Trudy, maart 1997
44
Al vanaf begin maart gedraagt Anna zich vreemd, hoewel Trudy dat in eerste instantie niet eens merkt. Pas achteraf realiseert ze zich dat haar moeders wandelingen rond het meer steeds langer worden. Dat Anna soms wat gehavend terugkeert, met verward haar door het plastic regenkapje en een lege, starende blik in haar ogen. Dat ze het huis obsessief en met een verbazingwekkende grondigheid schoonmaakt. Ze klopt de kleedjes, schrobt de muren met water en chloor, wast aan één stuk door de lakens en hangt die – aangezien ze Trudy’s droger veracht, maar buiten geen waslijn heeft – uit het raam van haar slaapkamer te drogen als witte capitulatievlaggen. Trudy is weliswaar enigszins uit het veld geslagen door Anna’s fanatisme, maar schudt het van zich af door het op de grote schoonmaak te schuiven waar Anna de boerderij ook altijd aan onderwierp. Het houdt Anna in ieder geval bezig.
Maar tegen het eind van de maand, als de paasdecoraties achter de ramen van de buren verschijnen en de krokussen hun paarse kopjes door vieze hoopjes sneeuw steken, begint Anna te bakken. Ze bakt in alle ernst en dat de stukken ervanaf vliegen. Ze begint ’s morgens al voor het licht is en gaat tot laat in de avond door. Ze bakt in opperste en zwijgzame concentratie. Ze bakt alsof iemand haar onder schot houdt, alsof haar leven afhangt van de hoeveelheid die ze produceert, en ze begint met brood. Bruin brood, wit brood, gemarmerd brood, roggebrood. Brood na brood haalt ze uit de oven en legt die op het aanrecht, de tafel en de vensterbanken om af te koelen. Bakplaten vol brötchen, genoeg om een leger te voeden. En dan begint ze met gebak. Eissplittertorte en erdbeertorte. Honigkuchen, käsekuchen, napfkuchen, pflaumenkuchen. Windbeutel. Aan de lopende band komt dit alles de keuken uit. De koelkast en voorraadkasten raken in zo’n hoog tempo gevuld, dat Trudy ertoe overgaat het gebak midden in de nacht ingepakt achter te laten voor de deuren van haar buren. Desondanks blijft Anna, wit van het meel, druk doende in de keuken. Stukjes deeg zitten aan haar wangen geplakt en maken klitten in haar haar. Uit niets blijkt dat ze ermee op zal houden. En Trudy, die duizelig is van de suiker en een rijmpje dat maar door haar hoofd blijft spoken – ‘Backe, backe Kuchen!’ der Bäcker hat gerufen. ‘Backe, backe Kuchen!’ der Bäcker hat gerufen – begint zich af te vragen of het in feite niet Anna’s bedoeling is haar het huis uit te jagen. Of haar gek te maken.
Dat is tenminste waar ze over klaagt als ze op een avond met Rainer in diens eetkamer zit te prikken in Anna’s laatste baksel: een kirschtorte. Ze hebben al een kip verorberd die ze – op voorstel van Trudy, die zich maar al te goed het taaie vlees herinnert van de eerste avond dat ze hier was – hebben gekocht bij Lunds op Fiftieth Street. Een maaltijd waar Trudy zeer aan toe was, aangezien zij en Rainer voorafgaand daaraan drie rondjes om Lake Harriet hebben gelopen. Rainer staat op deze stimulerende gezondheidswandelingen. ‘Mensen zijn tenslotte dieren,’ buldert hij Trudy’s bezwaren weg, ‘en door jezelf lichaamsbeweging te ontzeggen, negeer je een basisbehoefte.’ Dus als hij stug voor haar uit beent, dribbelt ze hijgend over de glibberige paadjes achter hem aan en focust zich op zijn gleufhoed als richtingaanwijzer. Jammer, denkt ze, dat tegenwoordig niet meer mannen een hoed dragen.
Nu pakt Rainer de karaf met Grand Marnier en houdt die boven Trudy’s glas.
‘Nee, dank je,’ zegt Trudy.
Rainer vult haar glas en snijdt voor zichzelf nog een tweede punt kersentaart. ‘Misschien overdrijf je een beetje,’ zegt hij, terugkerend naar het onderwerp van gesprek. ‘Misschien vindt je moeder het gewoon fijn om te bakken.’
‘Nou, ja, dat is wel zo...’ Trudy kruipt in elkaar op haar stoel. ‘Maar dit is anders. Het heeft iets... bezetens, alsof ze zich voorbereidt op een ramp. Ze is duidelijk ergens door van haar stuk gebracht.’
Rainer haalt zijn schouders op. ‘Als dat zo is, moet je haar met rust laten. Dat bakken heeft ongetwijfeld een kalmerend effect op haar. Ze biedt haar problemen op een ouderwetse manier het hoofd, door ontkenning en fysieke inspanning. Zou je liever hebben dat ze zat te vegeteren op haar kamer, zoals zo veel ouderen doen?’
‘Nee,’ zegt Trudy.
‘Nou dan.’
‘Maar...’
‘Wij krijgen zo in ieder geval goed te eten,’ zegt Rainer. Hij valt aan op zijn dessert, zet zijn vork in het gebak. Trudy kijkt omlaag naar haar taartpunt. De kersenvulling ligt als een plas gestold bloed onder de korst. Trudy doet haar ogen dicht en richt haar aandacht op de muziek die Rainer heeft uitgekozen: het Pianoconcert nr. 2 van Brahms, haar favoriet. Maar in plaats van een brok in haar keel veroorzaken de plechtige hoorns vanavond een koude rilling over Trudy’s rug, alsmede een vreemd, zeurderig gevoel dat ze iets heel belangrijks is vergeten.
Rainer legt verbaasd zijn bestek neer. ‘Wat is er met jou aan de hand?’ vraagt hij. ‘Meestal eet je als een wolf.’
Trudy wrijft over haar armen waar onder haar trui kippenvel de kop heeft opgestoken. ‘Ik heb gewoon niet zo’n trek, denk ik,’ zegt ze.
‘Wat zonde,’ zegt Rainer, en hij trekt Trudy’s bordje naar zich toe. Hij doorboort een kers en het sap spuit eruit. Trudy kijkt de andere kant op.
‘Heb je een vervelende dag gehad?’ vraagt Rainer.
‘Niet vervelender dan anders. Vanmorgen heb ik uiteraard college gegeven. De studenten waren allemaal verkouden, ze hoestten en niesten, de bacillen vlogen alle kanten op – o, neem me niet kwalijk, ik vergat dat je allergisch was voor leerlingen. Je wilt dit helemaal niet horen.’
‘Klopt. Dat wil ik niet. Wil je me alsjeblieft de suiker aangeven?’
