisme waaruit zich kleinere organismen losmaken om stenen naar een kant te dragen. De kapo’s die hen bewaken zijn eveneens niet te onderscheiden. Maar de ss’ers die toezicht houden op de kapo’s staan dichter bij Anna en ze heeft genoeg berichten van gevangenen gelezen om te zien dat de langste van de twee de beruchte unterscharführer Hinkelmann is. De kleinere man, non-descript als een bankbediende, is unterscharführer Blank. Of is het andersom? Hoe dan ook, ze ogen beiden verveeld en ook behoorlijk dronken. Een fles cognac gaat van de een naar de ander.
Maar schijnbaar hebben ze niet genoeg aan het kostbare vocht, want de langere officier, Hinkelmann of Blank, heft zijn knuppel naar een gevangene die de fout begaat om wankelend met een kei te dicht in zijn buurt te komen. ‘Jij daar,’ zegt hij. ‘Hier komen.’
Als de gevangene in een poging onzichtbaar te blijven verder strompelt, haalt Blank of Hinkelmann wankel naar hem uit en slaat met zijn knuppel de pet van het hoofd van de man. ‘Luisteren als ik tegen je praat,’ zegt hij.
De verdwaasde gevangene laat de kei los. ‘Jawel, herr unterscharführer,’ zegt hij. Uit zijn oor stroomt bloed.
Met zijn knuppel vist Hinkelmann of Blank niet zonder enige moeite de pet uit de modder en slingert die door de lucht. Hij vliegt langs de bewakers. ‘Pet halen,’ beveelt hij.
‘Maar herr unterscharführer, neem me niet kwalijk, dat is over de afscheiding.’
Blank of Hinkelmann geeft de man zo’n enorme knal tegen zijn hoofd, dat hij op zijn knieën neervalt.
‘Ik zei pet halen. Ben je verdomme doof?’
De gevangene kijkt knipperend met zijn ogen door het bloed dat over zijn gezicht stroomt op naar de unterscharführer. ‘Nee, en ik ben verdomme ook niet gek. Haal hem zelf.’
Hinkelmann of Blank zwenkt en gaapt zijn ss-broeder met groteske verbazing aan. ‘Hoorde je dat?’ vraagt hij. ‘Heb je gehoord wat hij zei?’ Hij schopt de man in zijn nieren, duwt hem met zijn gezicht in de modder en knuppelt hem op zijn hoofd, zijn schouders en zijn rug. Met zijn voet wipt hij de gevangene op zijn rug. Hij wacht tot de man weer bij bewustzijn is, zet dan zijn voet op diens keel en gaat er met zijn hele gewicht op staan. De gevangene zwaait wild met zijn armen en benen, en zijn handen zoeken graaiend houvast aan de laars van de officier. Als hij opgehouden is met rochelen, buigt Hinkelmann of Blank zich over hem heen en tuurt in zijn gezicht. Voldaan deelt hij een laatste schop uit.
‘Weer iemand gedood bij een vluchtpoging,’ zegt hij. ‘Heb je dat begrepen, Rippchen?’ Hij wendt zich tot een adjudant een paar meter verderop. Declamerend als een acteur die de achterste rij wil bereiken en gebarend alsof hij de woorden opschrijft, brult de unterscharführer: ‘Neergeschoten... tijdens... vluchtpoging.’
‘Begrepen, herr unterscharführer,’ stelt de adjudant hem gerust. Achter hen werken de gevangenen door, met iets meer energie dan daarnet.
‘Jezus christus,’ zegt Blank of Hinkelmann, fronsend naar de vlekken die de greep van de dode man op zijn laars heeft achtergelaten. ‘Geef me die fles.’
Zijn partner overhandigt hem de cognac.
Geen van beiden heeft de derde officier gezien die tijdens de afranseling is gearriveerd. Deze kerel, wiens onderscheidingen aangeven dat hij hoger in rang is dan Hinkelmann en Blank, is ook groter dan zij, heeft donker haar en is nuchter. Hij loopt vastberaden naar de mannen toe en spreekt hen aan. Zijn stem is te zacht om zijn woorden op te kunnen vangen. De unterscharführer reageert verontwaardigd. ‘Kom op, Horst,’ zegt Blank of Hinkelmann. ‘Je hebt er maar een verdomde fractie van gezien. Je weet toch hoe het gaat!’ Hij stuwt de drank van de ene wang naar de andere en spuugt het dan naast het dode lichaam op de grond.