Trudy gehoorzaamt en Rainer strooit een mooie piramide op de restanten van de zich toegeëigende taart van Trudy.
‘Daarna heb ik geluncht op de faculteit en toen had ik een interview. Met iemand die geboren is in jouw oude woonplaats, trouwens. Ene mevrouw Appelkind uit Berlijn.’
Rainer gromt slechts en blijft maar gulzig door eten. Het is vanzelfsprekend een heikel onderwerp, Trudy’s project. Maar ze ziet niet in waarom ze er niet over zou mogen praten. Het is tenslotte belangrijk voor haar. En hij heeft gevraagd hoe haar dag was.
Dus Trudy gaat gewoon door. ‘Je had die vrouw moeten zien, Rainer. Tonnetje rond. Ze heeft het hele gesprek zitten eten, zelfs voor de camera. Ze had zo’n rood gezicht dat ik bang was dat ze een hartaanval zou krijgen. En ze had inderdaad een hoge bloeddruk, vertelde ze me, maar ze zei dat ze sinds de oorlog altijd bang is geweest niet genoeg te eten te krijgen... Luister je wel naar me?’
Rainer geeft geen antwoord. Hij zit gebogen over zijn gebak als een konijn te kauwen. De druifvormige spieren langs zijn kaaklijn verdwijnen en verschijnen met het opeenklemmen van zijn kaken. Als hij klaar is, schuift hij zijn bord aan de kant en kijkt Trudy met samengeknepen ogen aan. Trudy zet zich schrap voor een kleinerende opmerking, of in ieder geval voor de vraag waarom ze toch in hemelsnaam steeds over dat projectje van haar begint, aangezien het hem echt totaal niet interesseert.
Maar in plaats daarvan vraagt Rainer: ‘Waarom draag jij altijd zwarte kleren?’
Trudy plukt aan de mouw van haar coltrui. ‘Dit? Je moet je bril schoonmaken. Dit is donkerblauw.’
‘Donkerblauw, zwart, grijs, dat maakt niets uit. Je ziet eruit als een wandelende blauwe plek.’
‘Ik hou van donkere kleuren,’ kaatst Trudy terug. ‘Ze verlenen me een bepaald raffinement.’
Rainer haalt zijn neus op en vult zijn glas. ‘Vrouwen moeten lichte kleuren dragen,’ stelt hij. ‘Roze, bijvoorbeeld. Of fuchsia. Je bent niet totaal onaantrekkelijk, ondanks het feit dat je koppig en twistziek bent, en het staat je gewoon niet, dat voortdurend in de rouw lopen.’
Is dit Rainers manier om een compliment te maken? Trudy trekt haar wenkbrauwen op en neemt een slokje van haar likeur.
Rainer leunt achterover op zijn stoel en schuift zijn handen over zijn buik in elkaar, terwijl hij haar onderzoekend aankijkt. ‘Waar ik zo benieuwd naar ben,’ zegt hij, ‘is hoe het komt dat jij zo bent.’
‘Pardon?’
‘Jouw manier van doen, je kleding, je houding. Het is alsof je je ergens voor schaamt en onzichtbaar wilt zijn.’
Van schrik begint Trudy te giechelen en draait haar kin met een ruk in de richting van het raam, waarachter het is gaan sneeuwen, hoewel het te donker is om dat te zien.
‘Als dat zo was en ik echt in de menigte op wilde gaan,’ zegt ze bijdehand, ‘dan zou ik wit dragen.’
Rainer wuift dit ongeduldig weg. ‘Waar schaam jij je zo voor?’ vraagt hij.
Trudy’s lach ebt weg. ‘Dit is een absurd gesprek,’ laat ze hem weten. ‘En saai.’
‘Dat vind ik niet,’ zegt Rainer. ‘Ik begin het steeds interessanter te vinden. Ik vind jou nou echt een vertegenwoordiger van die grote bevolkingsgroep die vindt dat zelfbewustzijn het hoogst haalbare is. Dus ik herhaal, doctor Swenson. Vertel me eens. Hoe komt het dat je zo bent?’
Trudy rolt met haar ogen. ‘Die vraag is een intelligente man als jij onwaardig,’ zegt ze. ‘Je weet dat die onmogelijk te beantwoorden is. De variabelen zijn oneindig: opvoeding, genen, bepalende gebeurtenissen tijdens de jeugd en volwassenheid, god mag weten wat allemaal nog meer...’
Rainer proost met zijn glas. ‘Een moedige poging de vraag te ontwijken,’ zegt hij, ‘en in bepaalde kringen misschien wel acceptabel. Maar geheel bezijden de waarheid. Voer voor psychologen. Ik trap daar echt niet in. Jij trouwens ook niet, het is in tegenspraak met je eigen theorie, of in ieder geval met de reden waarom je deze interviews doet, zoals je zelf bekend hebt. Proberen te achterhalen door welke factoren de Duitsers zich gedroegen zoals ze zich gedroegen. Uiteraard ben ik daar niet in geïnteresseerd. Wat mij wél interesseert is waarom jij zo in hen geïnteresseerd bent.’
‘Dat heb ik je vertéld,’ zegt Trudy vermoeid en vinnig. ‘Denk jij nou echt dat mijn intellectuele nieuwsgierigheid net zo beperkt is als die van mijn studenten? Wat ik doe, zal van onschatbare waarde zijn voor de studie van de hedendaagse Duitse geschiedenis...’
‘Ook dat is niet waar. Of, beter gezegd, ik trek de validiteit van jouw uiteindelijke bijdrage niet in twijfel, maar u draait om de hete brij heen, doctor Swenson. Wat is de werkelijke reden achter jouw dwangneurose? Dit project is jou zo dierbaar, dat die vast en zeker persoonlijk is. Misschien houdt het op de een of andere manier verband met jouw Duitse moeder wier uitstekende banket wij verorberen...?’
Trudy schuift haar stoel naar achteren. ‘Ik ga naar huis,’ zegt ze. ‘Bedankt voor de heerlijke avond.’
Rainer glimlacht naar haar. ‘Ja, ja. Dus jij mag het huis van een vreemde binnendringen en het vanzelfsprekend vinden dat hij al zijn geheimen opdreunt, maar het is beneden jouw waardigheid om hetzelfde te doen, is dat het?’
‘Ik heb er meer dan genoeg van,’ snauwt Trudy, en ze staat op om te vertrekken.
Maar Rainer buigt zich naar voren, pakt haar pols en pint die vast op de tafel. ‘Wacht even, doctor Swenson,’ zegt hij met fonkelende ogen. ‘Nog niet weggaan. Alsjeblieft, ga nog even zitten.’
Trudy kijkt hem boos aan.
‘Alsjeblieft,’ herhaalt Rainer, en hij wijst naar haar stoel.
Trudy gaat zitten.
‘Dat is beter,’ zegt Rainer, terwijl hij haar arm loslaat. ‘Je moet je niet zo snel beledigd voelen.’ Hij tilt zijn glas op, slaat zijn hand eromheen en laat de amberkleurige vloeistof peinzend ronddraaien. ‘Het is waar,’ zegt hij, ‘dat ik dat project van jou in vele opzichten ondoordacht vind. Ten eerste omdat de Duitsers mogen praten over wat ze gedaan hebben: dat is fout. Waarom zou hen de zuivering van het geweten die met het biechten gepaard gaat, zijn toegestaan? Dat is net zoiets als overspel plegen: de schuldige partij zou moeten leven met het besef van wat hij heeft aangericht, in plaats van zijn wandaden te bekennen en zijn geweten te sussen, terwijl hij de onschuldige ander kwetst. Dat zou een zeer bijzondere martelmethode zijn, subtiel maar levenslang. De straf moet passen bij de misdaad – hoewel natuurlijk heel veel Duitsers, als we dat als onvoorwaardelijk opvatten, veel strenger gestraft zouden moeten worden.’
Trudy zit te schuiven in haar stoel. ‘Ja, maar...’
Rainer laat zijn grote handpalm zien. ‘Bovendíén,’ buldert hij, ‘zou ik zelfs als ik het moreel gerechtvaardigd vond om dergelijke bekentenissen uit te lokken, jouw project als kwetsend beschouwen door de naïviteit ervan. Het is een uitvloeisel van het Amerikaanse idee dat het op de een of andere manier aantrekkelijk is om de vuile was buiten te hangen. Je ziet deze ideologie overal om je heen: in praatprogramma’s, bij dj’s die mensen aanmoedigen te bellen om te jammeren en te klagen en korstjes los te peuteren. Jullie zijn zo’n jong en kinderlijk land. Dat denkt maar dat wonden uit het verleden beter begrepen kunnen worden door erin rond te woelen en de oorzaken ervan te analyseren. Jullie hebben nog veel te weinig inzicht om te begrijpen dat een wond alleen kan helen als je die met rust laat. Om als het ware geen slapende honden wakker te maken in plaats van die enthousiast een schop te geven, zoals jij doet.’
Trudy, die laaiend is, zou hem er graag op willen wijzen dat dit niet alleen oneerlijk is, maar ook belachelijk: Rainer is net zo geassimileerd als ieder ander. Hij woont al tientallen jaren in dit land, hij heeft hier de kost verdiend, zijn leerlingen onderwezen, een gezin gesticht... ‘Jij rijdt verdomme in een Buick!’ barst ze uit.
Rainer negeert dit. Hij fronst naar zijn glas, dat hij ronddraait op de onderzetter. ‘Toch moet ik bekennen,’ zegt hij tegen het glas, ‘dat ik bewondering had voor jouw lef toen je je hier de eerste keer naar binnen werkte. Onbezonnen en koppig, dat wel, maar dapper. Want ik heb mijn verhaal nog nooit aan iemand kunnen vertellen. Niet aan mijn vrouw, niet aan mijn dochter, en zelfs niet aan een vreemde in de kroeg. Aan niemand. En toen de universiteit belde om te vragen of ik mee wilde doen met dat andere onderzoek, het Nagedachtenisproject...’ Hij glimlacht gespannen naar het glas. ‘Andere joden vertellen ook hun verhaal, zei ik tegen mezelf, waarom zou jij het dan niet doen? Maar... ik kon het niet. Ik kon mezelf er gewoonweg niet toe brengen. Toen zag ik jouw flyer en ik dacht: nu beginnen zelfs de Duitsers te praten.’
Rainer leegt zijn glas en zet het met een klap op tafel. ‘Dus heb ik jou gebeld,’ zegt hij, ‘en een rotstreek met je uitgehaald. Wreed en laf. Daar schaam ik me nu voor.’
Trudy kijkt hem aan. Hij zit stijf en kaarsrecht, een Pruisische houding.
‘En toch ben je teruggekomen,’ zegt Rainer. ‘Ik heb me vaak afgevraagd waarom. De enige conclusie die ik kan trekken, is dat je een ware masochist bent, iemand die het graag zwaar heeft.’ Hij staart Trudy over de rand van zijn bril aan.
Trudy buigt haar hoofd om haar pols te bekijken, die ze onder de tafel over haar broek heeft zitten wrijven. De huid die Rainers vingers hebben omklemd tintelt, alsof die sliep en net wakker begint te worden. Ze glimlacht er stiekem naar. ‘Ik denk dat dat klopt,’ zegt ze.
45
Als Trudy later die avond, de openingsmaten van het stuk van Brahms neuriënd, door de achterdeur naar binnen stapt, is ze aangenaam verrast haar moeder niet in de keuken aan te treffen. Wat een fijne avond is dit uiteindelijk geworden! Wel moet ze toegeven dat de resultaten van Anna’s verrichtingen van de middag alle horizontale oppervlakken innemen. Prachtig gedecoreerde cakes en taarten staan te stikken onder lagen plasticfolie. Een iets recenter product, een Scharzwalder kirsch-torte, wacht een zelfde behandeling op het fornuis. Maar blijkbaar is Anna gezwicht voor ofwel uitputting ofwel gezond verstand, want ze is nergens te bekennen. Ze moet haar schort op een fatsoenlijk tijdstip hebben uitgetrokken, denkt Trudy, en voor de verandering eens als een normaal mens op tijd naar bed zijn gegaan.
De Scharzwalder kirschtorte zal bederven als die tot morgenochtend zo blijft staan, dus Trudy scheurt een flink stuk plasticfolie af en drapeert dat over de taart. De zware, misselijkmakende geur van chocoladeglazuur die opstijgt, doet Trudy denken aan afgelikte huid. Maar zelfs dat kan haar goede humeur niet bederven. Nu de taart naar behoren is beschermd, doet Trudy het licht uit en loopt, nog steeds zachtjes neuriënd, door de gang naar haar studeerkamer. Ze wil naar het interview met Rainer kijken. Of beter gezegd, niet de hele band afspelen, maar die er gewoon in stoppen en hem op pauze zetten, zodat ze hem nog even kan zien en welterusten kan zeggen voordat ze naar bed gaat.
Maar iemand is haar voor geweest, want in Trudy’s studeerkamer zit Anna ineengedoken op de bank en staart door de kamer naar Rainer op de televisie. Ze heeft een onvervalste uitdrukking van afgrijzen op haar gezicht. Daardoor, en door haar lange witte nachtpon en het feit dat ze haar haar in een vlecht achter haar rug heeft hangen, doet ze Trudy zowel denken aan de vrouw van Blauwbaard – hoe moet die kersverse bruid hebben gekeken toen ze de verboden deur opende en de afgehakte hoofden van haar nieuwsgierige voorgangsters zag – als aan een kind dat naar een verhaal luistert dat te huiveringwekkend is om waar te zijn.