De derde officier zegt nog iets en Hinkelmann of Blank salueert overdreven. ‘Jawel mijnheer, herr obersturmführer, mijnheer,’ zegt hij. Hij gebaart naar de adjudant die op een fluitje blaast. De gevangenen pakken elk een steen op, gaan in rijen staan en rennen naar de ingang van de steengroeve, geholpen door klappen van de kapo’s. De obersturmführer blijft dralen en inspecteert de dode gevangene.
Opeens draait het hoofd van de obersturmführer naar Anna, alsof hij een hond is die iets ruikt. Hij staart in haar richting en even denkt Anna dat hij blind is. Dan beseft ze dat dat natuurlijk niet zo is; het komt gewoon omdat zijn ogen zo licht zijn, dat hij vanuit de verte geen pupillen lijkt te hebben. Maar zelfs als hij zich omgedraaid heeft en weggelopen is, blijft Anna’s angst voor hem zo groot, dat die grenst aan een bijgelovige overtuiging: op de een of andere manier heeft de obersturmführer haar gezien. Hij weet dat ze er is.
Ze kruipt in elkaar achter de boom en slaat haar handen voor haar mond om de hikkende doodsbange geluidjes die ze tijdens het huilen maakt te smoren. Hoe kunnen mensen elkaar zulke dingen aandoen? Welke gedachten schoten er door het hoofd van de gevangene toen zijn leven uit hem geperst werd, toen hij opkeek naar een stuk van Blanks of Hinkelmanns gezicht, wetende dat de voet op zijn keel hoorde bij een man met dezelfde huid, hetzelfde bloed, hetzelfde stukje vlees tussen zijn benen als dat van hem?
Als het uiteindelijk donker begint te worden, knoopt Anna de zak open en stopt de broodjes zo snel mogelijk in de rottende holte van de dennenboom. Op de een of andere manier herinnert ze zich dat ze moet graaien onder de grote steen naar het condoom. Haar handen trillen zo, dat ze het dunne grijze vlies scheurt als ze het uitgraaft. Desalniettemin stopt ze het ding in haar zak, raapt de lege meelzak op en vlucht in de richting waaruit ze gekomen is.
16
Tegen december zijn de rantsoenen nog verder aan banden gelegd. De inwoners van Weimar leven op een dieet dat bijna geheel bestaat uit linzen en knollen. Ze staan uren in de rij om vlees te kunnen kopen, dat zo vol kraakbeen zit dat het nauwelijks eetbaar is. Ze krijgen ruzie over botten en hoeven voor bouillon. Er wordt gezegd dat al het wild in de bossen van Thüringen verdwenen is. De broden die Anna en Mathilde maken, zijn zwaar als stenen en bevatten zelfs vaak kleine kiezelstenen, aangezien zelfs het meel dat door de ss geleverd wordt beneden de maat is.
En voedsel is niet het enige waar gebrek aan is. Benzine en sigaretten worden gebruikt in plaats van geld. Garen, dat ontzettend nodig is voor het herstellen van kleren die al drie jaar of langer gedragen worden, is nergens te vinden. En het reich heeft verordonneerd dat alle Duitsers alleen op zaterdag in bad mogen, aangezien elke brandstof voor warm water, of dat nou kolen zijn of hout, tot nationale hulpbron is uitgeroepen.
Voor Anna, die naar de enige – tachtigjarige – arts is gegaan die in de stad is overgebleven voor medicijnen tegen Trudies hoest, is het dus geen verrassing dat ze met lege handen terugkeert naar de bakkerij. ‘We zijn weer aangewezen op bloedzuigers,’ merkt ze bitter op tegen Mathilde. ‘Ik zou er maar wat graag een paar vinden!’ De kroep van het kind wordt erger en de bakker hanteert een al even archaïsche, zij het wat meer gewelddadige methode. Anna zal nooit vergeten hoe Mathildes nachtpon met een winderig geluid openscheurde toen de bakker zich vooroverboog om de stikkende dreumes bij haar hielen uit de tot wieg gebombardeerde meelkist in de kelder te vissen en op haar ruggetje te kloppen. Dit had even geholpen. Maar nu kan Trudie alleen nog oppervlakkig ademen, dus Anna besluit een van de verordeningen van het reich aan haar laars te lappen. Nadat ze de verduisteringsgordijnen goed heeft gesloten, vult ze de porseleinen kachel met kolen, die nu kostbaarder zijn dan goud. Genoeg om een vol bad en een kamer vol stoom te produceren.
Het is laat op de avond. Anna gaat met Trudie op haar schoot op de rand van het bad zitten en wrijft over de rug van het kind. De vochtigheid lijkt te helpen: Trudie dommelt eindelijk in als Mathilde de deur openduwt. Ze zit onder de modderspetters die de ruimte vullen met de geur van zwavel.