Trudy laat zich tegen de deurstijl zakken; ze is opeens doodmoe. Dan loopt ze de kamer in en gaat zachtjes naast haar moeder op de bank zitten. ‘O, mama,’ zegt ze, terwijl ze haar ogen sluit. ‘Wat moeten we toch met jou?’
Ze voelt dat Anna langs haar heen reikt naar de afstandsbediening. Anna moet dit vaker gedaan hebben, want nadat Rainer gezegd heeft ‘ze zullen je brein verbranden: je hersenen met hun magnifieke netwerk van neuronen,’ begeeft zijn stem het. Trudy doet haar ogen open en kijkt naar zijn grote, vierkante, nogal blozende gezicht op het scherm. Zijn bril is halverwege zijn neus gegleden en zijn mond staat open. Hij zou kunnen gapen of een menukaart aan het lezen kunnen zijn.
Anna grijpt zich vast aan de kussens van de bank om zichzelf overeind te duwen. ‘Nogmaals sorry, Trudy,’ zegt ze. ‘Ik ga naar bed.’
‘Het geeft niet, mama. Blijf gerust zitten.’ Trudy zucht en masseert haar ogen. Dan zegt ze: ‘Vind je niet dat het tijd wordt om er een streep onder te zetten? Ben je het niet zat, mama? Ben je het niet spuugzat? Ik in ieder geval wel. Waarom vertel je me niet gewoon over hem.’
In haar ooghoeken ziet ze Anna’s handen – klein, ruw, eeltig, het enige van haar wat niet beeldschoon is – verstijven op de bank. ‘Wie? Ik weet niet waar je...’
‘O, hou toch op, mama. Kom nou niet weer met dat smoesje...’ Trudy gebaart naar de bevroren Rainer. ‘Om de een of andere reden wil je ontzettend graag deze banden bekijken. En volgens mij is dat niet alleen omdat je wilt weten wat er tijdens de oorlog met de anderen is gebeurd. Het is een soort boetedoening, hè? Een straf. Maar het schuldgevoel zal nooit verdwijnen, tenzij je erover praat. Vertel het me dus maar, mama. Vertel me over de officier.’
Anna duwt zich van de bank en loopt in de richting van de duistere veiligheid van de gang. ‘Hou er nou eens over op, Trudy,’ zegt ze. ‘Het is absurd. Ik wil er niets van weten. Ik ga naar bed.’
Trudy springt overeind, spurt Anna voorbij en gaat voor haar staan. Ze trekt de deur dicht en leunt er tegenaan. ‘Nog even niet,’ zegt Trudy. ‘Niet voordat je mij iets over hem verteld hebt.’
Anna slaat haar armen over elkaar en in het gedempte licht van de televisie ziet Trudy haar koppig opeengeklemde kaken. Maar Trudy houdt vol: ‘Omdat ik me hem herinner, mama. Ik herínner me hem, snap je dat dan niet...?’ Haar stem, een octaaf lager dan normaal, trilt; ze is bijna in tranen. ‘Ik dróóm over hem,’ zegt ze. ‘Een grote kerel met onderkinnen en donker haar en heel lichte ogen. Noemt zichzelf Sint Nicolaas. En hij heeft altijd een uniform aan – volgens mij heeft hij een redelijk hoge rang. Een hauptsturmführer? Sturmbannführer? Een obersturmführer misschien...’
‘Hou je mond,’ zegt Anna. ‘Je weet niets.’
‘Ja, dat is een ding wat zeker is,’ kaatst Trudy terug. ‘En wiens schuld is dat? Je hebt het me nooit willen vertellen. Ik heb mijn hele leven naar hem gevraagd en je hebt me met lege handen laten staan. Dus wat was hij, mama? Wie was die man van wie jij de minnares was?’
‘Hou je mond,’ herhaalt Anna, iets luider nu. Haar accent is zwaarder, zoals altijd als ze van streek is. ‘Ik weet niet hoe je je zulke dingen in je hoofd hebt kunnen halen, maar...’
‘Omdat ik erbíj was, mama. Ik heb dingen gezíén. Ik herínner het me. En wat ik graag wil weten is: hoe kón je het doen?’
Anna ademt zwaar nu, ze snuift als een stier lucht door haar neusgaten. Trudy voelt het, warme en vochtige lucht strijkt over haar wangen.
‘O, verstandelijk kan ik het wel begrijpen,’ gaat Trudy verder. ‘Het oude liedje over desperate tijden die vragen om desperate maatregelen... Ik weet dat het zo was. Ik heb het tientallen jaren bestudeerd, alle onderzoeksverslagen gelezen...’
‘Onderzoeksverslagen,’ schimpt Anna. ‘Je zou het nooit begrijpen. Du kannst nicht.’
‘Wél waar, wél als je het me uit zou leggen. Hélp me het te begrijpen, mama! Heeft hij je gedwongen? Wat waren de omstandigheden? Vertel me hoe het was, zodat ik kan begríjpen, in het diepst van mijn hart, waarom je met zo’n man samen kon zijn!’
‘Ik wil het er niet over hebben,’ zegt Anna. Ze steekt haar hand langs Trudy uit naar de deurklink. Trudy legt haar hand eroverheen.
‘Of misschien heeft hij je helemaal niet gedwongen,’ gaat ze verder. ‘Of misschien wel in het begin, maar ben je daarna... Gesteld op hem geraakt. Praat je er daarom nooit over, mama? Heb je daarom die foto al die jaren bewaard?’
Anna’s arm valt omlaag. ‘Welke foto?’ zegt ze.
‘Van jou en hem,’ zegt Trudy triomfantelijk. ‘En ik, op jouw schoot. Hij lag in jouw kast op de boerderij. En nu heb ik hem boven in mijn sokkenla.’
Anna kijkt doodsbang. ‘Die,’ fluistert ze.
‘Ja, die. Als jong meisje wist ik al van het bestaan ervan. En waarom zou je hem anders al die tijd bewaard hebben als je niets om hem gaf? Als je niet van hem hield...’
Anna buigt zich voorover en slaat Trudy keihard in haar gezicht.
Verbijsterd hapt Trudy naar lucht. Maar voordat ze weer op adem kan komen, komt Anna een stap dichterbij en pakt haar bij haar kin, dwingt Trudy haar aan te kijken, net als ze dat deed toen Trudy klein was. ‘Hoe dúrf je zoiets te zeggen,’ sist Anna. ‘Nu moet je eens goed naar me luisteren. Ik zeg je dit één keer: ik heb het voor jou gedaan, Trudy. Alles wat ik ooit gedaan heb, heb ik allemaal voor jou gedaan.’