‘Hoe is het met haar?’ fluistert de bakker.
‘Iets beter, goddank. Maar het kan zo niet langer doorgaan. Denk je dat je op de zwarte markt sterkere medicijnen kunt krijgen?’
‘Niet nodig,’ zegt Mathilde, die nog nahijgt van het beklimmen van de trap. Ze klopt op haar opbollende jaszakken, haalt uit een daarvan een flesje en geeft dat aan Anna. ‘Dit helpt,’ zegt ze.
Anna strekt haar hals boven haar dommelende dochter en tuurt naar het etiket, maar herkent de naam niet. ‘Heb je dit van de zwarte markt?’ vraagt ze. ‘Van Pfeffer?’
‘Nee, niet van die oplichter, die verkoopt je suikerwater waar je bij staat. Ik heb het van Ilse gekocht, de dienstmeid van herr doktor Ellenbeck, toen ik vanmiddag de spullen heb afgeleverd in de Eickestrasse. Het kostte me een fortuin aan sigaretten, dat kan ik je wel vertellen, maar zij heeft gezworen dat het zou helpen. Ze heeft zelf vier kleintjes.’
‘Dit is het medicijn van een ss-arts?’ zegt Anna ontsteld. ‘Dan is het waarschijnlijk cyaankali!’
‘Ze bewaren echt geen cyaankali in huis,’ zegt Mathilde, aan wie Anna’s ironie voorbijgaat. ‘Alleen in het ziekenhuis.’ De bakker hangt haar jas over de achterkant van de deur en plonst haar onderarmen in het bad. Anna wacht tot ze iets zegt over het feit dat het water zeker twintig centimeter boven de zwarte lijn staat die op het porselein is geschilderd. Maar Mathilde zucht alleen maar. ‘Ach, wat is dit lekker,’ zegt ze. ‘Het is smerig buiten. Het sneeuwt. Ik ben drie keer bijna van de weg af geraakt.’
‘Ik neem aan dat je een speciale bestelling hebt afgeleverd?’ zegt Anna, terwijl ze naar het nu bruine water knikt waarop dennennaalden drijven. ‘Hoe ging het?’
‘Prima. Prima. Het brood van vorige week was weg. En ik heb een nieuw bericht van de gevangenen.’
‘Goed,’ zegt Anna. Ze schudt Trudie voorzichtig wakker om haar wat van het drankje te geven, wat het slaperige kind zonder haar gebruikelijke protest accepteert. Iedere vrouw die de bakkerij bezoekt, merkt op nog nooit een steviger kind te hebben gezien en Anna moet dat beamen. Maar haar trots op haar dochter wordt enigszins getemperd door iets wat haar op een verwarrende manier irriteert. Als ze in orde is, heeft Trudie weinig van zowel haar moeder als van haar vader. Ze is stevig en rond, heeft de bouw van een kleine vrachtwagen met benen als heipalen. Haar woede-uitbarstingen als ze gedwarsboomd wordt, haar charme als ze haar tegenstander heeft uitgeschakeld en haar zin heeft gekregen, haar halsstarrige aard: precies Gerhard. Door een genetische gril hebben de karaktertrekken een generatie overgeslagen.
In feite is de enige overeenkomst die Anna, los van het blauw van haar ogen, tussen haar dochter en Max kan zien, het lichte haar dat in spiralen alle kanten op groeit en niet te temmen is, hoe vaak ze het ook borstelt. Nu krult het vanwege de stoom in vochtige kronkels, die Anna van het verhitte voorhoofdje van het kind strijkt.
Mathilde glimlacht als ze zich op het gesloten deksel van de wc laat zakken. Alsof ze Anna’s gedachtestroom kan volgen, merkt ze op: ‘Ze heeft echt het haar van haar vader.’
Anna legt haar hand op de smalle borst van het kind. De benauwdheid is volgens haar minder geworden.
‘Wil je het niet weten?’ vraagt de bakker.
‘Wat?’
‘Of er nieuws is over jouw Max? Je hebt er al in eeuwen niet naar gevraagd.’
Anna verschuift Trudie naar een comfortabeler plek op haar schoot en brabbelt tegen haar.
‘Ik moet je zeggen, Anna, het ziet er niet goed uit. Ilse zegt dat ze klaar zijn met de bouw van het crematorium. Zelfs in dit kloteweer hebben die ss’ers die arme sloebers dag en nacht laten werken.’