Anna staart Trudy nog een tijd lang recht in haar ogen. Dan laat ze haar los. ‘En dat is alles wat ik hierover te zeggen heb,’ zegt ze. ‘Ik heb die tijd achter me gelaten, de deur dichtgeslagen, en ik zal die nooit meer opendoen. Zelfs niet voor jou. En als je me nu wilt excuseren. Ik ga naar bed.’
Anna steekt opnieuw haar hand uit naar de klink en deze keer doet de verdoofde Trudy een stap opzij om haar langs te laten. Ze wrijft over de pijnlijke plek die Anna’s vingers hebben achtergelaten en hoort Anna de trap op lopen, zo langzaam als een koningin.
Alles wat ik ooit gedaan heb, heb ik allemaal voor jou gedaan.
‘Oké,’ zegt Trudy. Ze kijkt rond in de donkere studeerkamer en lacht even hopeloos. Want wat kun je daar nu tegenin brengen?
Dan neemt schuldgevoel in hoog tempo de lege plek van de schok in. Het is een verpletterend iets waarvan het voelbare gewicht Trudy de adem beneemt. Ze rent de trap op achter haar moeder aan en blijft voor Anna’s gesloten deur staan. Daarachter is het stil.
‘Mama,’ roept Trudy. Ze klopt op de deur. ‘Mama?’
Geen antwoord.
‘Het spijt me, mama,’ zegt Trudy.
Stilte.
Trudy slaat haar armen om zich heen en wacht. ‘Heb je me gehoord, mama? Ik zei dat het me speet...’
Uiteindelijk sjokt Trudy de overloop over naar haar eigen kamer, waar ze op de rand van haar bed gaat zitten. Aarzelend brengt ze in het duister haar handen naar haar gezicht. Haar wangen schrijnen en zijn gezwollen op de plekken waar Anna haar heeft vastgepakt. En nat.
46
En er komt een moment dat Trudy in slaap moet zijn gevallen, want nadat ze eerst op haar rug heeft gelegen en zich daarna als een hondje oprolt op haar zij, ziet ze dit:
Ze zit in kleermakerszit op de vloer van de bakkerij, die in een soort vluchtelingencentrum is veranderd. Er liggen bergen koffers, reistassen en stapels jassen. In sommige daarvan liggen slapende mensen gerold. Anderen zitten vlak bij haar heen en weer te wiegen, te staren naar de kapotte muren of te fluisteren tegen kinderen met wie Trudy niet mag spelen. Bij Anna in de keuken zijn er nog meer. Ze helpen haar bij het koken van verbandgaas of delen kopjes water uit. Trudy is niet bang voor de vreemdelingen; ook het vreemde beeld van de op de grond liggende volwassenen jaagt haar geen angst aan. De bezoekers zorgen voor een vakantiegevoel in de bakkerij. Zelfs het stof dat ze laten opwarrelen en dat in smalle lichtbundels tussen de platen voor het raam ronddraait, lijkt iets feestelijks te hebben.
Dan knipt de oude kale onderwijzer zijn vingers voor Trudy’s gezicht. ‘Opletten, kind,’ beveelt hij. ‘Zeg mij na: ein, zwei, drei.’
Trudy schuift heen en weer om wat lekkerder te gaan zitten. Het beton is vochtig en niet aardig voor haar kinderbillen, en ze zit er al een hele tijd. ‘Ein, zwei, drei,’ zegt ze.
‘Nee, nee, nee. Ein, zwei, drei. Vier, fünf, sechs.’
‘Ein, zwei, drei. Vier, fünf, sechs,’ herhaalt Trudy. Ze kijkt verwachtingsvol naar de oude schoolmeester, hopend op een complimentje. Ze wil deze vreemde man een plezier doen.
Maar hij tuit walgend zijn lippen. ‘Je concentreert je niet,’ vertelt hij haar. ‘Je kunt maar beter leren het goed te doen, kind. Anders...’ Langzaam draait hij zijn hoofd naar links, en de aangetaste huid, een rauw en vocht afscheidend roze dat een van zijn ogen heeft verzegeld, verschijnt als een vernielde maan in beeld. ‘Wil je zo eindigen?’ vraagt hij. ‘Nee? Dan moet je het nog een keer doen, maar nu goed. Ein, zwei, drei, vier...’
Met een schokkend bovenlijf als voorbode van tranen begint Trudy nogmaals de cijfers op te zeggen. Maar de oude schoolmeester luistert niet meer. Hij krabbelt overeind, zijn geruïneerde gezicht staat wezenloos. Overal om Trudy heen is beweging en geroezemoes: de andere vluchtelingen doen hetzelfde. Want Sint Nicolaas is gearriveerd. Hij staat in de houding in de deuropening en inspecteert het groezelige stelletje.
In tegenstelling tot de anderen springt Trudy niet overeind. In plaats daarvan duwt ze zich met haar hielen over de vloer naar achteren en probeert zich te verstoppen tussen het woud van benen als Sint Nicolaas de bakkerij binnen stampt. Ze weet dat hij haar zoekt.
‘Vooruit! Opstaan,’ roept hij. ‘Ingerukt mars.’
Gehoorzaam en met neergeslagen ogen vormen hun vluchtelingen een cirkel om Sint Nicolaas. Dan marcheren ze langs hem heen, terwijl hij in zijn handen klapt en zingt:
Backe, backe Kuchen!
der Bäcker hat gerufen.
Wer will guten Kuchen backen,
Der muss haben sieben Sachen:
Butter und Salz, Zucker und Schmalz...
Opeens loopt Trudy zelf ook tussen de vluchtelingen. Ze sjokken langs Sint Nicolaas in een vertwijfeld ritme, sloom en log als circusolifanten. En dan zijn ze opeens allemaal verdwenen en marcheert Trudy in haar eentje. Dit verbaast haar niets: Sint Nicolaas bezit zo veel bijzondere krachten, logisch dat hij mensen laat verdwijnen.
‘... und Eier machen den Kuchen gel,’ zingt hij, terwijl hij met de punt van zijn glanzende laars de maat tikt. ‘Backe, backe Kuchen! der Bäcker hat gerufen. Hup! Hup! Hup! Het vaandel hoog, de rijen hecht gesloten. sa marcheert met rustig vaste tred...’
‘Zo is het wel weer genoeg voor vanavond,’ hoort Trudy haar moeder roepen. ‘Het is allang bedtijd geweest.’
Trudy draait haar hoofd met een ruk naar haar moeder. Anna staat achter de toonbank en wrijft over haar armen.
Sint Nicolaas negeert haar. ‘Nee, niet zo,’ vaart hij uit tegen Trudy. ‘Kijk. Zo.’ Hij marcheert in paradepas door de kamer, zijn laarzen dreunen op de grond. Hij keert op zijn hielen en loopt terug naar Trudy. Hij is zo hoog als een boom. Ze laat haar hoofd achterover zakken als hij vlak bij haar is en ziet zijn kamgaren kruis, de pompende spieren van zijn bovenbenen onder de stof.