Dat verbaast Anna niets. Ze heeft de vrouwen er in de bakkerij over horen praten. Zij zeggen dat de ss lijken in bestelbusjes naar Reinhards rouwkamer in het centrum van Weimar brengt om ze te laten cremeren, maar dat er af en toe iets misgaat en er doden op straat vallen. Dat kan de ss niet gebruiken; het is slecht voor het moreel. Logisch dat ze hun eigen middelen willen om zich van hun slachtoffers te ontdoen.
‘Nou?’ zegt Mathilde.
‘Nou wat?’
‘Heb je daar niets op te zeggen?’
Anna schudt haar hoofd. Een injectie in het hart, dysenterie, de galg, ondervoeding, de moordlustige grillen van Hinkelmann en Blank, simpel overwerk in de modder en de sneeuw: wat heeft ze eraan om net te doen of Max het zal overleven? Hij kan op zo veel manieren sterven. Als Anna überhaupt al aan hem denkt, wat ze alleen doet als ze vlak voor ze in slaap valt even niet op haar hoede is, ziet ze zijn uitgekookte glimlach boven het schaakbord, de smalle driehoek van zijn torso vol sproetjes in de ruimte onder de trap. Er zijn al sinds augustus geen berichten meer van Max gekomen.
‘Hij kan best nog leven,’ zegt Mathilde.
Boos wrijft Anna met de achterkant van haar pols in haar ogen. ‘Lieg niet tegen me,’ zegt ze tegen de bakker. ‘En alsjeblieft, doe niet zo aardig. Daar kan ik helemaal niet tegen.’
Mathilde staat op om de laatste kolen in de kachel te stoppen. ‘Hield je erg veel van hem?’ vraagt ze verlegen met haar rug naar Anna toe.
Anna laat haar hoofd hangen. De tranen die Mathilde onbewust heeft losgemaakt, vallen als donkere vlekken op haar overhemdjurk en maken Trudies natte haar nog natter. ‘Ja,’ zegt ze. ‘Heel veel.’
‘Nou, dan heb je dat tenminste meegemaakt,’ zegt Mathilde, terwijl ze met een piepende zucht weer gaat zitten. ‘Dan heb je in ieder geval iets om je aan vast te houden.’
De troosteloze toon in de stem van de bakker doet Anna opkijken. ‘Hoezo, jij toch ook?’ zegt ze. ‘Jij hebt de herinnering aan jouw Fritzi.’
‘O, Fritzi,’ zegt Mathilde schouderophalend. ‘Dat was anders.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Ach, Anna, dat begrijp je toch niet. Zo’n mooi meisje als jij. Jij hebt vast voor je zestiende al tien huwelijksaanzoeken gehad. Maar een vrouw die eruitziet als ik moet nemen wat ze kan krijgen. Mijn Fritzi is vanwege de bakkerij met mij getrouwd, daar is nooit geheimzinnig over gedaan. Hij kwam uit een heel arme familie. Hij heeft nooit van me gehouden, niet echt, niet zoals jouw Max van jou hield.’
‘Hoe weet je dat nou?’ zegt Anna loyaal. ‘Mensen die een verstandshuwelijk sluiten, gaan vaak van elkaar houden. Dat hoor je heel veel.’
Het schurende lachje van Mathilde verandert in een hoestbui. ‘Fritzi niet. Hij was anders,’ herhaalt ze.
‘Hoezo anders?’
‘Je weet wel, Anna, van de verkeerde kant! Hij hield niet van vrouwen. Hij ging in het weekeinde altijd naar Berlijn en... Nou ja, we hadden een afspraak. Hij mocht doen wat hij wilde en ik zou geen oude vrijster worden.’ De bakker buigt zich voorover om Trudies voetje vast te pakken, ze wiegt het net zo liefdevol als ze dat met een ei zou doen. ‘Het enige waar ik spijt van heb,’ voegt ze eraan toe, ‘los van het feit dat ik hem in de vorige oorlog in stukken heb laten schieten, is dat we vanwege de afspraak nooit een kind hebben gekregen.’
Anna kijkt omlaag naar Mathildes mollige hand en denkt aan de verlegen jongeman met de roze wangen op het portret in Mathildes slaapkamer. Nu begrijpt ze waarom Mathilde altijd zo hunkerend naar Trudie staart als ze denkt dat Anna niet kijkt, waarom de bakker alleen maar lacht als ze ontdekt dat de dreumes gaten in de korsten van de kostbare broden heeft gemaakt om de zachte binnenkant eruit te pulken. ‘Ben je daarom de gevangenen eten gaan brengen?’ vraagt Anna. ‘Ik heb me vaak afgevraagd waarom je dat risico neemt, terwijl alle anderen zich van de domme houden. Komt het omdat sommige van hen... anders zijn, zoals Fritzi?’