‘Nu jij,’ zegt hij, en hij begint de maat weer aan te geven.
De messen hoog!
Het lemmet scherp geslepen
om te snijden
in het joodse vlees
Het joodse bloed zal vloeien door de goten
Op elke hoek wappert de Hitlervlag...
‘Horst,’ zegt Anna, ‘ik denk niet dat...’
Trudy kijkt in de richting van haar moeder. Anna staat achter de toonbank en bekijkt het tafereel met een sombere, zorgelijke blik.
Sint Nicolaas draait zich naar haar om. ‘hou nou eens even je kop!’ brult hij. ‘hou nou eens voor één keer in je godverdommese leven gewoon! Je! Kop!’
Dan draait hij zich met een ruk om en slaat Trudy met de rug van zijn hand in haar gezicht. Tollend en met suizende oren valt ze op de grond. Ze voelt de klap van zijn hand niet. Haar rechterwang is van haar voorhoofd tot haar kin verdoofd.
De glimmende laarzen van Sint Nicolaas passeren op een paar centimeter van haar neus. Trudy hoort hem boven haar hoofd iets onverstaanbaars schreeuwen en daarna hoort ze Anna’s gegil. Ze probeert te bewegen, maar het beton onder haar trekt harder dan de zwaartekracht.
‘Jij bent een schande. Ik heb het helemaal gehad met jullie,’ schreeuwt Sint Nicolaas. ‘Blèren, jammeren, ondankbaar! Ik heb veel zin om helemaal niet meer terug te komen.’
En dan gebeurt er iets heel raars, het plafond moet opengegaan zijn, of misschien de hemel wel, want het regent kostbaarheden: vorken en horloges en ringen en broches. In een vermorzelende, kletterende kakofonie vallen ze om Trudy heen. Maar niet één voorwerp raakt haar, want Anna is er, zit over haar heen gebogen, beschermt Trudy in haar armen.
Maar Trudy is doodsbang en wil zich loswurmen uit haar moeders beschermende omhelzing. Haar maag keert om van het gewicht van Anna’s huid, en van haar geur. Want Anna ruikt niet naar zichzelf, niet scherp als selderie onder meel en eerlijk zweet. Ze ruikt naar spekvet, naar vis die begint te rotten. Ze ruikt als Sint Nicolaas. Ze ruikt als de man.
47
Rainer is sneller bij de deur dan je zou mogen verwachten, als je bedenkt dat het bijna drie uur ’s nachts is. Trudy is echter niet verbaasd; ze weet dat hij, net als zij, last heeft van slapeloosheid. Hij is zo gekleed als een man op dit uur kan zijn, zonder zich echt aangekleed te hebben: in pyjama met ochtendjas en zijn pantoffels met monogram. Hij heeft zelfs zijn dubbelfocusbril op, alsof hij zo’n inbreuk verwachtte. Het enige wat erop wijst dat Trudy hem gestoord heeft, is zijn haar, dat als een hanenkam recht overeind op zijn kruin staat, en een ietwat verwilderde blik in zijn ogen. Daardoor realiseert Trudy zich te laat dat Rainer, gezien zijn verleden, vast meer dan anderen schrikt als er midden in de nacht op zijn deur gebonsd wordt.
‘Jee, Trudy,’ zegt hij. Hij buigt zijn hoofd om haar over zijn brillenglazen aan te kijken, alsof hij zeker wil weten dat ze er is. Dan zet hij zijn bril af en laat die in de zak van zijn ochtendjas glijden. In zijn andere hand houdt hij een paperback vast, een thriller van John Le Carré. ‘Mijn god,’ zegt hij. ‘Wat is er met je gezicht gebeurd?’
Trudy schudt haar hoofd. ‘Het is niets.’
‘Het ziet er niet uit als niets,’ zegt Rainer fronsend. ‘Daar moet je echt wat ijs op doen. Wie heeft dat gedaan? Wat is er aan de hand?’
Zijn bezorgdheid maakt Trudy verlegen. Ze begraaft haar teen tussen de borstelharen van de welkomstmat. ‘Het spijt me dat ik je zo laat nog lastigval,’ mompelt ze.
‘Doe niet zo raar. Kom binnen. Wat er ook gebeurd is, je kunt het me net zo goed binnen vertellen.’
Als Trudy zich niet verroert en naar haar laarzen blijft staren, pakt Rainer haar arm vast. ‘Alle warmte gaat naar buiten,’ zegt hij.
Hij loopt met Trudy naar de woonkamer en gebaart dat ze op de bank moet gaan zitten. Maar Trudy blijft staan. Ze hijgt een beetje – van de kou en de haast waarmee ze hiernaartoe is gekomen, en van de angst voor wat ze wil gaan zeggen. En de enige manier om het te zeggen, is het zeggen. Rainer staat haar afwachtend aan te kijken. Trudy legt een ijskoude hand op haar borstbeen.
‘Ik ben niet wie jij denkt dat ik ben,’ zegt ze snel. ‘Ik ben niet gewoon een Duitse. Ik ben de dochter van een nazi-officier. Een ss’er. Zo. Nu weet je het.’
Rainer kijkt omlaag naar het boek dat hij nog steeds in zijn hand heeft.
‘Ik heb dat nog nooit aan iemand verteld,’ zegt Trudy. ‘Zelfs mijn ex-man weet het niet. En...’ Ze begraaft haar gezicht in haar handen. ‘Ik schaam me zo,’ huilt ze. ‘Zo verschrikkelijk. Ik voel me mijn hele leven al zo... besmet.’
Rainer zegt niets, maar na een tijdje voelt Trudy dat hij haar bij haar schouder pakt. Hij dirigeert haar naar een stoel. ‘Blijf hier,’ zegt hij.
Hij verdwijnt in de gang. Trudy leunt uitgeput achterover. Hoewel de leunstoel koud is, straalt hij een geruststellende mannelijke geur uit, van koel leer en was en een vleugje van Rainers aftershave.
Rainer komt terug met een theepot en twee mokken op een dienblad. Hij zet dat op een bijzettafeltje en knipt een schemerlamp aan. De schaduwen springen op en trekken zich een stuk terug. Ze laten een kleine cirkel boterachtig licht achter.
Rainer tikt op Trudy’s knie en geeft haar een mok en twee aspirines. ‘Neem die in,’ zegt hij. ‘Dan wordt je wang hopelijk wat minder dik.’
Trudy gehoorzaamt en slikt de tabletten met een mondvol darjeeling door. Het brandt, niet alleen omdat de thee zo heet is, maar ook door wat Rainer er, samen met de honing en citroen, bij heeft gedaan – iets veel sterkers. De alcohol smaakt nergens naar, maar Trudy voelt een verschroeiend spoor door haar keel naar haar slokdarm trekken. Ze hoest en laat de mok zakken.