Mathilde kijkt Anna verbijsterd aan. ‘Zo heb ik het nooit bekeken,’ zegt ze langzaam. ‘Ik heb gewoon ontzettend te doen met die arme stakkers. Maar... Ja, ik denk dat dat er wel iets mee te maken zou kunnen hebben.’ Ze strijkt met haar duim over Trudies kleine voetje. Tussen de twee vrouwen valt een stilte die alleen verstoord wordt door het gesis van het water op de hete kachel.
‘O, Anna,’ zegt Mathilde dan opeens. Haar stem hapert. ‘Wat moet er van ons worden? Na de oorlog trouw jij misschien wel. Het kind heeft een vader nodig. En ik, ik vermoed dat ik gewoon verder ga met de bakkerij. Maar het wordt nooit meer hetzelfde, weet je? De wereld is gek geworden. Mensen in ovens verbranden... Dat we daar op dezelfde manier over praten als we altijd praatten over... over... of Irene Schultz’s man bij haar weg zou gaan, of de prijs van knollen, of het weer...’
‘Ik weet het,’ zegt Anna geschrokken. ‘Sssjjj.’ Want nu is het de bakker die huilt. Haar lichaam schudt van de hevigheid ervan, haar kleine donkere ogen die smekend op Anna gericht zijn, staan vol tranen.
‘Het heeft geen zin om jezelf zo van streek te maken,’ zegt Anna tegen haar. ‘We doen wat we kunnen en meer kunnen we niet doen.’
Mathilde laat haar hoofd zakken en veegt haar wangen af met haar vieze rok. ‘Je hebt gelijk,’ zegt ze na een tijdje. Ze slaakt een enorme zucht. ‘Je hebt gelijk. We praten niet meer over die dingen. Het heeft geen zin. Ik weet niet wat er met me aan de hand is, dat ik er juist vanavond over moest beginnen.’ Ze staat grommend op, buigt voorover en geeft Anna een onhandige kus op haar haar. ‘Gelukkig kerstfeest,’ zegt ze.
Anna glimlacht naar Mathilde; ze is niet in staat om het gebaar te beantwoorden uit angst het kind wakker te maken. In liefde en oorlog is alles geoorloofd, zeggen ze. Daar hoort schijnbaar ook het sluiten van vreemde vriendschappen bij. De dappere, ongelukkige bakker is de enige echte vriendin die Anna ooit gehad heeft. ‘Jij ook een gelukkig kerstfeest,’ antwoordt ze, en ze vertelt Mathilde maar niet dat ze het totaal vergeten was.
17
Als Anna op een ochtend begin maart 1942 haar slapende dochter heeft ingestopt en de keldertrap beklimt, treft ze Mathilde op handen en knieën in de keuken aan. Ze is iets aan het zoeken in een van de lange, lage kasten die langs de muur staan.
‘Wat aardig van je dat je je schoonheidsslaapje onderbreekt,’ zegt ze vanuit de kast met een holle en gedempte stem tegen Anna. ‘Ik dacht al dat je tot halverwege de dag op bed zou blijven liggen.’
Ondanks Mathildes bitse toon, lacht Anna opgelucht. Sinds Kerstmis is de bakker almaar somberder geworden. Steeds vaker heeft ze buien van neerslachtigheid waar zelfs Trudie, rennend op haar dikke beentjes naar haar geliefde tante, haar niet uit kan halen. Ze moet toegeven dat het gedrag van de bakker deze ochtend wat bizar is, maar het is beter dan dat ze op de schommelstoel in haar kamer boven de winkel in het niets zit te staren.
‘Wat ben je aan het doen?’ vraagt Anna.
Er komt geen antwoord en Anna loopt naar de gootsteen, waar ze ijskoud water in haar gezicht plenst. Het raam is een glimmend gouden vlak, de ijsbloemen erop worden beschenen door de eerste zonnestralen. Het belooft een mooie dag te worden.
Als Anna haar schort om haar middel knoopt en zich omdraait, ziet ze Mathilde achterwaarts het kastje uit kruipen met haar handen vol pistolen. De bakker laat zich op haar billen vallen en begint de wapens in een meelzak te proppen die zo te zien al vol zit met broodjes. ‘Waar heb je die pistolen vandaan?’ vraagt Anna.