‘Alles,’ beveelt Rainer.
Trudy trotseert nog een slok en gaat wat rechter zitten. ‘Wat ís dit?’ vraagt ze. ‘Schnaps?’
Rainer maakt een ongeduldig huppekee-gebaar met zijn hoofd. Als Trudy haar mok heeft leeggedronken, giet hij die nog een keer vol en schenkt er voor zichzelf ook een in. Maar in plaats van die leeg te drinken, zit hij met zijn voeten stevig op het kleedje geplant de mok heen en weer in zijn handen te draaien en staart ernaar. ‘Ik ga je een verhaaltje vertellen,’ zegt hij. Dan zwijgt hij weer.
Trudy wacht af. Dit is voor het eerst dat ze hier is zonder dat er muziek op de achtergrond klinkt. Daardoor is het in huis immens, triest stil. Ze hoort whummm als de koelkast aanslaat en voelt een tochtvlaag langs haar benen.
Het is alsof Rainer hierdoor een zetje in zijn rug krijgt, want hij slaakt een zucht en neemt een slokje thee. ‘In november 1938,’ zegt hij, ‘toen ik zeven jaar oud was, werd mijn vader gearresteerd. Ik weet niet waarom. Het gebeurde tijdens de Kristallnacht, dus het zou heel goed kunnen dat er geen reden voor was. Misschien was hij gewoon op de verkeerde tijd op de verkeerde plaats. Wat ik wél weet is dat hij naar Buchenwald werd gedeporteerd – net als al die andere stakkers die aangehouden waren – en als staatsvijand vastgehouden werd. Mijn moeder ontving een bericht dat daarop neerkwam. Ze klampte zich vast aan de hoop dat mijn vader snel terug zou komen, net als veel anderen in vergelijkbare omstandigheden. En er werden inderdaad enkele gevangenen vrijgelaten, alleen verkeerden die in een ietwat andere conditie dan op het moment dat ze in hechtenis waren genomen. Mijn vader hoorde daar niet bij. In 1940 ontving mijn moeder een ander bericht. Daarin stond dat hij aan tyfus was overleden en dat ze geen begrafenis hoefde te regelen, omdat de staat zich al van het hoogst besmettelijke lichaam had ontdaan.
Tegen die tijd wist iedereen met een beetje gezond verstand natuurlijk wel welke kant het voor de joden op zou gaan, dus mijn moeder besloot dat wij, mijn jongere broer Hansi en ik, onder moesten duiken. We moesten bij haar komen zitten en toen vertelde ze ons dat wij u-boten zouden worden – joden met arische papieren – en dat we moesten doen of we de ouderloze neefjes van een christelijke dame waren die vlak bij de Kurfürstendamm woonde. Dat was in het centrum van Berlijn, dus we zouden een tijdje grote jongens zijn; we moesten ons als kleine mannen gedragen en mochten niet bang zijn. Ze deed haar best om het als een avontuur te laten klinken en ik vond het, als negenjarige die dol was op avonturenverhalen, inderdaad een opwindend vooruitzicht, vooral omdat mutti ons verzekerde dat het slechts tijdelijk zou zijn.
Maar de werkelijkheid was natuurlijk heel anders. Om wat voor reden dan ook was mijn moeder niet in staat om bij ons te blijven. Ze moest werken om onze weldoenster te betalen en misschien woonde ze wel in een gehuurde kamer in een andere deel van de stad. Ik weet het niet. Hoe dan ook, op een morgen in 1940 werden Hansi en ik weggehaald uit het huis in Grünewald, waar we geboren waren, en naar het appartement van frau Potz gebracht, een oudere gepensioneerde schooljuf die we tante moesten noemen. Daar liet mijn moeder ons achter, met betraande beloften om ons zo snel als ze kon te komen bezoeken. Ik laat het aan jou over om je voor te stellen hoe moeilijk dat afscheid was. Omdat ik mutti’s aansporing om mijn broertje het goede voorbeeld te geven goed in mijn oren geknoopt had, huilde ik niet, maar Hansi, die vier was, klampte zich snikkend vast aan haar benen. Desondanks ging ze bij ons weg en probeerde frau Potz ons zo goed mogelijk te troosten. Maar omdat ze zelf geen kinderen had en die alleen kende van het lesgeven, was ze niet erg lief. Ze knuffelde en kuste ons niet zoals we gewend waren, en Hansi en ik moesten zo veel mogelijk steun bij elkaar zoeken.
Ik moet toegeven dat er goed voor ons gezorgd werd. Naast het geld dat mijn moeder kon afdragen – hoeveel dat ook was – ontving frau Potz als weduwe uit de Eerste Wereldoorlog een fiks pensioen en de flat was, achteraf gezien, behoorlijk luxueus. Maar ik zag het allemaal met kinderogen en veel dingen in dat huis joegen me op die onlogische kinderlijke manier angst aan. Op mij hebben de grote kille kamers met glanzend gepoetste vloeren waar we niet op mochten rennen, een onuitwisbare indruk gemaakt. Het meubilair was log en donker en bekleed met prikkende stof, zoals paardenhaar. En alles rook naar mottenballen. En in de gang was een klok waar een geelogige uil op zat die elk uur kraste en met zijn vleugels klapperde. Van dat soort dingen kreeg ik nachtmerries.
Bovendien konden Hansi en ik de flat niet uit; we mochten niet meer naar school en ook wandelen door de dierentuin was verboden. In die tijd wemelde het in Berlijn van de jodenvangers: corrupte types die het op zich hadden genomen alle overgebleven joden op te sporen en die tegen een beloning – geld, of extra voedselbonnen, of stempels op hun ausweis – aan te geven bij de Gestapo. Dus wilde frau Potz niet het risico nemen ons naar buiten te laten gaan. ’s Morgens kregen we les van haar en ’s middags, als zij in de ellenlange rijen voor voedsel ging staan, moesten Hansi en ik ons zelf vermaken. Het was verboden te rennen of te zingen of te praten, of welk geluid dan ook te maken, we mochten zelfs niet door de ramen kijken. Het was de bedoeling dat we rustig gingen lezen of tekenen tot ze terugkwam.