Mathilde gebruikt de rand van de werktafel om zichzelf op te hijsen. ‘Stel me geen vragen,’ zegt ze, ‘dan vertel ik je ook geen leugens.’ Ze knoopt haar versleten jas dicht en draagt de zak door de achterdeur. Anna zet zich schrap tegen de koude tochtvlaag die binnenkomt, tilt de plaat met broden die de afgelopen nacht zijn gebakken op en volgt Mathilde naar buiten.
‘Ik neem aan dat je die wapens niet bij de ss gaat afleveren,’ houdt Anna vol. Kleine wolkjes adem verlaten haar mond als ze het brood in de achterkant van het bakkersbusje laadt.
Mathilde snuift. Ze staat de zak in de geheime ruimte onder de passagiersstoel te proppen. Als die veilig weggestopt is, laat ze er de rubberen mat over vallen. Anna kijkt goedkeurend toe. Als de auto niet heel grondig doorzocht wordt, zal niemand ooit vermoeden dat de wapens daar liggen.
Mathilde komt naar haar toe en brengt haar mond naar Anna’s oor. ‘Ze zijn voor de Rode Driehoeken,’ fluistert ze.
‘De Rode...?’
‘De politieke gevangenen. Ze organiseren een opstand.’
Anna doet een stap achteruit en veegt heimelijk wat spatjes speeksel van de bakker van haar wang. ‘O mijn god,’ zegt ze.
Mathilde hijst zichzelf op de bestuurdersstoel, waar ze een sigaret rolt en aansteekt voordat ze de motor start. Dan draait ze zich om en kijkt Anna met samengeknepen ogen vanwege de rook over haar schouder aan. ‘Schaam je, Anna,’ roept ze. ‘Ben je nou echt zo naïef om te denken dat er een god bestaat?’
Zonder op een antwoord te wachten, zet ze de auto in de eerste versnelling en rijdt weg, met de sigaret tussen haar tanden geklemd.
Anna staat te hoesten in de blauwe uitlaatgassen tot het geratel van de knalpijp in de verte verdwijnt. Dan schudt ze Mathildes vraag van zich af en haast zich huiverend naar de keuken. Hoewel er voor de vaste klanten vandaag weinig kliekjes zijn, is er een hoop te doen, aangezien de ss brood verlangt.
Feitelijk is het die ochtend zo druk – met klanten die als duiven lopen te kibbelen over de oude broodjes en het keiharde roggebrood – dat Anna pas halverwege de middag een moment voor zichzelf heeft, als alles verkocht is. Ze verontschuldigt zich bij de laatste ontstemde vrouwen, werkt hen naar buiten, doet de deur op slot en gaat naar haar dochter. Gelukkig heeft Trudie de verleiding kunnen weerstaan om de trap te beklimmen: haar nieuwe favoriete spelletje. Ze is nog steeds in de keuken, waar ze van Anna moest blijven. Maar in plaats van dat ze zit te spelen met haar pop, een sneu schepsel dat Mathilde van een oude sok heeft gemaakt, heeft Trudie haar lunch omgekeerd en zit ze vrolijk met haar handen in een plasje pastinakensoep te slaan.
‘Stoute meid,’ zegt Anna, terwijl ze Trudie overeind hijst en een pak op haar billen geeft. Ze dirigeert het kind naar de hoek en zegt dat ze met haar gezicht naar de muur moet blijven staan. Trudie gehoorzaamt tot haar moeder de rotzooi begint op te dweilen. Dan draait ze zich om, kijkt Anna kwaad aan en laat zich op een hoopje op de grond zakken. Ze bonkt met haar houten slippers op de vloer. Ze snikt verontwaardigd. Anna, die haar best doet haar te negeren, vraagt zich verwonderd af hoe een kind met zo’n engelachtig uiterlijk zo onhandelbaar kan zijn. Ze wringt de dweil uit boven de gootsteen en begint met de afwas.
Het uitzicht uit het raam, dat vanmorgen zo veelbelovend was, is lelijk geworden. Het grasveld is besmeurd met sneeuw en modder, de donkere bomen daarachter worden gegeseld door de wind. De laaghangende bewolking ziet er dreigend uit. Er komt nog meer sneeuw. Omdat de zon al ergens achter die dichte wolken zakt, wordt het nu al donkerder. Een slechte middag voor het afleveren van bestellingen, vooral in een onberekenbaar busje over een weg die onder betere omstandigheden nog verraderlijk zou zijn. Dus als de laatste pan afgedroogd en opgeborgen is, wendt Anna zich tot Trudie en zegt: ‘Tijd om te slapen.’