Uiteraard was dat veel te veel gevraagd van twee levenslustige jongetjes die hun tuin in Grünewald misten en ooit een eigen pony hadden gehad, en natuurlijk overtraden we die regels zodra frau Potz vertrok om boodschappen te doen. Op het moment dat ik de lift naar beneden hoorde gaan, sleepte ik een van die afschuwelijke paardenharen stoelen naar het raam en hielp Hansi naast me erop te klimmen, zodat we naar de straat konden kijken. En er was altijd iets interessants te zien. De flat lag recht tegenover de Kurfürstendamm, de belangrijkste winkelstraat in Berlijn, en ik herinner me dames die van alles droegen, van de laatste mode tot jassen van zellwolle en houten schoenen die hetzelfde geluid maakten als paardenhoeven. Jongens van mijn leeftijd hingen rond en sprongen als apen op tramwagons tot de conducteurs hen wegjoegen. Je zag bruinhemden en soldaten met geweren, er was altijd wel iets aan de hand. Natuurlijk waren we doodsbang voor de soldaten; elke keer als er een in onze richting keek, doken we naar beneden. Maar ik moet bekennen dat ik ook gefascineerd was door hun glimmende geweren en laarzen. Soms liep ik tot Frau Potz weer terugkwam rond te rennen met een bezemsteel en schoot op denkbeeldige binnendringers.
Hoe dan ook, het ’s middags naar de straat kijken werd een ritueel, en toen we op een winterse dag in 1942 voor het raam stonden, zagen Hansi en ik onze moeder aan de overkant van de straat. Ze schuifelde vooruit in een lange rij joden, van wie sommigen de gele ster droegen en anderen niet. Zij niet. Maar het was wel duidelijk dat ze was aangehouden en dat haar papieren niet in orde waren, want ze werd samen met de anderen naar het treinstation gedirigeerd.
Het was de eerste keer sinds twee jaar dat ik haar weer zag.
En Hansi, die toen nog maar zes was, raakte door het dolle heen. “Mutti,” gilde hij wijzend, “daar loopt mutti!” En hij liet zich van de stoel glijden en rende de flat uit.
Ik ging achter hem aan en nam de trap in plaats van de lift, die oud en traag was. Maar toen ik bij de uitgang van het gebouw kwam, rende Hansi de straat al over. Auto’s kwamen met piepende remmen tot stilstand, iedereen op de stoep draaide zich om om te kijken. “Mutti,” schreeuwde hij. “Mutti!” En hij rende naar haar toe en ging naast haar lopen, trok aan haar jurk – ondanks de kou droeg ze geen jas – en stak zijn armen omhoog om opgetild en geknuffeld te worden.
In eerste instantie deed mijn moeder net of ze hem niet hoorde. Ze sloeg zijn handen van zich af en bleef recht voor zich uit kijkend doorlopen. Maar dat werkte natuurlijk niet, dus uiteindelijk bleef ze staan en zei tegen Hansi: “Ga naar binnen, jongetje. Zo vat je nog kou.”
“Mutti,” zei Hansi weer, en hij sloeg zijn armen om haar heen, begroef zijn gezicht in haar buik. Ik stond in de deuropening toe te kijken en zag mijn moeder wanhopig om zich heen kijken, fluisterend tegen Hansi en pogend hem van zich los te maken. Maar dat lukte haar niet en ze hield de rij op, en toen kwam een van de soldaten naar haar toe, een grote, dikke man in een overjas, en zei tegen haar: “Is dit jouw kind?”
“Nee,” zei mijn moeder, “nee, hij is niet van mij,” en het lukte haar eindelijk om Hansi van zich af te duwen en ze liep weer verder. Maar hij bleef jammerend naast haar dribbelen. “Mutti, kijk dan naar me, mutti, til me op!” tot de soldaat hem wegtrok. Hij pakte ook mijn moeders arm en draaide haar om, zodat ze naar mijn broertje moest kijken.
“Hij lijkt je wel degelijk te kennen,” zei de soldaat. “Weet je zeker dat hij niet van jou is?”
“Ja, ja,” zei mijn moeder, die probeerde te glimlachen, hoewel haar ogen inmiddels vol tranen stonden. “Hij zal me wel verwarren met iemand anders.”
De soldaat leek hier over na te denken. Hij stond met zijn benen ver uit elkaar en – dat zal ik nooit vergeten – groef met een vinger in zijn mond alsof daar nog wat eten te vinden was. Toen zei hij: “Ik begrijp het. Dat verwarren van identiteit gebeurt voortdurend, vooral onder joden. Nou, als hij dan niet van jou is, vind je het vast niet erg als ik dit doe...” En hij trok zijn luger en schoot Hansi in zijn hoofd.
Natuurlijk werd er gegild, mijn moeder het hardst van allemaal, en mensen verdrongen elkaar om weg te komen bij het lichaam van mijn broertje, dat in een steeds groter wordende plas bloed op straat lag met mijn moeder op haar knieën ernaast. Maar ik, ik...’
Rainer kijkt naar zijn mok thee en zet die dan op de grond. ‘Ik bleef daar gewoon staan toekijken. Ik stond daar terwijl de soldaat mijn moeder schopte en haar vervolgens aan haar haar overeind trok en meesleurde, en ik stond daar terwijl de joden weer begonnen te lopen en de overige mensen op straat verder gingen met waar ze mee bezig waren alsof er niets was gebeurd, terwijl het lichaam van mijn dode broertje tussen paardenpoep en oude kranten in de goot lag. Ik stond daar maar, begrijp je, niet alleen vanwege de schok en het ongeloof over wat ik had gezien, maar ook omdat ik voor het eerst van mijn leven begreep hoe het was om je zo te schamen dat je dood wilde.
Want ik had genoeg tijd gehad om Hansi tegen te houden toen hij de flat uit wilde rennen. En zelfs daarna had ik de straat op kunnen lopen en hem bij mijn moeder vandaan kunnen lokken. Hij adoreerde mij, hij zou naar me geluisterd hebben. Maar ik deed niets, en ik had bewust besloten niets te doen terwijl het allemaal gaande was. Omdat ik boos was op mijn moeder. Ik was boos omdat ze haar belofte om ons te komen bezoeken had gebroken en ons in de steek had gelaten. Dus ik deed met opzet niets en heb op die manier de dood van hen beiden veroorzaakt...’
Rainer buigt zijn hoofd. Hij blijft zo even zitten en staart naar het tapijt. Dan wendt hij zich tot Trudy. ‘Dus je ziet,’ zegt hij zacht, ‘we schamen ons allemaal wel op de een of andere manier. Wie van ons is niet besmet door het verleden?’
Zonder op een antwoord te wachten staat hij op. Trudy staart naar zijn pantoffels, terwijl ze haar tranen met de rug van haar hand afveegt. Dan kijkt ze omhoog naar Rainer. Zijn gezicht is in duisternis gehuld, maar zijn ogen glimmen als kwikzilver. De stilte hangt veelbetekenend tussen hen in.
Rainer steekt zijn handen uit. ‘Kom,’ zegt hij.
Trudy legt haar handen in die van hem en hij trekt haar overeind. Dan lopen ze met zijn tweeën, verbonden door hun handen en door een onuitgesproken eensgezindheid, de trap op naar zijn slaapkamer en doen de deur achter zich dicht.