Trudie, die los pleisterwerk uit een gat in de muur aan het peuteren is, schudt zo hevig haar hoofd dat haar dunne haar losschiet uit de vlechten. ‘Nee,’ zegt ze. ‘Niet slaap.’
‘Jawel, slapen,’ zegt Anna. ‘En voor deze ene keer mag je in tantes bed slapen. Is dat niet leuk?’
‘Nee,’ zegt de dreumes. Maar ze laat zich overhalen om naar boven te gaan, hoewel ze erop staat zelf de treden te beklimmen in plaats van gedragen te worden. Hevig ademend van de concentratie tilt ze eerst het ene, en vervolgens het andere voetje op – voor Anna lijkt het minstens een half uur te duren voor ze de overloop bereiken.
Als ze Trudie eenmaal in Mathildes bed heeft gestopt, haalt Anna de laatste hoestsiroop uit de badkamer. ‘Néé,’ huilt Trudie als ze de gevreesde fles ziet.
Anna zucht. Was er maar een betrouwbare buurvrouw die zonder vragen te stellen op Trudie kon passen. ‘Vooruit,’ zegt ze, terwijl ze de lepel tegen haar dochters lippen duwt. ‘Wees een braaf meisje.’
Trudie klemt haar lippen op elkaar. ‘Mama drinken,’ oppert ze geraffineerd.
Ondanks haar ongeduld moet Anna lachen: Trudie is absoluut Gerhards kleinkind. Anna doet net alsof ze een slokje uit de fles neemt. ‘Mmmmm,’ zegt ze, terwijl ze verrukt met haar ogen rolt. ‘Heerlijk. Nu jij.’
Trudie is gesust en slikt het drankje door. Anna durft het kind niet meer dan twee theelepels te geven, maar dit zou genoeg moeten zijn om haar een paar uur te laten slapen. Er zit codeïne in.
Zittend op de rand van het bed wacht Anna, terwijl ze het gladde haar van het kind streelt, tot ze zeker weet dat Trudie vast in slaap is. Dan trekt Anna een trui over haar jurk, wikkelt een donkere sjaal om haar hoofd, wurmt zich in haar jas en verlaat de bakkerij door de achterdeur. Ze steekt het grasveld naar de Ettersberg over.
Het bos is niet erg gastvrij in deze tijd van het jaar. Aangezien de vogels gevlucht zijn op zoek naar een milder klimaat en de herten en konijnen in stoofschotels zijn verdwenen, is het als dun glas knerpende ijs onder haar laarzen het enige geluid dat Anna hoort. Het begint te sneeuwen. Anna vangt een paar vlokken en wrijft haar vingertoppen onder haar neusgaten om te ruiken of het gewoon neerslag is of as van het crematorium, hoewel ze dat feitelijk onbewust doet. Gebukt loopt ze door de berm, dichter bij de weg dan verstandig is, maar ze moet elk teken kunnen zien dat erop wijst dat er iets ergs is gebeurd met het bestelbusje. Zwenkende bandensporen van plotseling remmen bijvoorbeeld, of gebroken takken die erop kunnen wijzen dat het busje de helling af is gegleden.
Eigenlijk is dit stompzinnig. De bakker heeft onder veel slechtere weersomstandigheden bestellingen afgeleverd. Bovendien gaat Anna nu de verkeerde kant op: ze volgt de vertakking van de weg naar de steengroeve die Mathilde niet zou nemen, tenzij ze een speciale bestelling moest afleveren, maar dat zou ze dan weer nooit op klaarlichte dag proberen.
Anna’s angstige voorgevoel heeft zulke ernstige vormen aangenomen, dat ze geschrokken maar niet verbaasd is als haar vermoeden wordt bevestigd bij het zien van de gekantelde auto langs de kant van de weg op nog geen tweehonderd meter van de steengroeve. Heel even brandt er iets in haar buik, als een draadje van een gloeilamp, maar dooft dan weer. Dat is alles.
Ze waadt door het struikgewas en krijgt takken in haar gezicht tot ze bijna bij het wegdek is. Dan ziet ze daar een voet op liggen, gestoken in een stevige zwarte enkellaars met veters. Anna heeft vaak de draak gestoken met deze laarzen, plagend tegen Mathilde gezegd dat die voor oude dames waren. Een meter verder naar rechts verschijnt de rest van de bakker in beeld. Als een grote lappenpop ligt ze half in de auto, half op de weg. Haar ogen staren naar de hemel. Er zit een keurig gaatje in haar voorhoofd – de randen ervan zijn roetzwart van het buskruit – en om haar heen heeft het bloed de sneeuw in een waterige rode soep veranderd. ‘Nee,’ fluistert Anna. ‘Nee.’
Ze zet nog een stap in de richting van de bakker, hoewel een of ander rudimentair instinct haar zegt dat dat niet verstandig is. Het bloed stroomt nog steeds uit het lichaam en de sneeuw die in Mathildes ogen valt, smelt en druppelt langs haar wangen. De executie is dus recent en degene die het gedaan heeft, zal waarschijnlijk niet ver weg zijn. Toch verbergt Anna zich pas als ze de ss-onderofficier langs de zijkant van het busje ziet strompelen. Dan, op haar buik in de val in het struikgewas, kan ze niets anders doen dan kijken. Hij is jong en duidelijk een nieuwkomer op het gebied van moorden, want er zitten spetters braaksel op zijn jas en hij kijkt zowel doodsbang als schaapachtig. Maar hij herstelt zich snel: als hij zijn mond aan zijn mouw heeft afgeveegd, loopt hij langzaam rond Mathilde en hurkt om nieuwsgierig in haar gezicht te turen. Hij haalt zijn knuppel onder zijn riem vandaan en gebruikt die om de jas en de rok van de bakker op te tillen. Hij port tegen een van haar benen. Hij tilt het op en laat het vallen. De laars stuitert op het wegdek.
Buiten zichzelf van woede – is het niet genoeg dat hij de bakker heeft vermoord, moet hij ook nog met haar spelen? – reageert Anna voordat ze kan nadenken. ‘Hou op!’ zegt ze.
Het hoofd van de onderofficier schiet omhoog. Hij frommelt zijn pistool uit de holster. Zijn handen trillen zo hevig, dat elk schot dat hij afvuurt alle kanten op zal vliegen. ‘Wie is daar?’ schreeuwt hij met schorre stem. ‘Kom tevoorschijn!’
Hij loopt in de richting van de struik waar Anna ligt, die te laat haar hand over haar mond heeft geklemd.
Dan draait hij zich opeens om. Uit de richting van het kamp komt het geluid van een naderend konvooi: het gebrul van automotoren en het wespachtige gezoem van motorfietsen. De onderofficier stopt zijn pistool terug, zet zijn pet recht en controleert zijn spiegelbeeld in de zijspiegel van het bestelbusje. Tevreden gesteld gaat hij in de houding boven het dode lichaam staan en steekt zijn borst vooruit: een jager die poseert met zijn prooi.
Anna maakt van de gelegenheid gebruik door zich achteruit te wurmen. Liggend op haar buik duwt ze zichzelf met haar handen naar achteren. Dertig meter verder in het bos springt ze overeind, draait zich om en begint te rennen zonder acht te slaan op het geluid dat ze maakt. Ook doet ze geen moeite om haar sporen uit te wissen, hoewel de sneeuwvlokken die tussen de dennenbomen door dwarrelen die al snel zullen bedekken. Het maakt niet uit. De ss is grondig. Ze komen er wel achter. Ze zullen een onderzoek instellen. Er zal een lange zwarte auto voor de bakkerij parkeren waaruit officieren komen die op de deur gaan bonzen. Vanavond al zal Anna in de kelder van het hoofdkwartier van de Gestapo zitten. Of, nog waarschijnlijker, zijn Trudie en zij ter plekke neergeschoten.
Ze sprint door het struikgewas, haar ademt giert door haar longen, haar ogen prikken van de tranen, niet van verdriet maar van woede. Als Mathilde nog leefde, zou Anna de bakker door elkaar schudden tot haar tanden gingen klapperen. Hoe heeft Mathilde dit kunnen doen? Hoe heeft ze zo egoïstisch kunnen zijn? Er zijn betere manier om zelfmoord te plegen dan op klaarlichte dag een speciale bestelling afleveren, ze had het kunnen doen zonder iemand anders in gevaar te brengen. Ze heeft Anna met lege handen achtergelaten; ze weet zelfs niet eens hoe ze contact op moet nemen met de andere leden van het verzet. Er is geen enkele plek waar Anna en Trudie heen kunnen, de ss zal hen overal vinden. Het enige wat Anna kan doen is terugkeren naar de bakkerij, andere kleren aantrekken en net doen of alles normaal is. Ze zal haar dochter te eten geven, die in ieder geval met een volle maag zal sterven, en ze zal haar kind dicht bij zich houden en ze zal proberen niet aan haar dode vriendin te denken. En tijdens dat alles zal ze wachten. Ze zal wachten tot ze naar haar toe komen.